| |
| |
| |
Olaf Trygveson Door G.E.G. Meuleman.
I Uit Snorre Sturluson
Van allen, die in de middeleeuwen over Olaf Trygveson schreven, geeft Snorre Sturluson het meest zuiver geschiedenis. Hij is een strenge waarheidzoeker, en geeft niet, dan wat hij zelf voor historisch houdt. Hij vermeldt wel sagen, waarin geesten en kabouters een rol spelen en gelooft ook aan tooverkunst, maar houdt zich liefst aan 't werkelijke. Karakteristiek is 't, zoo rationalistisch hij over de heidensche goden schrijft: dit zijn vroeger menschen geweest, die na hun dood als god beschouwd werden. Zoo was Odin een groot veldheer, die de tooverkunst verstond en zich in verschillende gedaanten om kon scheppen. Te meer verbaast zulk een nuchtere opvatting, als, we bedenken dat Snorre leefde in het wonderland IJsland, met zijn groote contrasten van langen zomerdag en langen winternacht, waar de strijd in de natuur het hevigst is, waar bergen en wolken en rotsenhooge golven telkens de meest fantastische tafereelen geven, waar de mensch in de natuur zelf het wonder beleeft en de mythen van zelf uit de natuur moeten ontstaan. Ik geloof dat het christendom de mythevormende kracht bij Snorre gedood heeft.
Maar hij is voor zijn tijd betrouwbaar en zijn eenvoudige, objectieve voorstelling is vaak schilderachtig.
Dit vertelt Snorre van Olaf:
| |
| |
Olaf Trygveson werd geboren op een eiland, toen zijn moeder Astrid vluchtte voor den overwinnaar van zijn vader. Drie jaren lang hield zij zich onder voortdurend gevaar in het land verborgen en ging toen per schip naar haar broeder Sigurd in Gardarike. Maar vikingen overvielen het schip, scheidden Olaf van zijn moeder en beiden werden als slaaf verkocht. Tot zijn negende jaar bleef Olaf bij een boer, die hem gekocht had voor een goede bok. Toen werd hij op de markt opgemerkt door zijn oom Sigurd, die hem onder de bescherming stelde van Koning Waldemar van Holmgaard, (Novgorod) in 't oosten van Gardarike. Daar kreeg hij de eer, die een koningszoon toekwam; Olaf was heel mooi, groot en sterk, en in flinkheid alle Noormannen, waarover geschreven staat, vooruit. Hij werd een geducht legeraanvoerder onder Koning Waldemar en kwam tot eer en rijkdom.
Maar zooals vaak gebeuren kan, als buitenlanders tot macht of eer komen, zoo gebeurde het, dat velen er misnoegd over waren, dat hij den Koning en niet minder de Koningin zoo lief was en er werd zooveel kwaad van Olaf tegen den Koning gesproken, dat zijn positie onmogelijk werd. Hij zei het hof vaarwel en zeilde met zijn schepen de Oostzee in. Naar het Westen koers zettende, kwam hij op Burgunderholm (Bornholm), waar hij plunderde en velen gevangen nam. Zij kregen daar ruw weer en storm, zoodat zij 't daar niet uit konden houden en naar Vendland gedreven werden, waar zij een goede haven vonden. Geira, een dochter van Koning Borislav bestuurde het rijk, waar Olafbeland was, en noodigde hem met zijne manschappen uit, den winter bij haar door te brengen. Olaf bleef dien winter bij Geira. Zij mochten elkander graag, zoodat Olaf aanzoek deed en het gebeurde, dat hij nog dien winter Geira kreeg. Toen beheerde hij het rijk met haar. Hij trok naar de heeren in Vendland, die onder Geira geweest waren, maar haar de schatting geweigerd hadden en bracht hen alle ten onder en op Skaane en Gothland plunderde hij en maakte veel buit.
Otta was toen Keizer in Saxenland (Otto). Hij zond boden naar den Koning van Denemarken om hem en zijn volk het christendom te doen aannemen. Anders, liet de Keizer zeggen, zou hij met een leger tegen hen opkomen.
| |
| |
De koning van Denemarken zond boden naar Haakon de Jarl, die toen meester was van de heerschappij in Noorwegen, en naar vele anderen en verzamelde een enorm groot leger. De Danevirke, de Deensche wal, een sterke burchtmuur van steen, turf en hout, met een diepe gracht er langs, die in 't Zuiden van Denemarken lag tusschen twee golven, die diep in het land drongen, werd versterkt en daar werd Haakon de Jarl geplaatst. Ook keizer Otta had een geweldig leger, waaronder ook koning Borislav met zijn' schoonzoon Olaf Trygveson.
Keizer Otta kon de Danevirke niet vermeesteren, maar ging naar Jutland, waar hij den Deenschen koning versloeg. Een heilige bisschop, Poppo, verkondigde hem 't christendom en droeg gloeiend ijzer op zijn hand zonder zich te branden. Toen liet de koning zich doopen en met hem het heele Deensche leger.
Ook Haakon de Jarl, koning van Noorwegen, liet zich op verzoek dadelijk doopen; hij kreeg geleerden en priesters mee om het geloof in Noorwegen te verkondigen.
Lang moest de Noorsche vloot in de haven blijven liggen, voor de wind gunstig was om naar huis te zeilen, maar toen die gunstige wind kwam en de schepen zeilree waren, liet Haakon eerst alle geleerden en priesters met de heilige boeken onder den arm, weer naar land waden en vertrok zoo heiden als hij gekomen was.
