De Beweging. Jaargang 3
(1907)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 346]
| |
Het Ontwapenings-vraagstukGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 347]
| |
Die uitlating van Bannerman was eenvoudig een verschijnsel der bekende liberalistische mooidoenerij. Hij weet zoo goed als ieder, die niet door pacifistisch fanatisme in zijn bol is gekrenkt, dat beperking der krijgstoerustingen nog niet onder de groote mogendheden ter sprake kan komen. Zelfs de minister van buit. zaken, Edward Grey, huichelde mijns inziens, toen hij 17 Juli j.l. de weêklagende afgevaardigden der ‘Interparlementaire Unie’ ten antwoord gaf, dat de publieke opinie eerst moest worden bewerkt, de zaak ‘harmonisch’ moet worden ‘ontwikkeld’ (op dit woord moet Sir Edward octrooi vragen) en dan een daartoe strekkend voorstel op een volgende conferentie wel gunstig zal worden ontvangen. Aan de publieke opinie ligt het waarlijk niet. Bijna ieder, die thans met zijn gezin f 50, f 100 en meer, alleen aan militaire uitgaven belasting betaalt, wil gaarne die uitgaven zien bekrimpen. Maar met de meest ‘harmonische ontwikkeling’ kan de zaak ook op een volgende conferentie nog niet met gunstig gevolg ter sprake komen, omdat de regeeringen, en zelfs de volken, nog niet buiten den oorlog kunnen, en dus een beetje beperking der krijgstoerustingen zou gelijk staan met de afspraak, dat men allen de handen op den rug zal houden. Dan zou men zoo nu en dan een hand zenuwachtig zien trekken om te voorschijn te komen, gebrom, geknor, geschimp, woedende blikken - en eindelijk patst broeder Jonathan's hand op de magere jukbeenderen van zijn Japanschen buurman, of Michel stompt zijn boerenvuist tegen John Bull's dikken neus....alle handen vliegen te voorschijn, en een gevecht volgt zooals er vóór deze ‘beperking der krijgstoerustingen’ nooit een werd geleverd. De regeeringen, en zelfs de volken, kunnen nog niet buiten den oorlog, schreef ik. Waarom niet? Omdat het dagelijksch brood van de groote massa er mee is gemoeid. Mevrouw Bertha von Süttner causeerde onlangs in den Cercle International over het ‘veroverings-recht’, en meende met de betwisting van dit recht ook den oorlog te bestrijden. Mijns inziens haalde zij slechts een oud windroer uit het arsenaal, waarmeê zij door den achterlader van den tegen- | |
[pagina 348]
| |
woordigen vijand ‘Oorlog’ reeds lang tegen de vlakte zou worden geworpen vóór zij hem nog half binnen schot kon krijgen. De tegenwoordige oorlogen toch hebben niet meer, zooals die van vroegere potentaten, een Lodewijk XIV, een Napoleon, tot hoofdmotief den lust tot ‘verovering’. In den Fransch-Duitschen oorlog mag deze bij Duitschland nog even om den hoek zijn komen gluren, tot herkrijging van zijn beweerd historisch bezit Elzas-Lotharingen - sedert 1870 zijn de oorlogen (wanneer men de uit Turkije's wanbeheer en de oude, langzaam afbrokkelende, Europeesche traktaten-politiek voortvloeiende opstanden tegen de Porte, de Russisch-Turksche en onderlinge nationaliteits-oorlogjes der Balkan-staten uitzondert) oeconomische oorlogen geworden. Onder ‘oeconomischen oorlog’ versta ik in hoofdtrekken zulk een, die ten doel heeft grooter afzet-gebied te vinden voor de producten van eigen industrie, of wel die industrie naar elders uittebreiden of nieuwe industrie in den vreemde te veroveren, al hetwelk ten slotte is gericht op het verschaffen van bestaansmiddelen aan de steeds grootere volksmassa, die in het eigen land geen, of geen voldoend betaalden, arbeid kan vinden. Vooral in de oorlogen of dreigende vredebreuken