| |
| |
| |
[Deel 4]
Bali Door Jan Prins
Een uitgestrekte kust, de grauwe stranden
van dof en dorstig zand, de zachte lijnen
der oeverbochten, - en dan het verdwijnen
dier scheiding, waar de verre brekers branden.
Geen leven, geen beweging. Rustig stijgen
vanaf de smalle zandstrook de terrassen
en trapsgewijze velden, met gewassen
van tweeden oogst bebouwd, in breede treden
den hoogen woudzoom tegen, en beneden
ligt, waar de klapperstammen overneigen,
de kampong Sanoer. - Ver en verder wijkt, -
zoover als her en der zich de oogen wenden, -
't omliggend land, en wordt de glooiing zachter
tot waar de rug der heuvels is bereikt.
Daarachter staat de boschrand, en daarachter,
over de velden heen, waar menschen wonen,
tegen de bergen, waar de goden tronen,
ligt, van wonderen vol, het onbekende.
Onmetelijk, oneindig rijk verschiet,
rijk met den schaduwrijkdom uwer wouden,
met al, wat bosch en dal verborgen houden,
de geest, die ruimte zoekt, bereikt u niet.
| |
| |
In onverbroken, aldoor breeder rijen
zetten de heuvels, rondgetopt, zich voort,
en gaat de volheid verder, ongestoord
van hellingen en vochtige valleien.
Het zonlicht blinkt en zinkt er, blond en blij
gedragen op dat stijgende getij
van golvend bosch, dat breekt tegen de rotsen
zooals de brekers van de branding' klotsen
op dammen, die in zee gaan. - Vager wordt
de verte, waar de wilde groei der wouden
zich worstelend in de ravijnen stort,
reuzen gelijk, die zich omstrengeld houden.
Waar alles tot één wildernis vergroeit
van steen en wortels, en de krater loeit,
toornig als de Verdelger zelf, - en hoog
de rankheid oprijst van den tweelingboog,
die al de zuivere slankheid in zich sluit
en opheft van de vorstelijke bruid,
die hoog en fier in roode sluiers staat,
wanneer de zon achter haar zinken gaat,
en schoongekleed in al haar schaduwpracht
zich aanbiedt aan 't verlangen van den nacht.
Zij, die verheven in de wolken huist,
om wie het water, rijkgepareld, ruischt,
die, om haar mildheid, duizend zangen loven,
de Goenoeng Agoeng. - Eeuwig om haar zwijgt
het diep mysterie, - eeuwig tot haar stijgt
de aanbidding op der menschen, die gelooven.
Maar wondervoller dan die wildernis
van donker woud en kille diepten is
de vlakte, waar de menschenwereld woelt
en langs de wegen het gedrang krioelt
| |
| |
der menigte. Waardoor, in kavalkaden,
de pikolpaarden, hevigstappend, gaan
en 't leven uit de belletuigen slaan,
hoog met den last van schuddend graan beladen.
Waar op de paden van den passar, dicht
met opgestapeld, vochtig ooft bezoomd,
het vroege volk zijn bezigheid verricht,
waar glahzig mandewerk verhandeld wordt,
en van de rijst, op matten uitgestort,
de blankheid roomig in den schemer droomt.
De venter laat voorzichtig in die zijden
en gladde zuiverheid zijn vingers glijden,
en onderwijl ziet hij de vrouwen aan,
die slankgewikkeld in haar sarongs gaan,
de schouders naakt en trots teruggedrongen,
en hoog 't. weelderig hoofdhaar opgewrongen.
De vlakte, waar op de erven, dicht omwald,
de harde stamper in den vijzel valt
en wordt gedompeld in dof knarsend koren.
Men kan nog ver dien vollen hartklop hooren
en volgen in zijn regelmaat. - Waar al
de wegen, vluchtend uit den schaduwval,
zich voor de woning van den vorst verbreeden,
en neergezeten om de steenen treden
't gedoken volk den rijksbestierder wacht.
De ruggen zijn gebogen, en de pracht
der krissen en langslepende gewaden
schijnt helder in de zon. Omzichtig waden
de hovelingen door de hooge poort
den schemer in. De stilte zet zich voort
tot voor den drempel van de lustverblijven,
waar de gewijde tempelvisschen drijven
diep in den koelen vijver, en het licht
| |
| |
aan ieder ding zijn wonderen verricht.
Waar langs de stijlen die gedreven weelde
van blad en bloemen bloeit, en godenbeelden
uitspringen in de zon. Daar staat de steen
in torens rood in brand, en daaromheen
strekt hof aan hof zich uit, tot waar de luister
van witte spitsen schittert in het duister,
het blauwomneveld, teeder boschbegin.
Daarbuiten vaart de wind de velden in,
en van alom voert hij den blijden buit
in de armen van het ruischende geluid,
dat voor hem opgaat, waar de rijpe rijst
hem eerbied in zijn koninkrijk bewijst.
En welk een rijk. Geen, die zoo'n rijk bestiert,
zoo hoog een feest in zooveel rijkdom viert,
voor wien zoo looverige boschprieelen
zijn koelen schat den koelen nacht ontstelen,
aan wien de dag, van 's morgens vroeg tot laat
in 't zinkend licht, zoo luisterrijk vergaat.
Geen wonder, dat hij dikwijls aan zijn lust
den teugel viert, en op de bergen rust,
en hoog boven zijn uitgestrekt gebied
de weelde van zijn koningschap geniet.
Dan ligt het land, verlaten en beroofd
van lafenis, den bodem diep gekloofd,
van hitte vol. Dan martelt de natuur
de harde geesel van het zonnevuur,
dat in de velden gloeit als vloeiend goud, -
tot aan de verre schaduw van het woud.