Olaf Trygveson was drie winters in Vendland geweest, toen zijn vrouw Geira een ziekte kreeg, die haar den dood bracht. (990). Dat was voor Olaf zoo'n verdriet, dat hij het daar niet langer harden kon; hij liet oorlogschepen bouwen en trok uit op vinkingtocht en plunderde eerst in Friesland, toen in Saxenland, tot in Vlaanderen toe. Daarna stuurde Olaf op Engeland aan en plunderde ver in 't land. Eerst naar Northumberland, toen naar Schotland, op Man, Ierland, tot op de Scillyeilanden toe. Vier jaar was Olaf op dien plundertocht.
Toen Olaf op de Scillyeilanden lag, hoorde hij, dat er in de buurt een waarzegger was, die voorspellen kon, en dat het dikwijls zoo ging, als hij zei.
Olaf kreeg lust die waarzeggerij te beproeven, en hij zond de sterkste en grootste man van zijn gevolg, gekleed zoo
| |
| |
mooi als maar mogelijk was, naar hem toe en deze moest zeggen dat hij koning Olaf was, want Olaf was over alle landen beroemd doordat hij mooier, sterker en grooter was dan alle anderen. En toen de man voor den waarzegger kwam en zeide, dat hij de koning was, kreeg hij dit antwoord: ‘Niet zijt gij de koning, maar ik ben van meening, dat gij uw koning trouw zijt.’ En hij sprak verder niets tot dezen man. Nu begreep Olaf, dat 't een goede voorspeller was en hij ging naar hem toe en vroeg, wat hij te zeggen had over Olafs toekomst, en of hij een rijk zou krijgen, of ander geluk. De hermiet antwoordde met heilige voorspelling: ‘Ge zult een heerlijk koning zijn en heerlijke werken uitvoeren. Ge zult vele mannen tot geloof en doop brengen. Opdat ge niet twijfelen zult, zal ik u dit teeken geven: bij uw schepen zult ge vijanden in hinderlaag ontmoeten en in strijd raken; zult vele mannen verliezen en zelf gewond worden, zoodat ge den dood nabij zult zijn, maar, op een schild naar 't schip gedragen, zult ge in zeven dagen weer genezen, en later zult ge gedoopt worden.’
Alles kwam uit, zooals de kluizenaar voorspeld had en toen Olaf weer beter was, ging hij weer naar hem toe en vroeg hem, hoe hij aan zijn wijsheid kwam. De kluizenaar zei hem, dat de God der Christenen zelf hem liet weten, al wat hij wenschte en sprak Olaf van vele groote werken en na deze gesprekken liet Olaf zich en het heele gevolg doopen. Daar woonde hij toen heel lang en leerde het ware geloof en nam met zich mee priesters en geleerde mannen. Van de Scillyeilanden zeilde Olaf in den herfst naar Engeland. Hij lag daar in een haven en trok uit zonder oorlog, want Engeland was gekerstend en hij was ook christen nu. En daar was opontbod, dat alle mannen te zamen moesten komen. Toen alle mannen daar bijeen waren, kwam daar een Koningin Guda, die getrouwd geweest was met een machtig Jarl en nu het rijk bestuurde. Er was een man in haar rijk, die Alwin heette, een groot strijder, ook in tweegevecht. Hij had om haar geworven, maar zij had geantwoord, dat zij kiezen wilde wie zij hebben wou uit al de mannen van haar rijk en daarom was nu deze mannenvergadering. Daar was Alwin gekomen, opgepronkt zoo mooi als maar kon en vele anderen waren
| |
| |
daar, in prachtige kleeren. Olaf was daar ook, maar hij had zijn ‘onweerskleeren’ aan, een ruige kap om en stond met zijn gevolg verder weg dan de anderen. Guda ging rond en bekeek ieder, die haar leek er manlijk uit te zien. En toen zij bij Olaf kwam, keek zij hem in 't gezicht en vroeg wat voor man hij was. Hij noemde zich Ole, dat deed hij altijd als hij onbekend wou blijven. ‘Ik ben een vreemdeling hier,’ zei hij. Guda sprak: ‘Wilt ge mij hebben, dan zal ik u kiezen.’
‘Daar wil ik geen neen op zeggen’ zei hij en vroeg haar naam, geslacht en herkomst.
‘Ik ben,’ zei zij ‘een koningsdochter uit Ierland en was getrouwd met den Jarl, die vroeger hier het rijk bestuurde. Sedert hij stierf regeerde ik. Heel veel mannen hebben om mij geworven, maar geen een, die ik hebben wou en ik heet Guda.’
Zij was jong en mooi. Olaf en zij verloofden zich. Alwin daagde Olaf tot een tweegevecht uit en Olaf overwon hem daarin, maar doodde hem niet, hij verbande hem en al zijne goederen trok hij aan zich. Toen trouwde Olaf Guda en woonde in Engeland en soms in Ierland.
Onder Haakon de Jarl had Noorwegen goede jaren en gelukkige oorlogen en Haakon was bemind. Maar later werd het volk ontevreden op Haakon, omdat de vrouwen niet veilig voor hem waren. Haakon de Jarl was te weten gekomen, dat er westwaarts over de zee een man was, die zich Ole van Gardarike noemde en die voor een koning gehouden werd. Nu had de Jarl gehoord, dat Trygve Olafson een zoon gehad had, die bij koning Waldemar opgevoed was en Olafheette en hij vermoedde dat dit dezelfde was. Er was een man, Tore Klakka, een goed vriend van Haakon, die veel op vikingtocht ging en overal bekend was. Dezen zond Haakon de Jarl westwaarts over zee om ter koopvaart naar Dublin te gaan en en te onderzoeken, wat voor man Ole was. En als hij hoorde, dat 't Olaf Trygveson was, dan moest hij hem in den val lokken.