tusschen Europeesche en overzeesche landen komt dit karakter duidelijk uit. De oorlog van Rusland met Japan kwam in hoofdzaak neer op de vraag, wie in Korea en Mantsjoerije den afzet zijner eigene producten zou beheerschen en exploitatie van nieuwe voortbrengselen (mijnen, bosschen, landbouw etc.) zou kunnen drijven. Hetzelfde lag ten grondslag aan alle verwikkelingen en dreigende oorlogen in de vorige en deze eeuw tusschen de Europeesche mogendhedend en China, Rusland over voorrechten in het aan Siberië grenzende Noorden, Frankrijk in het aan Fransch Indo-China grenzende Zuiden, Engeland om vestiging en handels-voordeelen in het hart des Rijks (Sjanghay, beheersching der Nang-tsje-Kiang rivier). De groote opium-oorlog van 1840 was al bijzonder kenmerkend geweest, daar hij tot hoofdoorzaak had het drijven van Engeland om, tegen den wil des Chineeschen keizers, het verderfelijke heulsap uit Britsch-Indië naar China in te voeren. Duitschland (Kiaoutsjou) streeft evenzeer naar oeconomische en handelsvoordeelen. | |
[pagina 349]
| |
De oorlog tusschen China en Japan ging feitelijk om het afzetgebied in en de exploitatie van Korea. De Spaansch-Amerikaansche oorlog had tot aanleiding de finantieele uitputting der Spaansche koloniën door het moederland, de ellende dientengevolge der volksmassa aldaar, de opstanden daaruit voortgevloeid op Cuba, en de groote finantieele belangen, die verder tal van Amerikaansche burgers op dit eiland hadden. De Ver. Staten lieten Cuba vrij, wijl zij dit voor hunne oeconomische belangen toch genoeg onder den duim meenden te hebben (waarop zij evenwel in 1906 zijn moeten teruggekomen), maar behielden de Philippijnen als nieuw afzetgebied voor hunne producten, tevens militair steunpunt tegen Japan of Britsch-Indië. De Engelsch-Transvaalsche oorlog, ontdaan van zijne vele gezochte aanleidingen, kiesrecht-haarkloverijen etc., was feitelijk een strijd om het overwicht der engelsche kapitalisten in de mijn-industrie, om meer geld dus naar Engeland en arbeid voor engelsche onderdanen in Zuid-Afrika, welk laatste doel de al te begeerige Rand-lords evenwel trachten te doen schipbreuk lijden op den aanvoer van Chinezen, die weldra weer het veld zullen moeten ruimen. De europeesche verwikkelingen met Marokko, het grimmige knorren tegen elkaar der europeesche doggen om die kluif, hebben alweer geen ander doel, dan afzetgebied en handelsvoorwaarden in dit brok van Afrika's Noordkust. Zelfs de chronische onmin tusschen de Staten van Zuid-Amerika, nu en dan uitbrekende in een acuut oorlogs-verschijnsel, hebben, naast aangeboren twistziekte der warme zuidelingen, bijna altijd een oeconomischen ondergrond, het bezit van nieuw gevonden mijnen of andere exploitatiën, d.i. van het dagelijksch voedsel voor een deel der onderdanen, naast eventueele rechtstreeksche belangen voor de schatkist en den kapitalist. Chili kreeg het in 1879 met Bolivia en Peru aan den stok om de guano en salpeter van het landschap Atacama. De Argentijnsche republiek wilde van deze rijkdommen, nadat zij door Chili waren veroverd, insgelijks een deel hebben, welke twist slechts dáarom niet tot een oorlog leidde wijl geen der beide landen er geld voor had en dus quasi werd uitgemaakt door arbitrage der Vereenigde Staten (± 1900). Brazilië en Bolivia gingen elkaar in 1903 bijna te lijf over ontdekte goud- | |
[pagina 350]
| |
