| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen
P.H. van Moerkerken Jr. De Doodendans (1905) Modron (1903) XXX Verzen (1907)
De Doodendans. - Indien het waar is dat op de goede bedoeling de doodstraf staat - gelijk Karel v.d. Woestijne doet uitkomen in zijn geestige behandeling van den Blauwbaard - heeft de heer Van Moerkerken zijn leven reeds verbeurd. Alle goede bedoeling in een dichterschap is uit den boze indien het wezen eraan ontbreekt; zij leidt tot die hatelike en vloekbare middelmatigheid die erger is dan de weerzijdse uitersten. Bewuste zorgvuldigheid in versificatie is een kwaliteit, die evenwel verzen noch leven geeft, nóch de inderdaad vaak komiese uitvloeisels van een feitelik ondichterlik gemoed te niet doet. De poëtiese toestand van het gemoed die men de inspiratie pleegt te noemen, ontbeerde de heer Van Moerkerken niet geheel en al, maar zij verleidde hem, zich te laten meêvoeren met den stroom van opdringende ritmen, zij verleidde hem tot het neervallen op onredelik, vaak zinloos rijm. De Doodendans, een drama in verzen die doorlopend gekunsteld en onzuiver zijn is, kortweg gezegd, slecht werk van een ernstig maar ondichterlik mens.
De dramatiek van De Doodendans is een innerlike - en daardoor een waardevollere dan die van de meeste drama's van onzen tijd -, het is de strijd van den lust aan den schonen schijn van het leven, tegen den lust aan den dood. Het is de overwinning van den laasten op den eersten, in de hoofdfiguur, waarmeê het drama besluit.
De figuren van De Doodendans zijn geen mensen geworden,
| |
| |
daartoe behoefden de verzen minder bewuste berekening en de lenigheid die slechts het ware leven geeft. Een dramaties figuur leeft door de woorden, door de taal die zij spreekt, en is die taal, zijn de verzen, onnatuurlik, dan is de figuur verloren. Hier horen wij steeds den onbeholpen versificateur, het gehele drama door, en niet de vele stemmen zijner levende ziel.
Hiermede heb ik het voornaamste gezegd, want al het andere is een gevolg van deze hoofdgebreken, van dit hoofdgebrek in enen: dat de schrijver geen dichter is. Toch wil ik in 't kort den gang van het drama schetsen en enkele verzen aanhalen; een lichte schadeloosstelling voor de waarlik weinig opwekkende taak die de lezing was, moge hier dan de bevrediging zijn van het bewijs.
Het drama is verdeeld in zeventien Handelingen van ongelijke lengte. Het speelt omstreeks het begin der XVe Eeuw, in een tijd toen de pest het land teisterde en ontucht gevolg, en oorzaak mede, van dezen geesel was. Het geeft dan de zielestrijd, voornamelik, van den kunstschilder Hans, die door zijn zinnelikheid meegesleept wordt in de rondom levende ontucht, maar wiens levensernst hem tenslotte het gehele leven van ellende en valse schijn, vervloeken doet. Het drama is vol allegoriese verschijningen, gelijk de Doodendans zelve een is, en zet ook in met een samenspraak tussen Dood, Pest en Ontucht, en wel met deze ongelukkige verzen:
Dood: Mijn bleeke ros, draag snel mij voort!
Voorbij, voorbij zijn bergen en wouden:
Hebt gij de klokken der stad gehoord?
Geen stroom, geen berg kan ons weerhouden.
Mijn bleeke ros, draag snel mij voort!
Ontucht: Ha, ik zie muren, torens, kerken...
Pest: Mijn adem waait al langs de zerken.
De nachtwind jaagt ons voort.
Dood: Mijn dochter, wat smeulen uw oogen.
Pest: Wie brandt niet om zoo rijke prooi!
Dood: Mijn kind, wat draagt ge een vreemde tooi...
Wat wilde lust gloeit in uw oogen.
die behalve het tiende, machteloos van herhaling zijn, en bitter weinig uitdrukking geven aan het dichterlike visioen van ver- | |
| |
derf. Toch behoren deze nog, hoe onhandig ook gebouwd, tot de beste.