Tore trok naar Dublin en kreeg Olaf te spreken. En Olaf deed hem vele vragen over Noorwegen en Haakon Jarl, of die bemind was. Tore antwoordde: De Jarl is zoo machtig, dat niemand iets anders durft te zeggen, dan hij het wil, maar
| |
| |
ik ken de gezindheid wel van 't volk en ik weet wel, dat velen blij zouden zijn als er een koning kwam uit 't geslacht van Harald Schoonhaar. Maar we zien er geen kans toe, want 't is een heel ding om tegen Haakon de Jarl te strijden. Dit trok Olaf aan en toen zij daar eenige malen over gesproken hadden, openbaarde Olaf hem zijn naam en geslacht en vroeg of hij meende, dat de boeren hem tot koning zouden willen, als hij naar Noorwegen kwam. Tore zette hem sterk tot dien tocht aan en prees zijn moed bovenmate. Daarop zeilden zij beiden van 't Westen met vijf schepen over de Orkneygroep. Hier begon Olaf al met zijn bekeeringen. De Jarl van een van deze eilanden werd voor de keus gesteld zich te laten doopen of 't eiland te vuur en te zwaard vernield te zien en dan te sterven. En zooals het voor den Jarl nu stond, koos hij, zich te laten doopen en zoo werd hij en al het volk christen. Oostwaarts zeilde Olaf steeds verder en kwam voor 't eerst op Noorschen bodem aan wal bij Moster. Daar liet hij in een tent missen zingen. Op die plaats werd later een kerk gebouwd.
Tore raadde hem aan zoo snel en onbemerkt mogelijk te zeilen en den Jarl als 't kon onverwachts te overvallen. Zoo zeilden zij nacht en dag, zonder dat het landvolk wist, wie daar met zoo groote vaart voer. Maar toen zij in 't Noorden in Agdenaes kwamen, hoorden zij, dat Haakon de Jarl in de fjord lag en in twist was met de boeren. Nu kwam het leelijk uit voor Tore, want na den gelukkigen oorlog was iedereen in Noorwegen Haakon toegedaan en nu was er een groot hoofdman in 't land gekomen en de boeren waren niet op de hand van Haakon.
Haakon vluchtte op de hofstede van een zijner geliefden en werd daar met een vertrouwd dienaar, Karke, verborgen in een kuil onder een grooten steen.
Olaf trok met 5 langschepen de fjord in en Erlend, de zoon van Haakon wilde er uit zeilen met drie. Erlends mannen vermoedden onvrede en vluchtten naar land, maar Olaf doodde Erlend en maakte met zijn mannen velen gevangen. De boeren namen dadelijk Olaf tot koning. Samen gingen zij nu Haakon de Jarl opsporen en kwamen ook op de plek waar Haakon met Karke onder den grond verborgen lag. En Olaf
| |
| |
sprak luid, dat hij ieder die Haakon schade deed, met eer en goederen zou beloonen. Karke en Haakon hoorden het. Karke stak dien nacht Haakon dood en bracht het hoofd aan Olaf. Maar Olaf liet hem 't hoofd afslaan, omdat hij een verrader was. De haat tegen Haakon was toen zoo groot, dat niemand hem anders dan den Kwade durfde noemen. Maar Snorre noemt zijn goede eigenschappen op en zegt ook: de hoofdoorzaak van zijn val was, dat nu de tijd gekomen was, dat offers en menschenoffers veroordeeld moesten worden en in de plaats daarvan het heilige geloof kwam en de goede zeden.
Olaf Trygveson werd nu op een groote volksvergadering in Drontheim tot koning uitgeroepen over al het land, dat Harald Schoonhaar gehad had. Erik, de zoon van Haakon de Jarl en zijn andere verwanten vluchtten naar Zweden.
Olaf liet, kort nadat hij tot koning uitgeroepen was, zijn verwanten bij zich komen en sprak hun er over, dat hij het christendom over Noorwegen wilde invoeren en dat zij zich daarbij aan zijn zijde moesten scharen. Hij zeide: voor hem stond het tusschen twee dingen: Heel Noorwegen christen te maken, of te sterven.
Zij gingen er op in en beloofden hem te steunen. Koning Olaf sprak toen in 't openbaar en gebood allen christen te worden. De machtigsten hadden reeds vroeger door den Deenschen Koning Harald Gormson het christendom aangenomen en gingen er dadelijk toe over. Dien zomer werden allen christen op de plaats waar Olaf woonde.
Het volgend voorjaar (997) trok Olaf weer uit om 't volk 't christendom op te leggen en niemand durfde zich te verzetten en allen werden gedoopt.