ertsen in het z.g. Acre-gebied, doch kwamen gelukkig nog tot een minnelijke schikking. Columbia zette in 1903 een grooten mond op tegenover de Ver. Staten over een zeer bijzonder oeconomisch belang, de rechten op het a.s. Panama-kanaal, waarop Panama, dat tot Columbia behoorde, eenvoudig door den grooten heer te Washington werd verklaard tot een zelfstandige republiek. Het gaat natuurlijk niet aan, alle twistjes en oorlogjes der laatste jaren en hunne oorzaken te ontleden. Ik meen echter genoeg te hebben gezegd ten bewijze mijner stelling, dat de oeconomische ondergrond, d.i. feitelijk de noodzaak om de massa des volks aan brood te helpen, schier bij alle is te vinden. En zoo zal ook, wanneer bijv. Japan in oorlog komt met de Ver. Staten, de eerste aanleiding (allengs in bij-oorzaken verwikkeld) zijn de uittocht van tallooze rijstlooze Japanners, om in Amerika een bordje voedsel te verdienen; en zoo het tusschen Engeland en Duitschland tot een uitbarsting mocht komen, de onwil van het op den vasten grond zoo machtig geworden Duitschland om aan Groot-Brittannië de oppermacht te laten over de zeewegen, en daarmêe over de veiligheidskleppen, waarlangs steeds meer industrieele producten naar elders kunnen worden afgeleverd en steeds toenemend onvoldoend gevoed proletariaat arbeid en loon kan vinden. Dáár ligt dan ook, verhevene vorsten, deftige ministers, geleerde diplomaten, de door u om begrijpelijke redenen steeds achter de schermen gehouden hoofd-aanleiding tot iederen grooten modernen oorlog: in de slechte, onhoudbare arbeidstoestanden uwer eigene landen! Gij moet uwe katoentjes, uwe kramerijen, uwe arbeiders, uw petroleum, uwe werktuigen, uwe kleedingstukken, en wat niet al, naar andere volken vervoeren, omdat uwe magazijnen er van overvuld zijn, uwe technisch volmaakte fabrieken steeds nieuwe débouchés behoeven, uwe arbeiders met krachtige armen en vuisten steeds meer werkeloozen in hunne gelederen tellen. Maar weet ge wel, dat diezelfde arbeiders u zouden kunnen geven wat gij in vreemde landen zoekt, indien de vruchten van uwen nationalen arbeid maar wat beter werden verdeeld? Langs diezelfde magazijnen, gevuld met duizenden onverkochte zaken, loopen dagelijks duizenden mannen en vrouwen, die deze zaken | |
[pagina 351]
| |
bijna evenzeer noodig hebben als het dagelijksch brood, doch ze niet kunnen koopen uit gebrek aan geld. Hadden zij een goed menschelijk bestaan, dat is voldoende geld om te koopen wat een in onzen tijd levend mensch matig noodig heeft aan bestaans- en genotmiddelen, dan zouden niet alleen uwe magazijnen in een oogenblik zijn uitverkocht, maar gij zoudt met kracht de machines uwer talrijke fabrieken moeten laten draaien om steeds weer nieuwe kooplustigen te bevredigen. Is dit dan geen absurde toestand, geen comble van Abderieten-politiek, dat gij uwe eigene landgenooten niet genoeg betaalt om een aantal zaken te koopen, tot het vinden van een afzet waarvoor gij met alle mogelijke helsche machines andere volken gaat uitmoorden? Met andere woorden: de arbeids-regeling, die het leeuwendeel der vruchten van den arbeid toekent aan enkele personen of maatschappijen, en het overige verdeelt onder duizenden, die daarvan niet behoorlijk kunnen leven, die regeling, de individualistische, is de hoofdbron van alle moderne oorlogen. En of gij nu al afspreekt: wij zullen een geweer of wat in het rek en een paar kanonnen en paarden op stal zetten, en eenige honderden mannen naar huis zenden - het geeft alles niets zoolang die arbeids-regeling blijft bestaan. Telkens zullen overvulde magazijnen, hongerende mannen en vrouwen, u dwingen, de weggeworpen wapens ijlings weer optenemen, en even brave, geschikte menschen, als uwe landskinderen zijn, er meê te gaan dooden.