De twede handeling: Hans in gesprek met den monnik Michaël. Hans klaagt op deze troebele wijze:
Ach bittere eerzucht, wreed verlangen
Naar roem en liefde en 't aardsche schoon
Ik voel mij zelven in dien waan gevangen,
En al mijn streven wordt me een hoon. (blz. 7.)
Dat aanwijzend-voornaamwoord in de derde regel werkt verwonderend. In wélken waan voelt hij zich zelven gevangen? En heeft de vierde regel niet iets van slordig proza? Hebben alle vier niet iets, of veel, daarvan? Meent de heer Van Moerkerken dat men verzen schrijft om de onmacht, die de idee niet tot logiese, klare uitdrukking laat komen, te verbergen achter ritme en rijm? Waarlik, een nederig prozaïst heeft reden zich te ergeren over de pretentie waarmede hier naar de onsterfelikheid wordt gereikt.
En deze troebelheid is voortdurend. Bijv. op de volgende blz. dit:
[De jaren] Toen ik nog g'loofde dat een minnend hart
Een deel slechts ware van één wezen,
Dat elk van beide' in 't andere hart mocht lezen
De zoete troost voor al zijn smart.
Wie of wat zijn die 'beide' daar wij juist over een eenheid spreken hoorden? Ik begrijp wel wat de heer Van Moerkerken zeggen wil, maar dat ligt aan mij en zeker aan hem geenszins. Sterkere en meerdere voorbeelden behoefik niet voor wat ik slordigheid en geestelike slapte moet noemen.
Door de ontwaking van de zinnelikheid die sensualiteit is hier, wordt de kunstenaar Hans gedrongen zich geheel aan zijn lusten over te geven. Gelijk geniet hij van dit nieuwe genot en is er ook ellendig door want hij beseft iets van de vergankelikheid van al het wereldse, van juist dàt, wat dan zo een grote plaats in zijn leven inneemt. Terwijl hij zo de vrede ontbeert die hij verlangt, ontmoet hij den monnik Michaël, een soort verkapte Mephistofeles. ‘Jonge man, u zij vrede!’ zegt deze, en Hans:
| |
| |
‘Ik dank u, broeder: 't is een schoone wensch,
Helaas! maar onbereikbaar voor een mensch.
welke woorden wel weinig den even later volgenden vraag van Michaël:
O, waant gij dat ge in mij den vrede ziet?’
motiveren.
Michaël doorziet Hans' hart; hij verklaart zijn ontwaakte zinnelikheid uit de dreigende nabijheid van den dood die alle mensen tot heviger leven opdrijft:
‘Om 't schoon der min, der minnelijke vrouw,
Te zien in al haar licht, in al haar schaûw.’
(Vooral deze rijm is kostelik).
Michaël, een vrij warrige figuur zonder bepaald karakter, moedigt Hans aan de macht van den Zwarten Dood in muurschilderingen te verbeelden, waarvoor hij hem de gedaanten voorvoeren zal, 's nachts op 't kerkhof. Tegelijk wekt hij Hans tot lichtzinnig en wellustig leven op, daar hij zodoende tot de erkenning zal komen ‘dat er niets op aarde is
Dan wreed bedrog en droefenis.’
Deze erkenning heet hij ‘een trotsche klaarheid’ en in deze geestelike verheldering verleidt hij meisjes die hem bekoren, en verschopt ze weer, want alle schoonheid, alle deugdzaamheid is toch waan en is vergankelik! Waarom hij zich, bij deze levensbeschouwing, zooveel moeite met Hans maakt; waarom hij zich zo verbitterd uit?