Op Hordaland was een groot geslacht van sterke en moedige mannen. Toen dezen hoorden, dat de koning met een groot leger 't land doortrok en de oude wetten verbrak, en dat men hem niet durfde tegenspreken, gingen zij met hunne vrienden raadplegen wat zij moesten doen, want spoedig zou de koning ook daar komen. Zij kozen drie mannen, die onder hen het best spreken konden en deze moesten den koning te kennen geven, dat zij geen onwettigheid wilden begaan, al gebood de koning zelf het ook. Toen de koning de volksvergadering bijeengeroepen had, kwamen daar alle boeren
| |
| |
in volle wapens. Het eerst stond koning Olaf op en sprak de boeren met zachte woorden toe. Toch zeide hij, dat zij het christendom aan moesten nemen en anders aan zijn toorn blootstonden. En toen Olaf uitgesproken had, stond van de boeren die gene op, die 't meest welsprekend was en gekozen was om 't eerst den koning te antwoorden. Maartoen hij wou beginnen te spreken, kreeg hij 't zoo benauwd voor de borst en moest hij zoo geweldig hoesten, dat hij geen woord kon uitbrengen en maar weer ging zitten. Daarop stond de tweede op, want hij wilde, dat er toch antwoord kwam, al was het voor den eerste slecht uitgevallen. Maar toen die begon te spreken, moest hij zoo stotteren, dat hij ook al geen woord kon uitbrengen. Toen gingen allen, die 't aanhoorden, aan 't lachen en de boer ging weer zitten. Eindelijk stond de derde op en wou gaan spreken, maar toen hij begon, was hij zoo heesch en sprak met zoo'n dikke tong dat niemand verstaan kon wat hij zei, en hij ook al moest gaan zitten. Toen durfde niemand van de boeren verder probeeren den koning tegen te spreken. Maar toen zij niemand hadden om te antwoorden, kwam er van al hun tegenstand, die zij bieden wilden, ook niets terecht en zoo gebeurde, dat zij alles wat de koning gebood inwilligden en voor de koning afscheid nam, werden allen gedoopt.
Op het Gula-ding, een andere vergadering, ging het zoo toe: De boeren hadden gezegd hem te willen antwoorden en zij zeiden dit: Als gij, koning, denkt ons te dwingen tot het verbreken van onze wetten en ons met dwang ten onder te kunnen brengen, dan zullen we met alle macht tegen u opstaan en dan moet het noodlot een van ons de overwinning geven.
Maar als gij ons een verzoek wilt inwilligen, dan kunt ge veel van ons gedaan krijgen.
‘Wat eischt ge dan om tot een vergelijk te komen?’
‘Dat ge uw zuster Astrid verloven wilt met Erling Skjaalgson, de veelbelovendste jonge man uit de streek.’
De koning antwoordde, dat het hem een goed huwelijk leek, maar dat Astrid zelf daarover te beslissen had.
Olaf sprak er Astrid over, maar deze zeide:
‘Weinig geeft het mij, dat ik een koningsdochter en een
| |
| |
koningszuster ben, als ik getrouwd word met een man zonder koningsnaam. Ik wil dan liever nog een paar winters op een betere partij wachten.’
Hiermee was 't gesprek ten einde. Olaf liet nu een havik, die Astrid bezat, plukken en zond hem zoo naar haar toe. ‘Vertoornd is mijn broeder nu,’ zei Astrid en wat later ging zij naar Olaf om te zeggen, dat hij maar over haar huwelijk beslissen moest, zooals hij wilde. ‘Ik heb dan toch ook macht genoeg,’ zei Olaf, ‘om Jarl te maken wien ik verkies.’
Toen de bruiloft later gevierd werd, wilde Olaf Erling dan ook Jarl maken maar Erling antwoordde: ‘Niemand van mijn familie is Jarl geweest en ik wil niet hooger zijn dan zij; maar in mijn stand moogt ge mij zoo machtig maken als ge wilt.’ En Olaf schonk hem heel veel land om over te heerschen:
Op een volgend ‘ding’ kwam de koning met een groot gevolg mannen, allen zwaargewapend en stelde hen voor deze keuze: 't Christendom aan te nemen of tegen hem te strijden. En daar de boeren geen voordeel zagen in een strijd, lieten zij zich maar liever doopen.
Olaf zeilde naar Laden en haalde daar de heele offerplaats neer; al de versierselen liet hij er afnemen, een groote gouden ring, die Haakon de Jarl in de hoofddeur had laten maken nam hij mee en daarop liet hij het offer verbranden.
Toen deden de boeren de oorlogspijlen over het land rondgaan en brachten een leger op de been. Maar Olaf ontweek den strijd en zeilde zoo spoedig mogelijk terug naar Vik, waar hij woonde.
Olaf dong naar de hand van een koningin Sigrid; hij zond haar den gouden ring van Laden omdat hem dit een kostbaar geschenk toeleek en had een samenkomst met haar te Konungahella. Die ring werd door ieder aan Sigrids hof zeer geroemd maar twee smeden waren er, die hem op de hand wogen en er zachtjes over spraken. De koningin vroeg hun, waarom zij daarover spotten en kreeg eindelijk uit hen, dat er bedrog in die ring was en na openbreken vond men er koper in. De koningin was kwaad en zei dat Olaf haar dan wel in meer bedriegen kon dan in dat eene.
Het volgend voorjaar had Olaf weer een samenkomst met
| |
| |
Sigrid te Konungahella en spraken zij over hun huwelijk. Daarbij zei Olaf, dat Sigrid zich moest laten doopen en het ware geloof aannemen. Zij antwoordde: Niet wil ik van 't geloof afwijken dat ik altijd gehad heb en mijn heele familie heeft. Ik zeg er ook niets van, dat jij gelooft aan den god die je wilt.’ Toen werd Olaf driftig en zei: ‘Waarom zou ik met jou willen trouwen, als je heidensch bent als een hond!’ en sloeg haar met een handschoen in 't gezicht. Olaf stond op en Sigrid ook en deze zeide: ‘Dat kon je dood wel eens worden,’ en zoo scheidden zij.
Olaf Trygveson wilde daarop de streken om Drontheim christen maken en schreef een groote volksvergadering uit op Frosta. Maar toen daar de pijlen voor rondgingen, maakten de boeren er zulke inkervingen in, dat 't oorlogspijlen werden en zoo kwamen alle mannen uit den omtrek van Drontheim in volle wapenrusting op het ‘ding’.
De koning begon te spreken, maar al heel spoedig gingen de boeren er tegen in schreeuwen en zeiden, dat hij hem verdrijven zouden, als hij hun oude wetten verbreken wilde.