Behalve dit verrichten van monniken-arbeid door eene beperking der krijgstoerustingen, die men door economischen dwang misschien reeds weer een jaar later hals over kop zal moeten uitzetten tot hun allerhoogste expansie-vermogen, is er, bij de tegenwoordige individualistische arbeidsregeling, ook nog een groot praktisch bezwaar. Ik bedoel het naar hunne haardsteden terugzenden van duizenden menschen uit het volk, en het gelijktijdig beperken van den staatsarbeid op groote scheepswerven en fabrieken van oorlogswerktuigen. Het kan thans door den grootsten optimist of den domsten struisvogel niet meer worden tegengesproken, dat er | |
[pagina 352]
| |
chronische werkeloosheid heerscht, herhaalde en dikwijls langdurige overschrijding van de vraag naar arbeid door het aanbod. De talrijke comité's en autoriteiten in groote steden om dat kwaad te bezweren, de werkeloozen tijdelijk aan arbeid te helpen, of door middel van ‘verzekering’ met stads- of staatshulp den moeilijken tijd te helpen doorscharrelen, zijn daarvoor afdoende bewijzen. Dit zoo zijnde, behoeft het geen betoog, dat de vermeerdering van het arbeids-aanbod met een 100.000 man (op staande legers als die in Duitschland en Frankrijk van ± 650.000, in Rusland van 950.000, Oostenrijk van ± 400.000 geen buitensporige inkrimping), die tot nu toe door den Staat van al het noodige werden voorzien, gepaard met een vermindering der Rijks-bestellingen aan scheepswerven en fabrieken, die ook tal van werklieden zou doen afdanken, het bezwaar der werkeloosheid en der neerdrukking van loonen gevoelig zou doen toenemen. De klassieke staathuishoudkundige doctrine, die nog steeds in vrije vraag en aanbod de oplossing van arbeids-crisissen meent te kunnen zoeken, ontkent dit gevolg eener beperking der krijstoerustingen, en als men hare netjes in elkaar passende betoogen leest, zou men geneigd zijn uitteroepen: ja waarlijk, dat is hoogst eenvoudig en sluit als een bus. Zoo citeerde de heer v.d.M. uit Groningen in een overigens zeer lezenswaardig artikel van het Sociaal Weekblad van 3 Augustus j.l., met instemming de volgende weerlegging door Frédéric Bastiat in zijn ‘Ce qu'on voit et ce qu'on ne voit pas’, uit welke aanhaling trouwens blijkt, hoe lang de quaestie de staathuishoudkundigen reeds bezig houdt, daar Bastiat dit aardige boekje schreef in 1849, één jaar vóór zijn dood. ‘Stel’ - zoo zegt hij daar - ‘wij zijn in een dorp in mijn vaderland. De recruteurs gaan er rond en lijven een man in, de belasting-ambtenaren gaan er eveneens rond en nemen er een som van, laat ons zeggen, duizend francs in ontvangst. De man en het geld worden naar Parijs gebracht, het eene bestemd on den ander een jaar te doen leven zonder productieven arbeid te verrichten. Voor Parijs brengt deze verandering slechts voordeel te weeg, maar richt uw oog zich naar het dorp, dan moet ge wel, wanneer ge ten minste niet | |
[pagina 353]
| |
bevooroordeeld zijt, inzien dat dit een werker heeft verloren benevens de duizend francs, die de arbeid der bewoners het opbrachten, en tegelijk het voordeel, dat de man door de uitgave van zijne verdiensten voor noodzakelijk onderhoud rondom zich verspreidde. Er schijnt compensatie in de verandering te bestaan, met dien verstande dat Parijs thans krijgt wat het dorp verliest en het nationaal vermogen dus op gelijke hoogte blijft. Hier is evenwel het onderscheid: in het dorp arbeidde een man, te Parijs daarentegen draait hij het hoofd slechts naar rechts en links, want hij is soldaat. Het geld en zijne circulatie blijven gelijk, doch in het eene geval telde men drie honderd dagen van productieven arbeid, tetwijl in het andere driehonderd dagen van improductieven arbeid aanwezig zijn, altijd verondersteld dat een deel van het leger nlet onmisbaar is voor de openbare veiligheid. Nu komt de ontwapening. Men spreekt van een overvloed van 100.000 arbeiders ongeveer, vrijgekomen door gebrek aan werk in militaire inrichtingen, van vermeerderde concurrentie en van den druk dien dit uitoefent op den koers der loonen. Dat ziet ge, doch er is iets wat ge niet ziet. Dat is, dat 100.000 soldaten huiswaarts te zenden beteekent hen teruggeven aan de belastingbetalers; dat op deze wijze 100.000 man op de arbeidsmarkt te