‘De Doodendans’ wordt aan Hans op 't kerkhof vertoond. En hem wordt de wrede tegenstelling tussen zinnelik-schoon leven en rottende dood zo hevig bewust, dat hij haar afbeelden zal. Komies klinkt in verband, in direct verband, met deze ernst de retories uitgegalmde verzengroep waarboven wel staat: ‘in zichzelven zacht sprekend’, maar die niettemin schreeuwerig is en niet anders dan rumoerig gelezen kàn worden, beginnend met (blz. 26): ‘Michaëls macht, dien demon, kan 'k niet derven’...enz. en waar Hans besluit:
Want als 'k bepeins hoe eens de slag mijns harten
Nu dreunend als een donkre orkaan,
| |
| |
Zal zwijgen met zijn lust, zijn smarten,
In eenzaamheid en nacht vergaan,...
Hoe 't grijnzend lijk ook mij zal tarten
Met wenkende' arm en wreed gebaar,
Dan eisch ik al 't genot der zinnen,
Dan wil ook ik in zoeten roes beminnen
Die teedre huid, dat geurend haar,
En onder al die pracht het hart beluistren
Dat vaak mijn hart in wanhoop deed verduistren.
Nietwaar, ‘zacht gesproken’ klinken ons deze verzen over dien ‘slag’ die ‘als een donkre orkaan dreunt’ en tenslotte ‘in eenzaamheid vergaat’, niet bepaald, en psychologies diep en menselik gevoeld is die wending naar de sensuele lust niet te noemen.
Maar genoeg over dit boekje dat als parodie bedoeld had kunnen zijn. Wie belangstelling voor Hans voelt of voor zijn vreemden vriend Michael, volge den verderen loop van dit onbelangrijk verhaal. Dezen hier te schetsen ware een ernstige en uitvoerige behandeling, die de zwakke betekenis van het gedicht niet rechtvaardigt. En die de kreupele verzen onmogelik maken.
Onbeholpenheid kan nog een zekere bekoring hebben, wanneer zij een gevolg is van naieviteit; maar deze arbeid is te bewust en heeft met het spontane naieve helaas niets van doen. De fouten van dezen dichter zijn fouten van den bewusten mens en daarom te zwaarder geldig.
Enkele goede verzen nu en dan, zeker; maar dit is juist het kenmerk van den middelmatigen, dat de deugdelikheid niet gehéél te loor is.
* * *
Modron. Beter, veel beter dan De Doodendans, is Modron dat, ofschoon twee jaar eerder uitgegeven, later geschreven schijnt. De bouw heeft meerdere harmonie; de taal meer zuiverheid. Modron werd ook in proza geschreven en de heer v. Moerkerken schijnt deze behandelingswijze beter in zijne macht te hebben dan de zuiver poëtiese. Toch is dit boekje nog ver van goed.
Het drama speelt in de XIIIe eeuw.
In de eerste acte een samenspraak tussen Iwen, de beeld- | |
| |
houwer, en Modron. Iwen zegt: ‘Mijn werk heb ik lief, Modron,...de geringste arbeider geeft zijne penning om de eenvoudige kapel van zijn gehucht te sieren met beeldwerk aan de poort. Het is grootsch, die wijde liefde als een klare stroom door alle harten te zien gaan.’ En Modron, die hem lief heeft, zegt dat zij van hem heen wil gaan: ‘Zie, Iwen, uwe droomen, uwe begeerten gingen verder dan mijne kracht reikte; waar uw verlangen gaat, kan ik u niet volgen. Gij spraakt tot mij van de verhevene werken die gij zoudt bouwen, en van de hymnen die daar zouden rijzen ter eere Gods,...maar ik begreep nimmer uwe verlangens; ik leefde met mijn arme hart in stilte en eenvoud. Gij hebt in uwe liederen gezongen van mij,...maar gij verhieft mij in sferen waar mijne nederige ziel nimmer zal verschijnen. Gij hebt mij mede willen nemen in uwe droomen, niet denkend aan die van mij-zelve...Ik heb mij willoos voelen worden,...ik was een ding dat gij streeldet, maar ik was niet uwe gelijke, en...ik was mijzelve niet meer. Toen moest de spanning mijner liefde breken.’ (15). Tot deze renunciatie komt Modron, doordat zij in Edith, de dochter van een ouden bouwmeester, een vrouw gezien had die Iwen beter begrijpen zou dan zij ooit kon. Zij voelde toen, wat Edith later uitspreekt (blz. 39): ‘Op dat oogenblik, Iwen, zag ik dat uwe harten leefden in de wondere bedwelming, in de uchtend-aromen der eerste liefde,...maar ik zag ook, ziende in uwe oogen vol onbevredigdheid, ziende naar hare trekken vol innig-verborgen leed, dat uwe levensverwachtingen op vér-verscheiden sferen waren gericht,...dat gij nimmer zoudt samengaan tot ééne zonnige hoogte van leven.’