Toen Olaf de woede der boeren en hun groote leger zag, begreep hij, goede vrinden met hen te moeten blijven en sprak hun toe met zachte woorden, en zeide: ‘We moeten goede vrienden zijn, zooals we vroeger afgesproken hebben. Gij moet mijn godsdienst leeren kennen en ik wil uw grootste offerplaats bezoeken en uw plechtigheden bijwonen en dan zullen we samen afspreken, welken godsdienst wij willen hebben.’
Toen werden de boeren zachter gestemd, alle onderhandelingen geschiedden in der minne, en zij spraken af, dat koning Olaf het groote midzomeroffer te Maere bij zou wonen, waar alle boeren en machtige hoofden altijd samen kwamen.
Tegen midzomer kwam de koning dan ook in Maere, maar hij had bij zich een machtig groot leger zwaargewapenden.
Des avonds te voren noodigde hij alle boeren op een schitterend gastmaal. Den dag van het offer liet hij hen eerst de mis bijwonen en sprak daarna tot hen het volgende:
‘Volgens afspraak zullen wij elkaars godsdienst leeren kennen en daarom kom ik hier uw offer bijwonen. Maar nu ik met u offeren moet, nu wil ik ook het grootste offer, dat gebruikelijk is, en alleen van menschen. En niet wil ik daartoe
| |
| |
kiezen slaven of misdadigers, maar tot de gave der goden moeten de bésten onder de besten uitgekozen worden en daartoe benoem ik Orm-Lygra van Medalhus, Kaar van Gryting, - en hij noemde nog wel een tiental mannen en gebood hen dadelijk voor 't offer te gaan halen.
Daarmee had hij het pleit gewonnen, want toen de boeren zagen dat zij in legersterkte niet tegen den koning op konden, legden zij het heele bestuur in zijn handen.
Allen, die daar waren, lieten zich onmiddellijk doopen en zwoeren den koning het geloof zuiver te bewaren en niet meer in 't offeren te vervallen. De koning hield al deze mannen te gast en zij gaven hem broeders of zoons tot gijzelaar.
Op een volgend ‘ding’ hadden de boeren een flinken woordvoerder IJzerbaard, die onder algemeene toejniching den koning verweet de oude wetten te verbreken en toen zeide de koning maar weer vriendelijk, hun zeden te willen leeren kennen en liet zich naar de offerplaats brengen. In den tempel waren eenige weinigen van 's konings mannen en de hoofdman met eenige boeren. Thor was daar de meest geëerde god en stond met goud en zilver gesierd op een voetstuk. Daar sloeg op eens de koning hem doormidden en zijne mannen sloegen de andere goden van hun voetstukken af; de boeren en hun woordvoerder werden ook gedood en daarop trad Olaf buiten den tempel en vroeg de boeren, wat zij wenschten, christendom of strijd. En, daar hun aanvoerder dood was, durfden zij den strijd niet voortzetten en allen werden gedoopt.
Op een latere samenkomst met deze mannen werd afgesproken, dat Olaf trouwen zou met Gudrun, dochter van IJzerbaard. Maar in de bruiloftsnacht had Gudrun een dolk bij zich, om hem, zoodra hij in slaap zou zijn, te dooden. De koning, bijtijds wakker, neemt haar het mes af en geleidt haar uit. Gudrun met hare mannen trok dien nacht voor goed weg van koning Olaf.
Dien winter liet de koning een prachtig zeilschip bouwen, de Traan.
Altijd ijverde hij voor 't Christendom en probeerde 't eerst met goede woorden, later met dreigementen. Een man, Haarek, dien men hem verraderlijk gebracht had, en dien hij maar niet tot het christendom over had kunnen halen, liet hij echter
| |
| |
ongedeerd weer gaan. ‘Want je zou kunnen zeggen, dat ik je met bedrog gevangen had. Maar weet, van den zomer kom ik bij je om je af te leeren tegen 't christendom te spreken:’ En Olaf gaf hem dertig man mee en een goed schip om naar huis te komen.
Een zware strijd had Olaf te voeren tegen Raud, een boer, die, waar hij maar kon, het christendom hoonde. Olaf ging hem met schepen bestoken, maar op den ingang van de fjord, waar Raud woonde, stond zoo geweldig storm, dat Olaf een week lang niet naar binnen kon. Dat was duivelskracht en Olaf vroeg bisschop Sigurd deze te overwinnen. De bisschop trok daarop zijn mooiste misgewaad aan, ging op den steven van 't koningsschip, liet kaarsen aansteken en wierook branden. Een Christusbeeld werd op den steven geplaatst en de bisschop las 't evangelie en vele gebeden en sprenkelde wijwater over 't heele schip. Toen gebood hij de zeilen af te nemen en in de fjord te roeien; de koning riep de andere schepen toe de Traan te volgen en daar ging de vloot vooruit en niemand merkte meer van tegenwind in de vaargeul, hoewel zij door de stormen en hooggaande golven de rotsen aan weerszijden niet zien konden. Raud werd overwonnen en moest, toen hij het christendom bleef hoonen, den marteldood sterven.
De Draak, het schip van Raud, werd nu 't koningsschip, want 't was mooier dan de Traan.
In 999 kwamen vele IJslanders naar Nidarös, waar ook koning Olaf verblijf hield. Maar toen de IJslanders dat hoorden, wilden zij zoo gauw mogelijk weer weg zeilen, want zij hadden gehoord, dat Olaf iedereen tot christen maakte en bleven veel liever heidenen. Maar de wind dreef hun schepen terug en zij konden niet weg. Het was dicht bij Mikalsmis (29 Sept.) en de koning beval de IJslanders deze bij te wonen. Zij gingen er heen en luisterden naar de mooie zang en de klokkeklank. En weer terug, zei iedereen, wat hij er van vond. Natuurlijk komt alles den koning ter oore, en die er goed van sprak werd gemakkelijk tot het christendom overgehaald.