werpen tegelijkertijd beteekent de aanwezigheid van honderd millioen, bestemd om hunne loonen uit te keeren, beteekent met het aanbod van werkkrachten ook de vraag daarnaar te verhoogen, waaruit vanzelf volgt dat eene ternederdrukking der loonen alleen in schijn bestaat. Ge ziet niet, dat het verschil tusschen beide toestanden alleen hierin aanwezig is, dat thans het land de honderd millioen aan de 100.000 man uitkeert om te kunnen manoeuvreeren en dat anders het land hen die uitbetaalt voor hun werk; ge ziet niet, dat, hetzij de belastingplichtige zijn geld betaalt aan een soldaat en daarvoor niets ontvangt, hetzij hij zulks doet aan een arbeider en wel voor bepaald werk, de nadere gevolgen van de circulatie van dit geld volkomen dezelfde blijven.’ ‘Het schrikbeeld - zoo voegt de heer v.d.M. hieraan toe - dat de ontwapening over geheel de wereld een horde werkloozen zou brengen, is inderdaad een schrikbeeld zonder meer. Voor de fabrieken, die te voren zich wijdden aan de | |
[pagina 354]
| |
vervaardiging van oorlogswerktuigen, zal arbeid te over komen, doordat een groot deel van het nationaal budget dan kan worden aangewend ter bevordering van vreedzame werken voor handel en verkeer, die te lang reeds op afdoening wachtten, doordat ook de behoeften zich aan alle kanten zullen moeten uitbreiden en de banden tusschen de volkeren zullen dienen te worden versterkt.’ Dit alles schijnt heel logisch, en Bastiat heeft door zulke populaire beelden, als van dien uit het dorp genomen man met de daartegen opwegende 1000 francs, reeds menigeen ingepalmd - maar tegelijkertijd ook menige staathuishoudkundige dwaling in het menschenbegrip ingevoerd of bevestigd. Want op den keper beschouwd gaat de redeneering heelemaal niet op. Vooreerst is het een fout, of liever een fantasie, te stellen dat voor zekeren man uit een dorp juist een bepaalde som door een of meer dier ingezetenen aan belasting zou worden opgebracht. En deze fout is van belang, wijl slechts dáárdoor later de fictie kan worden volgehouden, dat bij terugkeer van den man die andere ingezetene ook zijne 1000 francs aan belasting zou terugkrijgen. Integendeel, de belasting zou in de schatkist blijven, en wie weet aan welke andere dingen, misschien niet eens aan sociale, misschien aan verhooging van reeds hooge traktementen worden besteed. In geen geval krijgt de belastingbetalende A. zijne 1000 francs terstond terug. Daardoor vervalt van zelf de onderstelling, dat hij dit geld zou kunnen besteden om aan den nu in het dorp teruggekeerden soldaat werk te verschaffen. En zelfs al kreeg hij ze terstond terug, zou hij ze zonder twijfel niet voor dat doel bestemmen, wellicht er aandeelen voor nemen in Redjang Lebong of Simau, zoodat ze in ieder geval de ruime wereld ingingen en voor het dorp in quaestie de vermeerdering van het arbeidsaanbod door den teruggekomen soldaat wel degelijk zoo plaats hebben. Hij zou dus de eventueele werkeloosheid (zij bestaat bijna overal) komen vermeerderen, of de loonen drukken. Ten overvloede laat Bastiat, behalve door den belastingbetaler, dezelfde vrijkomende 1000 francs nog weer eens voor produetief werk besteden door den Staat. En ook de heer v.d.M., niettegenstaande hij reeds heeft gedisconteerd het door Bastiat aangegeven voordeel, dat de belastingbetaler den gewezen soldaat 1000 francs zal laten | |
[pagina 355]
| |
verdienen, herhaalt, dat ‘een groot deel van het nationaal budget dan (n.l. als die duizenden francs vrijkomen) kan worden aangewend ter bevordering van vreedzame werken.’ Waarlijk, af die naïeve schijn-logika zal niet wegnemen, dat het werpen van 100.000, tot nu toe door den Staat betaalde, mannen op de arbeidsmarkt de moeilijkheid van zoovelen, om hun dagelijksch stukje brood en dat hunner vrouwen en kinderen te verdienen, nog zal vergrooten. De heer Dr. J. Rutgers, die den 8en Augustus in den Cercle International een voordracht hield over de ‘Oorlogen en dichtheid van bevolking’, bevestigde geheel mijn gevoelen, dat de oorlogen zich zelve aan de staten opdringen door noodzakelijkheid om afleiding te geven aan de volksellende. Hij zoekt echter de oorzaak dier ellende niet in verkeerde verdeeling der produkten van den arbeid (het loonstelsel) maar in overbevolking, en