Edith vindt Iwen in wanhoop en troost hem. Wanneer hij zegt:
‘Mijn leven wankelt, het heeft geene grondslagen meer’, wijst zij hem op zijn werk: ‘Gij hadt uwe ziel aan eene sterfelijke neiging gegeven; geef u voortaan slechts aan het onvergankelijke’. ‘Geef uwe liefde geheel aan de goddelijke gedachten; wend u af van menschelijke begeerten’ (32). Door deze troost voelt hij zich dermate gesterkt, door Edith's geest voelt hij zich dermate ingenomen, dat hij zijn smart om Modron bijna vergeet. ‘Zou dan waarlijk de vergetelheid over mij komen?’ roept hij uit en aan Edith zegt hij zijn liefde voor haar.
| |
| |
Mooi is, hoe in het begin van dit drama, op den achtergrond het spel der ouderen zich beweegt, die ver van hun kinderen zijn, die hunne zielsbewegingen niet verstaan, en die daarom, steeds een nadering zoekende, treuren. ‘Nieuwe tijden breken aan, die wij niet zullen begrijpen,’ (77) zegt Edith's vader.
De schijnbare vergetelheid waarin Iwen leefde blijkt niet duurzaam. Ook Modron, die wel haar liefde bedwongen heeft, lijdt toch vreezelik: daar zij niet vergeten kan. Modron begeeft zich naar den ‘Stroom der Vergetelheid’ en ook Iwen is op weg daarheen. ‘Wat geweest is, kán niet sterven in mijn hart, maar verdwenen is het voor altijd’ (54). Het drinken uit den stroom redt hen niet. ‘Wie jong is heeft het water van dezen stroom niet noodig. Het leven zelf brengt vergetelheid’ (55).
Dan, tenslotte neemt Edith afscheid van Iwen. De droom van zijn vroegere liefde leeft te sterk in hem dan dat Edith en hij elkaar zouden kunnen naderen. ‘Het onvergetelijke houdt ons gescheiden’ (65) zegt Edith. Edith die eerst gehoopt had de zielen van Iwen en Modron te omvatten met hare liefde, toen die van Iwen met de hare te zien saamgroeien, overleeft deze dubbele teleurstelling niet. Minder krachtig en moedig dan Modron stort zij zich van de kooromgang der kerk en sterft.
Modron is een drama dat zegt hoe het eens doorleefde in ons ingeleefd is en tot ons wezen onvervreemdbaar behoort. De behandeling is sterk beïnvloed door Maeterlinck's Aglavaine et Sélysette, maar het werk mist de rijke symboliek en de geestelike fijnheid van Maeterlincks boek. De overeenkomst die opvallend is in veel opzichten, laat toch geen vergelijkende kritiek toe.
Een zekere gelijkwaardigheid moet hiertoe voorwaarde zijn, en ontbreekt helaas. Modron is véél geringer, en ligt bijna buiten de litteratuur. Fouten zijn er bovendien zeer vele. Enkele wil ik hier even aangeven.
De verheven toon waarin het drama gezegd wordt, ligt naar de zijde van de pedante frase méér dan naar die van het eenvoudig-gevoelde woord. Ik meen, dat de taal weer niet die is van het spontane gemoed, maar van den schoonsprekenden, verstandeliken geest. Een gevoelig, of echt dichter
| |
| |
laat zijn figuren niet zeggen - m.a.w. zegt zélf niet - in groot verdriet om een verloren liefde: (blz. 16) ‘Het is afschuwelijk....het onmogelijke blijkt mogelijk. Maar ik begrijp het nu: dit is het Leven; dit noemt men Het Leven. Ik was een kind, dat ik nog kon gelooven in een eeuwig-durende liefde,...’ enz.