Bij de IJslanders was ook Halfröd de skald. Hij liep met eenige mannen en groette den koning toen hij hem tegenkwam.
De koning liet hem bij zich komen en vroeg zijn naam. ‘Halfröd heet ik.’
| |
| |
‘De skald?’
‘Ik kan dichten.’
Toen vroeg de koning: ‘Wil je wel 't christendom aannemen en mijn man worden?’
Halfröd antwoordde: Op één voorwaarde zou ik me willen laten doopen, dat is, koning, dat ge mij zelf ten doop houdt.’ Dat wilde de koning wel en toen Halfröd door den koning gedoopt was vroeg deze hem weer:
‘Wil je nu mijn man zijn?’
Halfröd antwoordde: ‘Op één voorwaarde. Ik was onder Haakon de Jarl. Maar nu wil ik noch onder u, noch onder iemand anders staan, als ge niet belooft, me nooit weg te zullen jagen.’
‘Halfröd,’ zei de koning, ‘dit weet ik wel dat je niet zoo wijs bent dat je nooit iets doen zult, wat ik niet dulden kan.’
‘Dood mij dan,’ zei Halfröd.
‘Jij bent ook een lastige skald, zei Olaf, ‘maar mijn man zul je zijn.’
‘Wat krijg ik van u op 't naamfeest, koning, als ik Lastige Skald heeten zal?’
Een zwaard gaf de koning hem, maar geen scheede. Hij moest nu een gedicht maken, waar in iedere regel zwaard voorkwam. In dit vers vroeg Halfröd meteen om een scheede en die kreeg hij dan ook. Halfröds liederen zijn de grootste bron voor de geschiedenis van Olaf Trygveson.
Koning Olaf was in alle opzichten de grootste man in Noorwegen van allen, over welke wij te berichten hebben. Hij was sterker en handiger dan wie ook en er zijn veel sagen van hem geschreven. Een is deze, dat hij boven op den Smalserhorn zijn schild vastmaakte. Een andere, dat hij een man uit zijn gevolg, die op den berg het pad gebaand had en vastgeraakt was, zoodat hij voor noch achteruit kon, bevrijdde en onder zijn arm naar beneden droeg.
Koning Olof was de vroolijkste van allen en zacht en minzaam, maar heftig in alles, boven allen moedig in den strijd maar heel wreed als hij vertoornd was en hij kon zijn vijanden vreeselijk pijnigen.
Zijn vrienden hielden dan ook heel veel van hem, maar zijn vijanden beefden voor hem. Daarom ook gebeurde alles wat
| |
| |
hij wilde, sommigen deden zijn wil uit liefde, anderen uit vrees, zegt Snorre.
Zeker is, dat hij met al zijn christendom sterk bleef vasthouden aan het heidensche ideaal: vriend van mijn viend, vijand van mijn vijand.
Dien winter liet de koning een schip maken, dat veel mooier en grooter was dan een van de schepen, die er in 't land waren, men kan er de onderste balken nog van zien. Torberg was de bouwmeester, maar heel veel anderen arbeidden er ook aan, om boomen te vellen of ze in stukken te houwen of het hout over te brengen. Alle dingen daarvoor waren van 't beste materiaal. Toen 't schip bijna af was, vonden zij het op een morgen aan een kant geheel bedorven door houwen, die er in gegeven waren.
‘De man, die dat gedaan heeft moet sterven,’ zei de koning, ‘maar die mij zegt wie 't geweest is, zal groot loon krijgen.
Torberg had het zelf gedaan, zei hij.
‘Maak 't dan weer zoo, als 't geweest is, daar hangt je leven dan van af.’
Toen ging Torberg die kant zoo houwen, dat de behandelde zijde van 't schip veel mooier geworden was en toen hij 't heele schip zoo gemaakt had was 't een prachtig schip, een Drakenschip; de kanten waren heel hoog en de voor - en achtersteven prachtig verguld en uitgesneden.
De koning had al een drakenschip, maar dat was kleiner en werd genoemd Ormen korte, de korte Draak, maar dit in tegenstelling Ormen lange, de lange Draak.
Erik de Jarl, de zoon van Haakon, die naar Zweden gevlucht was, ging jaar op jaar in vikingtocht. Sigrid, de koningin, die door Olaf zoo beleedigd was geworden, was getrouwd met koning Svein van Denemarken. Svein gaf zijn zuster Tyre ten huwelijk aan koning Borislav van Vendland ondanks haar verzet en haar zeggen niet te willen trouwen met een heidensch oud man. Zij werd er met groot gevolg heen gebracht en zou groote eigendommen in Vendland krijgen. Maar, zoolang Tyre onder de heidenen was, wilde zij eten noch drinken en na zeven dagen liep zij weg. Zij kwam naar Noorwegen en stelde zich onder bescherming van koning Olaf. Tyre kon goed praten en de koning zag dat zij mooi
| |
| |
was en toen viel 't hem in, dat dit wel een goed huwelijk voor hem zou zijn en hij bracht het gesprek daarop, of zij niet met hem wou trouwen. Zij vond zoo'n beroemd man te trouwen een goeden uitweg en zei, dat hij het maar weten moest. Zoo trouwden zij, maar dien winter klaagde koningin Tyre dikwijls tegen Olaf, dat zij in Noorwegen heel geen landgoederen had, zooals dat toch voor een koningin paste en vroeg Olaf met mooie woorden, bij koning Borislav haar eigendommen in Vendland te gaan opeischen. Olafs raadsmannen raadden hem dit sterk af. Maar zij smeekte zoo en zei zoo vaak, dat hij bang was voor haar broeder Svein, dat Olaf hardop zwoer, nooit voor Svein te wijken.