beveelt dan ook als redmiddel aan: beperking der kinder-voortbrenging. Nu staat vooreerst deze beperking, althans de middelen die men daartoe moet aanwenden, velen sterk tegen, maar ten tweede zal men er haar bij de talrijke volksklasse, die van een jochie of meissie nog steeds (schoon dikwijls ten onrechte) een bijdrage in de verdiensten hoopt, nooit in krijgen. Het schijnt mij dus tamelijk onvruchtbaar, maar altijd weer te hameren op het aambeeld dezer beperking van het kinderental als middel tegen de maatschappelijke rampen. Maar bovendien: ik ontken overbevolking in Europa of Amerika, althans overbevolking in verhouding tot de productie. Ik houd veeleer met kracht staande, dat er is over-productie. Heeft niet al dat geoorlog van Europeesche met Oostersche staten ten doel, nieuw afzetgebied te vinden voor de overvloedige producten van landbouw en nijverheid? Heeft niet Engeland zijn eigen Indië zwaar benadeeld om er maar den afzet te behouden van zijne katoentjes? Doet niet Frankrijk iets dergelijks met Indo-China, Amerika met de Philippijnen, Japan met Formosa? Er is dus, in vergelijking met de voortbrenging, niet te veel volk in Europa; maar er is te veel arm volk. Indien iedereen kon meekoopen, dan was er geen enkele fabrikant, die elders afzetgebied behoefde te zoeken. En deze armoede komt voort uit het individualistisch-nationale arbeids-stelsel. Was de arbeid | |
[pagina 356]
| |
sociaal-internationaal geregeld, dan zou ieder op deze wereld nog altijd een behoorlijk bestaan vinden, en tegen dat de grond niet meer voor allen genoeg opbrengt (volgens generaal Brialmont zal over 2½ eeuw de aarde bevolkt zijn met 12 milliard hoofden, terwijl de grond van alle vijf werelddeelen, uitstekend gecultiveerd, slechts voor 6 milliard voedsel zal opbrengen) - tegen dien tijd zal de chemie zeker het geheim hebben opgelost om de voeding kunstmatig te helpen. De maatschappij mag dus m.i. gerust voortgaan met vervulling der teelt-behoelfte, door de natuur in mensch, dier en plant gelegd - mits de arbeid aller menschen internationaalsociaal worde geregeld. Ieder werke voor en wordt betaald door de geheele wereld-gemeenschap. Telegrafisch, telefonisch en ook voor lichaamsverplaatsing, zal de geheele wereld zoo goed als aan elkaar sluiten. In iedere plaats, waar menschen wonen, is een bureau van den arbeid. Een hoofd-bureau in den omtrek wordt dagelijks telegrafisch op de hoogte gehouden van alle streken der wereld, waar arbeid aangeboden wordt. De productie wordt door een centraal-internationaal bestuur zóó geregeld, dat beide steeds nagenoeg tegen elkaar opwegen, m.a.w. dat in alle takken van nijverheid steeds voldoende wordt gearbeid om de geheele wereldbehoefte aan de verschillende producten te voldoen. Ieder, die arbeiden wil, kan dus altijd arbeid vinden. Zooveel mogelijk wordt plaatselijk arbeids-verbruik geregeld naar de plaatselijke of dichtbij-be-hoefte, maar kan dat niet, dan zal een arbeidzoekende vrede moeten nemen met een drie- of vierdaagsch reisje naar Afrika, Azië, Amerika, waar men hem noodig heeft. De betaling, hetzij in producten hetzij in specie, is, daar de geheele productie steeds naar de geheele behoefte is geregeld, altijd voor de behoeften van een werker voldoende. Wie niet wil werken zal zich moeten getroosten een onaangename vrijheidsberooving, in een inrichting waar men hem zooveel mogelijk nuttig zal bezig houden. Wie niet kan werken, zieken etc., zullen liefderijk worden verzorgd voor rekening der gemeenschap, zooveel mogelijk met hunne bloedverwanten als verplegers. Iets dergelijks zal de wereld dienen te worden, wil zij worden bevrijd van de rampen: oorlog, honger, diefstal, ellende, pestholen. Voor de enkele duizenden thans bevoorrechten is het een | |
[pagina 357]
| |
weinig aanlokkelijk vooruitzicht, echter te overkomen door de bedenking dat zij er niet van daag of morgen in zullen worden verplaatst, maar eene evolutie van wel zeker een eeuw er het menschengeslacht zal heenvoeren. Voor de thans ellendige groote massa daarentegen een prachtige horizon. Maar zóóveel is zeker, niet voor dat een dergelijke wereld-aansluiting is bereikt, zal duurzaam en volledig worden verwezenlijkt Bertha v. Süttners: ‘Die Waffen nieder!’ |
|