(blz. 31) ‘Neen, neen, nietwaar? het is niet mogelijk. Maar het onmogelijke is mogelijk gebleken, en dit heett mij in de sferen der wanhopigen gevoerd.’ (Deze laatste cursivering van mij. Die sferen der wanhopigen zijn danshuizen e.d.)
(blz. 77. De vader van Edith bij het lijk van zijn kind en bij dat van Iwen, tot de moeder van Iwen die nog niet weet wat met haar kind geschied is, sprekende:) ‘Ik zeg u: daar ligt mijn kind, mijn eenigste: Edith. Daar, daar ligt uw zoon: Iwen. Zij hadden elkander lief, geloof ik,...men noemt dit: liefhebben, nietwaar?...maar waarom dan sterven? Hij was een groot kunstenaar,...hij heeft een wonder verricht, het beeld der Heilige Maagd,...hebt gij het niet gezien? Het is een wonder, zeg ik u,...ik stond sprakeloos van schrik, toen ik het zag....Het waren niet meer de trekken eener godheid, maar van eene levende mensch. Het is onuitsprekelijk schoon,...maar ik weet dat dit de vernietiging is der aloude kunst. Dit is het leven der sterfelijken, dat zich mengt in de goddelijke starheid der overgeleverde vormen. Dit is de eerste slag tegen de bovenmenschelijke gebaren-wereld der beeldhouwkunst,...tegen de verheven rust van de bouwkunst. Nieuwe tijden breken aan, die wij niet zullen begrijpen, die ons zullen verwerpen.’ Ik vraag, is dit de taal van een oud en sympathiek kunstenaar zoals de vader van Edith toch gegeven werd, of van een lijkredenaar, een predikant?
Fout is, waar het gehele drama bestaat uit psychiese conflicten en toestanden die zeer reëel zijn en elkaar verklaren laten, de invoering van dien ‘Stroom der Vergetelheid’, die zovele lijdenden plotseling, door een dronk, uit het smartelike der ongewilde herinnering redt. Een onharmoniese ezelsbrug.
Fout is het, psychologies fout, dat Edith zegt, als zij hoort dat Iwen door Modron verstoten is: ‘Iwen, dat is niet mogelijk’. waar zij later vertelt van haar eerste ontmoeting met Modron en Iwen: ‘Op dat oogenblik, Iwen, zag ik dat uwe harten
| |
| |
leefden in de wondere bedwelming, in de uchtend-aromen der eerste liefde,...maar ik zag ook, ziende in uwe oogen vol onbevredigdheid, ziende naar hare trekken vol innig-verborgen leed, dat uwe levensverwachtingen op vér-verscheidene sferen waren gericht,...dat gij nimmer zoudt samengaan tot ééne zonnige hoogte van leven’ (39). Als zij zó in de harten van Iwen en Modron gelezen had, van waar dan die plotselinge verwondering?
Fout is het, psychologies fout, Iwen, nadat Modron hem verlaten heeft, te laten verzeilen in die ‘sferen der vergetelheid’, n.l. in de sferen van Ontucht etc. Een der ‘deernen’ waarbij hij troost gezocht heeft, vertelt, romanties: ‘Hij heeft niet gelachen deze drie dagen dat hij bij mij was. Op den tweeden nacht werd ik wakker, en, bij het doodsche schijnsel der ondergaande maan, zag ik hem over mij heen gebogen, mijn weeken borst betasten, als zocht hij mijn hart. Ik vroeg hem wat hij wilde, en, terwijl hij mij aanzag met woeste oogen, zeide hij: Ik wilde weten of gij allen niet eender zijt,...en ja, gij zijt dezelfden, gij zijt allen, onkuische en kuische vrouwen, slechts een sterflijk lijf,...wel schoon en warm, maar de voosheid in u dragend,...een lijf, dat eens de Dood ten laatsten dans zal leiden.’ (28). Vooral die ‘woeste ogen’ zijn mooi.