Olaf liet nu bekend maken, dat hij een zeeoorlog wou beginnen. Uit heel Noorwegen kwamen de mannen en schepen samen. Olaf zelf was op Ormen lange en men zei, dat de mannen van de Orm zoo hoog boven de anderen stonden in schoonheid, kracht en moed, als de Orm boven de andere schepen.
Voor Olaf uittrok, zond hij zendelingen naar IJsland en Groenland met dit gevolg, dat daar in het jaar 1000 de heele bevolking christen was.
Olaf zeilde uit naar 't zuiden en alle grooten van 't land voegden zich bij hem met hun groote schepen. Met wel zestig langschepen zeilde hij Denemarken voorbij naar Vendland, waar hij een ontmoeting had met koning Borislav, die dadelijk alle opgeëischte eigendommen afstond.
Intusschen zette koningin Sigrid haar man sterk aan tot oorlog met Olaf: ‘'t Is al reden genoeg, dat hij je zuster Tyre getrouwd heeft zonder je goedvinden; je vader zou zoo iets nooit verdragen hebben!’ Zij praatte zoo, dat koning Svein 't er geheel mee eens werd en boden zond naar Olaf van Zweden en Erik de Jarl. Er werd afgesproken, dat zij allen te zamen Olaf op zouden wachten als hij uit Vendland kwam en hem verslaan. Zij brachten een enorm groot leger samen.
Toen dit voorbereid was, zond Svein Sigvald de Jarl naar Vendland om te weten te komen, wat Olaf deed en hem in den val te lokken. Sigvald won in Vendland 't vertrouwen van Olaf en bood aan, toen er geruchten liepen van een
| |
| |
overval van Denemarken, met hen terug te zeilen, voor de veiligheid en ook omdat hij de diepste plaatsen in zee goed kende.
Zoo ging Sigvald met zijn elf schepen voorop en de zestig van Olaf volgden en werden door Sigvald geleid langs het eilandje Svåld waar de ontzettend groote vloot van Denen, Zweden en gevluchte Noren hen opwachtte. Nu komt de beschrijving van den slag bij Svåld, waar de groote Olaf den dood vond.
Svein van Denemarken, Olaf de Zweed en Erik de Jarl gingen met groot gevolg op het eilandje Svåld en zagen, dat daar vele schepen aan kwamen. Het was mooi weer en heldere zonneschijn. Daar zagen zij een heel groot en prachtig schip. Beide koningen zeiden: ‘Dat is een heel groot en bijzonder mooi schip, dat kan wel Ormen lange zijn.’
‘Niet is dat Ormen lange,’ zei Erik de Jarl en daar kwam ook aan een nog grooter schip. Toen sprak koning Svein:
‘Bang is Olaf Trygveson nu, hij durft niet te zeilen met den kop op den voorsteven.’ Erik antwoordde:
‘Niet is dit 't schip van den koning, 't is 't schip van Erling Skjaalgson; laat hem maar doorzeilen, want 't is beter voor ons, dat dit schip zoo mooi en zoo goed toegerust, gemist wordt in de vloot van Olaf als wij strijden.’
Daarop zagen zij Sigvalds schip, dat naar het eiland bijdraaide en nu kwamen er drie allermooiste schepen aan.
‘Daar is Ormen lange,’ zei koning Svein, laten we naar de schepen gaan.’ Erik riep:
‘Ze hebben nog wel andere groote en mooie schepen dan Ormen lange, laten we wachten.’ Velen zeiden toen:
‘Niet wil Erik de Jarl nu strijden en zijn vader wreken, het is groote schande en alle landen zullen er over spreken, om hier met zoo'n groot leger te liggen en Olaf Trygveson voorbij te laten zeilen.’
Maar daar zagen zij weer vier schepen aan komen en een er van was een draak, heel groot en met goud versierd. Toen stond Svein op en zeide:
‘Hoog zal Ormen lange mij van avond dragen, dat schip wil ik sturen’ en velen riepen, dat het een heerlijk werk was, zoo'n schip te laten maken. Toen zei Erik, zoo luid, dat allen het hoorden:
‘En al had koning Olaf geen grooter schip dan dit, dan
| |
| |
zou koning Svein 't nog nooit van hem winnen alleen met 't Deensche leger!’ Allen gingen naar de schepen nu, maar daar zagen zij weer drie heel groote schepen komen en een vierde 't laatst en dat was Ormen lange. En toen zij Ormen lange zagen, zeiden allen en niemand sprak 't tegen, dat daar Olaf Trygvesons schip moest zijn.
Sigvald de Jarl liet de zeilen vallen en roeide niet verder en ook de andere schepen wachtten Olaf op. En toen de koning er aan kwam zeilen, roeide de heele vijandelijke vloot hem te gemoed. En de mannen des konings vroegen hem terug te gaan en niet den strijd aan te binden met zulk een groot leger. Maar Olaf antwoordde luid: ‘Laat de zeilen vallen. Niet zullen mijne mannen aan vluchten denken. Ik ben nooit gevlucht in den strijd. God beschikt over mijn leven, maar nooit wil ik op de vlucht gaan.’ Het werd gedaan, zooals de koning gebood.