Prachtig en donker hangen in de bosschen
de takken af en dichte loovertrossen,
| |
| |
grazige verten dekkend, waar het licht
vanuit de ruimte voor den schemer zwicht.
Belommerd voeren de onontgonnen lanen
onder de bochten door van de lianen
als open poorten onder licht festoen
den dwaalhof binnen van diepglanzend groen.
Vochtige kleine vlakten zijn als kreeken
van zonlicht in de donkerte, waar beken
zacht in haar kronkelige bedding spreken;
waar met een weekheid blad en bloem beslaat,
en uit de vrucht, die bloedrood opengaat,
de rijkdom breekt van 't geel, voldrachtig zaad.
Van loten en zich strengelende stelen
ineengeweven, hangen de gordijnen,
die schaduwen en lichten schemer deelen,
en die de zonnevlagen zacht doorschijnen.
Als voor een hoog en plechtig feest versierd
verheffen zich, van wingerden omslierd
en lange ranken, de geduchte zuilen
en stammen van het woud, en breken los
in 't overhemelende bladerbosch,
waar zich de schuwe nacht in kan verschuilen
voor 't morgenzonlicht. En wat verder is
de vlakte, waar in 't woudgeheimenis
de boschgod zetelt, en in wijde kransen
de blijgezinde boschgodinnen dansen.
Haar zachte haren ziet men in rivieren
van zilver licht over de heesters zwieren
en van haar bleeke voeten overal
den snelgevluchten, schaduwigen val.
Maar als het avond wordt, gaat al dat wonder
van lichte kleur in treurend daglicht onder,
en wordt het donker, leeg en stil in 't woud.
| |
| |
En als het nacht is, en het somber hout
staat hoog en dreigend in de lucht gestegen,
ontwaakt een ander leven, en bewegen
andere schimmen zich. Dan schuifelt, schier
onhoorbaar, uit de duisternis geboren,
de gladde slang, en slingert zich naar voren,
en stort zich neder op den buffelstier,
en drukt zich om zijn sidderende zijden.
Zij breekt de beenderen, en langzaam glijden
de zwarte kronkels om de ruige huid.
Dan valt alom de vraatzucht op haar buit
en vurige oogen gluren. Heete klauwen
slaan in 't lauwlillend vleesch, en op den grond
worstelen wreede lust en wanhoop rond,
en oogen, wijd van lijdensangst, aanschouwen
een hel van toomelooze drift en leed
en vijandschap, waar niemand nog van weet.
Geen land, of in den aard van menig ding
ligt iets bijzonders: in de schemering
zooals die invalt, het namiddaglicht,
zooals dat rustig op de wolken ligt,
of, lustiger, tusschen de takken glijdt
en alles vol maakt van zijn vroolijkheid.
In 't ruischen van den wind, den zwoelen geur,
die van de velden overtrekt, de kleur
van 't koele water 's morgens, overal
is iets, dat men zoo licht niet vinden zal
in vreemde landen, en wie dat bemint,
die heeft zijn land gekend. Voor hem begint
een ander leven, want van uur tot uur
aandachtig, gaat hij voortaan de natuur
| |
| |
het meest beminde, Wrekers van 't geloof,
dat lang miskende, aan al wat sterven doet
in stillen trots? - Gun van dien éénen schat
een weinig mij, - gun mij dien laatsten roof,
nu ik bezing, wat gij hebt liefgehad,
nu van uw eigen eerbied tot mij komt
en uitvloeit, waar uw lippen zijn verstomd.
Wat was het? Waren het de rijke velden,
waar 't zorgenvol bedrijf de rijst op teelt,
dat land, waardoor 't in val op val versnelde,
't wellende en zijpelende water speelt?
Was het de schaduwstilte van de wouden,
tegen de bergen hoog en trotsch getroond,
die diepten, waar de duisternis in woont,
in spleten en spelonken onderhouden
om uit te zwermen, als de hemel brandt,
in zwarte vluchten, ver over het land?
Was het de zon, die zegevierend baaien
en bochten van den morgendamp verlost,
als de oever, donker, drijft in drijvend goud,
en bij de kampong, diep in 't roerloos hout,
krijgshaftig de gekamde hanen kraaien,
met hunne veeren prachtig uitgedost?
Wat was het, dat uw dichte benden dreef
in onrust om het nachtelijke kamp,
terwijl van boord de witte bliksemlamp
haar bleeke teekens in de wolken schreef,
nu hier, dan daar? De klappers stonden hoog
als donkere gedaanten in den nacht,
en ver, tot waar de branding brak, en zacht
het luisterende woud zich overboog,
lag, flauwverlicht, het voorterrein verlaten.
| |
| |
Dan zong de vlucht der gierende granaten
omhoog; - maar uw vermetelheid vergat
bedreiging en gevaar en kwade kansen
en 's morgens, als bewakers van uw schat,
stonden de steile, witbevlagde lansen
strijdvaardig voor het bosch. Wat deed u dood
en leven om een oogenblik vergeten,
wat deed uw houding rustig zijn en groot,
terwijl de salvo's in de borsten beten,
als wolven zoo vraatzuchtig? En wat deed
u uitgaan in uw witgewasschen kleed,
reizingend, tot dat plechtig, somber feest
van 't allerlaatste? Wat is het geweest
dat u bezielde, en daar wij niet van weten?
Gij hebt alleen dat hoog geheim bezeten,
waarvoor het leven zelf in nevel wijkt.
Wie daarop uitziet heeft zijn doel bereikt.
Wien dat gegeven is wordt niets ontnomen.
Gij zaagt uw zon verdonkerd, van uw droomen
de eenzame stilte en de verborgen pracht
voorbij, - toen is u 't moedig hart gebroken.
Uw oogen op die schoonheid zijn geloken.
Het werd nog even licht, - toen viel de nacht.
|
|