En zo voorts.
Leest en herleest men het boekje aandachtig en overweegt zijn oordeel, dan komt men tot 't resultaat dat het hier en daar wel een aangename indruk maakt, maar dat het in bedoeling en in uitwerking eigenlik toch niet veel om 't lijf heeft.
* * *
XXX Verzen. Ook de XXX Verzen die voor kort gebundeld verschenen (S.L.v. Looy 1907) zijn beter dan De Doodendans. Maar wat geven zij? Een oogst van vele jaren, uit vele jaren de keur. Doch, hoe weinig, hoe bedroevend weinig belangrijk. Onbeduidend zijn al deze verzen, de gaven toch uit de beste momenten van des schrijvers leven, onbeduidend in klank en bouw, onbeduidend bijna steeds in de idee. De treffende uiting van den getroffenen vinden wij niet,
| |
| |
wel hier en daar nog eens een algemeenheid niet onaardig, niet zonder gevoel, maar toch onbeholpen gezegd. Onbeduidend toch noem ik een versje als dit, hoewel het een der beste is: Zij schreef:
‘Ik heb in storm en sneeuw gewacht.
Waarom zijt gij niet meer gekomen...
En weende en zong zoo droef door de oude boomen.
Het werd al laat; het licht verdween.
Mijn kind, waarom mij zoo bedrogen?
Maar de avond zag geen lach meer in mijne oogen.’ (9.)
Waarom in de vijfde regel: ‘Het werd al laat; het licht verdween,’ wanneer de derde zegt: ‘Reeds viel de nacht’? En hoe onnatuurlik en conventioneel die zesde regel. Welk meisje schrijft zo aan haar minnaar: ‘Mijn kind, waarom mij zoo bedrogen’!
Van deze gedichten-soort dertig te bundelen en onze lezers aan te bieden, ik kan het slechts aanmatigend noemen.
Wanneer men zeer welwillendgezind leest, kan men werkelik van een regel, van een kwatrijn zelfs nu en dan, zeggen dat het ‘wel aardig’ is. Maar de onbeholpenheid blijft steeds en overal opvallend. Of, zoals bij ‘Heimwee’ verliezen alle goede kwaliteiten zich in een opgezwaaide retoriek. Grappig komt dit uit in het teatrale ‘Haar Hart’ (33), een typiese v. Moerkerken:
Zij rustte bij de bron in 't woud
En scheen te mijmren bij 't zoet klateren.
Haar handen waren bleek en koud,
Haar kleed sleepte in de duistre wateren.
Haar lokken hingen wild om 't hoofd,
Hare oogen stonden strak te staren
Als was van 't schoonste zij beroofd
Dat ze eens in 't hart nog mocht bewaren.
De nacht viel, en een laatste gloed
Van verre pracht bescheen haar trekken;
| |
| |
Ook die kon in haar star gemoed
Geen vonk van 't oude leven wekken.
Toen tastte ik onder bleeke borst
Naar 't hart dat 'k meer dan 't leven minde;
Maar hoe 'k ook zocht, met wilden dorst,
Geen hart, geen steen zelfs, kon ik vinden.
Ik behoef hier niets te cursiveren. Vooral het laatste kwatrijn is interessant en toen ik dat ijverig zoeken zag gebeuren, met wilden dorst, naar die steen in de boezem...Een dergelik melodramaties vers conserveert onze ernst niet, en dwaasheden als op de volgende blz:
Nu zal in wilden nacht uw koude haard
Wit zijn van sneeuw, uw warmte derven.
tekenen het karakter van 's heeren v. Moerkerkens fantastiese kracht.
Negen regels bevat het boekje, die mooi zijn. Ik bedoel de negen laatste regels van blz. zes. Negen regels; maar dan volgen direkt weer onsmakelikheden als:
‘O, zoo Gij stierft, en ik niet met U stierf,’
‘Ik zou, waar vocht en worm Uw lijk verweerden,
‘O Liefste, ik kuste Uw voeten week-verteerde,
O Liefste, ik kuste Uw mond dien Dood verwierf,
O Liefste, ik kuste Uwe oogen dof-verweerde,...