't Koningsschip lag in 't midden tusschen de Traan en Ormen korte. De stevens werden aan elkaar gebonden en zij wilden Ormen lange achteruit leggen, zoodat 't schip niet voor de beide andere uitstak. Maar Olaf verbood dat, 't moest vooruitsteken bij de andere. ‘Dan wordt het hard werk op den voorsteven, vandaag,’ zei Ulf de roode.
‘Ulf, ben je beide, bang en rood?’ vroeg Olaf.
‘Keer maar even weinig den rug naar den vijand, koning, daar in de hoogte, als ik 't doe op den voorsteven!’
De koning richtte een pijl op hem. ‘Schiet maar ergens anders heen, koning, waar 't meer noodig is; wat ik doe, doe ik voor jou.’
De koning stond boven op de Orm, hoog in de lucht. Hij had zijn verguld schild aan den arm, zijn goudbedekte helm op en een kort rood kleed aan over de brunie. Hij was licht te kennen.
Toen hij zag, dat de vijanden zich verdeelden en voor iedere vorst merkteekenen gezet werden, vroeg hij:
‘Wie is de vorst van het leger, dat juist tegenover ons ligt?’
't Was Svein van Denemarken.
‘Niet zijn we bang voor die ellendelingen; er is geen moed in de Denen. Wie is daar rechts?’
Olaf met het Zweedsche leger.
‘'t Zou beter voor de Zweden zijn, thuis te zitten en hun
| |
| |
bloedoffers te drinken, dan onder onze wapenen te komen.
Maar wie zijn daar links?’
‘Dat is,’ zeiden zij, ‘Erik de Jarl, Haakons zoon.’
‘Hij heeft werkelijk wel reden om ons te zoeken, en van hen kunnen wij een scherpe strijd verwachten, want 't zijn Noormannen, zooals wij.’
De drie koningen hadden afgesproken, Noorwegen na Olafs val te verdeelen en wie Ormen lange overwon, zou al de buit krijgen.
Eerst viel koning Svein met de Denen op Ormen lange aan, maar hij werd zoo afgeslagen, dat zij vluchtten en zich buiten het bereik van de Noren hielden. Dat ging juist, zooals Olaf gedacht had. En Olaf van Zweden ging het evenzoo, zij werden zoo ontvangen, dat zij 't er maar bij lieten. Maar Erik de Jarl begon aan de uiterste punt van de linie en verwoestte met zijn manschappen schip na schip, tot alleen Ormen lange nog over was. Daarop richtte zich toen onder Erik de Jarl al wat aan Denen en Zweden nog over was. Daar werd gevochten met zwaarden, gestoken met speren en geworpen met alles wat er maar voor gebruikt kon worden en zij schoten met bogen of met de hand.
Zulk een regen van pijlen ging daar over 't schip, dat men zich nauwelijks met een schild kon verdedigen, want van alle zijden lagen de schepen om het koningsschip. Olafs mannen waren toen zoo razend, dat zij op de scheepsranden sprongen om met het zwaard te vechten en al vechtende te water vielen, niet anders denkend of zij stonden op den vasten wal.
Achter op het koningsschip zat Einar Tambeskjelv en schoot met de boog en zekerder dan alle anderen; hij mikte steeds op den Jarl en raakte bijna den arm.
‘Schiet op dien man, daar in de hoogte,’ zei Erik tot een boogschutter. Deze schoot en de pijl trof Einar midden in zijn boog, zoodat die met geweld uit elkander barstte.
‘Wat barstte daar met zoo'n geweld?’ vroeg Olaf,
‘Noorwegen uit uw hand, koning.’
‘Zoo'n groote barst is er nog nooit geweest,’ zei de koning en reikte hem zijn eigen boog toe.
Hoog op 't schip stond Olaf Trygveson en hij schoot maar altijd door en altijd twee pijlen te gelijk. Hij zag
| |
| |
dat de zwaarden van zijn mannen niet goed meer sneden en haalde nieuwe uit de kist onder de koningsbank. Toen zagen zijn mannen, dat er bloed uit de mouw liep, maar niemand wist, waar hij gewond was.
Twee malen probeerde Erik op 't schip te komen en twee malen werd hij teruggeslagen; maar de mannen op 't koningsschip waren zoo gedund en zooveel scheepsplanken waren leeg, dat de mannen van den Jarl eindelijk van alle zijden op het schip kwamen. Alle verdedigers gingen naar 't hooge achterdek, waar de koning was. Kolbjörn Stallare stond naast den koning. Zij waren zeer gelijk in kleeding en wapenrusting. Kolbjörn was een heel groot en mooi man. Nog was er vreeselijke strijd. Maar, doordat er nu zooveel van de Jarlsmannen op 't schip gekomen waren, als er maar in konden en zijn schepen van alle kanten om de Orm lagen en er weinig volk over was om 't schip tegen zulk een groot leger te verdedigen, daardoor vielen de meesten in korten tijd, hoewel het sterke en moedige mannen waren en Olaf zelf en Kolbjörn sprongen overboord en al wat er nog aan verdedigers over was sprong overboord. Koning Olaf zonk dadelijk, hij had het schild boven zich gehouden, maar Kolbjörn, die het schild onder zich hield, zonk niet zoo gauw en werd opgevischt. Men hield hem voor den koning, maar toen hij herkend werd, kreeg hij genade.
Zoo was het einde van Olaf Trygveson. Niemand wilde gelooven, dat hij werkelijk dood was en vele verhalen kwamen er, dat hij ontkomen was en terug zou komen met een leger, maar, hoe dit ook zij, zegt Snorre, Olaf Trygveson kwam nooit meer aan de regeering in Noorwegen. |
|