De heer v. Moerkerken, zo moet men zijn oordeel over dit bundeltje samenvatten, is, zeker een minnaar der schone letteren, en heeft zelf, nu en dan, ook eens een gevoel geschetst, een idee gebeeld, en niet ongelukkig, altijd. Enkele aardige en gevoelige regels komen in zijn boekje voor, soms is een enkel gedichtje in z'n geheel wel aardig. Maar zoals de heer v. Moerkerken een is, zijn er in ons land vele schrijvers, die noch de drukkers, noch het publiek lastig vallen. Schare de heer v. Moerkerken zich bij deze en vergete niet, dat de lof van een huisgenoot of vriend voor hem van meer waarde dient te zijn dan de blaam van een letterkundige.
Maurits Uyldert.
| |
| |
| |
Verbod van loodhoudende verven. Sociaaltechnische Vereeniging van demokratische Ingenieurs en Architecten. No. 4.
Het loodwit heeft reeds een oude beruchtheid. Wanneer gedacht wordt aan beroepsziekten, aan allerlei kwalen die vooral den arbeider dikwijls onverwachts overvallen zonder dat hij ze ontgaan kan, omdat ze uit zijn werk voortkomen, dan geeft de loodvergiftiging daarvan het duidelijkste beeld. Hoe lang zou het reeds in ons land bekend zijn, dat de loodwitfabrieken, waar het technisch vermaarde Hollandsche product werd vervaardigd, moordholen voor de arbeiders zijn? En hoe lang is dat beschouwd als een onvermijdelijk offer! Want zoo is het beschouwd. De vervaardiging en dus ook het gebruik van loodwit opgeven; daaraan werd niet gedacht. De beste en uitgebreid toegepaste verfstof kon onmogelijk gemist worden. Zijn dekkend vermogen, zijn bestendigheid tegen klimaatinvloeden werden in de techniek zoo hoog geschat, dat de voordeelen daarvan opwogen tegen het verlies van gezondheid en leven van eenige loodwitarbeiders. Hoeveel slachtoffers er waren? Daarnaar werd liever maar niet gevraagd. Waartoe zou een lugubere statistiek dienen, wanneer toch geen verbetering te brengen was? Een dergelijke moedeloosheid wordt echter harteloosheid, nu de techniek niet meer gebonden is aan routine en zuiver empirische werkwijzen. De vraag of loodwit niet gemist kan worden was volkomen gerechtigd en moest zelfs gesteld worden zoodra de techniek rationeel en wetenschappelijk werd beoefend. Niet meer mocht worden voortgegaan met overgeleverde werkwijzen, zonder te onderzoeken of er geen betere mogelijk waren. En beter is stellig een werkwijze die geen slachtoffers vergt. Een stof die het loodwit kan vervangen, en die onschadelijk is bestaat nu reeds lang, n.l. het zinkwit. Vandaar de strijd tegen het loodwit.
Inderdaad een strijd, want belangzucht geholpen door routine verweerden en verweeren zich nog hardnekkig tegen alle pogingen om het loodwit afteschaffen. En tot nu toe met succes. Want reeds in 1780 werd door Courtois de vervanging aanbevolen, en in 1786 op uitvoerige en degelijke wijze bepleit
| |
| |
door Guyton de Morveau. Zelfs de krachtige pogingen van den schilderspatroon Jean Leclaire te Parijs van af 1844 leden schipbreuk, ondanks verschillende onderzoekingen zijn bewijzen bevestigden. Het was duidelijk dat een sterkere actie noodig was. En in Frankrijk is die, ten derde male begonnen, nog niet ten volle geslaagd, maar toch dicht bij het doel vooral omdat de betrokken arbeiders zelf voor hunne gezondheidsbelangen opkwamen. Pas sedert eenige maanden is het wettelijk verbod van loodwit opnieuw door de Kamer naar de Senaat gezonden, die het aannam doch met schadevergoeding aan de loodwitfabrikanten, wat de Kamer er weer uitlichtte. Welk een langdurige agitatie en strijd is daarvoor noodig geweest. En hoe is daarbij gebleken dat de onheilen door 't loodwit aangericht ontzettend veel omvangrijker waren dan het publiek vermoedde. Niet alleen de maatschappelijke schipbreukelingen, die geen ander middel hebben om den mond open te houden dan door arbeid in de loodwitfabrieken, maar ook en in sterke mate de schilders, verlakkers en ververs staan voortdurend aan het gevaar bloot. Tevens is daarbij gebleken hoe het heerschende oordeel over de grootere waarde van het loodwit boven het zinkwit door niets gerechtvaardigd is.
De strijd die in Frankrijk meer dan een eeuw lang heeft geduurd, wordt nu ook in allerlei andere landen gevoerd. In Duitschland en Engeland zijn praeventieve wettelijke maatregelen vastgesteld, maar vooral in Duitschland geven de schildersgezellen den strijd niet op, al wordt die tegen een machtige patroonsbond gevoerd.
En in ons land? Een vroeger zwakke, sedert kort in kracht groeiende gezellenbond heeft al lang, maar zonder voldoende agitatiegegevens voor 't verbod van loodwit gepleit. Een commissie ingesteld door de regeering om de mogelijkheid der vervanging van loodwit te onderzoeken is, evenals in 't buitenland bijna als regel 't geval was, eenstemmig tot het resultaat gekomen dat zinkwit eer beter dan slechter is. En dit nog wel terwijl twee zeer deskundige leden dier commissie, een professor in de leer der bouwmaterialen, en een bekend schilderspatroon in vroeger door hen geschreven leerboeken, de routineopvatting over de voorkeur van 't loodwit hadden ondersteund.
Tegen de dientengevolge genomen regeeringsmaatregel
| |
| |
om bij wijze van proef voor Rijkswerken het loodwit af te schaffen, is de patroonsvereeniging van schilders reeds onmiddellijk in verzet gekomen, beweerende dat haar door een onderzoek is gebleken dat in ons land zoo goed als geen loodvergiftiging onder schilders voorkomt.
Waar een reeds zoo angstvallig zwakke poging der regeering de tegenstanders in 't geweer bracht, moet de strijd tegen 't loodwit met energie voortgezet worden. En daartoe behoort in de allereerste plaats het verspreiden van kennis over het onderwerp. Op uitstekende wijze is dit geschied door de brochure van den civiel-ingenieur P. Bakker Schut als uitgave van de sociaal-technische vereeniging van demokratische Ingenieurs en Architecten. Met de overtuigende gegevens, die hierin zijn verzameld, aangevuld door de gegevens uit het voorloopig verslag der Loodwitcommissie, kunnen allen die willen medewerken om het loodwit te verbannen, zich voldoende wapenen. In de eerste plaats is dit te verwachten van de gezellenbond, maar ook van vooruitstrevende gemeenteraden en gemeentebesturen, van architecten en particulieren, die voor eigen werk zinkwit kunnen eischen. Noode wordt gemist een statistiek van loodvergiftigings gevallen, doch hier is niet de brochure, maar de achterlijkheid van den hijgiënischen staatzorg schuld. Waar b.v. het ambtelijk verslag, van de plaatselijke ziekenkas voor schilders in Berlijn over 1906 aangeeft dat in dat eéne jaar op de ruim 5000 leden ver meer dan 300 duidelijke gevallen van loodvergiftiging zijn voorgekomen, en waarschijnlijk nog dubbel zooveel, die onder andere namen verborgen gingen, kan ieder zich met eén oogopslag van de ernst van 't onderwerp overtuigen. Zulke cijfers zijn voor ons land niet te geven. Niemand weet die gegevens. Dat de besproken brochure ook op deze leemte wijst moge ertoe bijdragen, dat verbetering tot stand komt.
J. Molenmaker. |
|