De Beweging. Jaargang 3
(1907)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 304]
| |
Willem van Haren's ‘Friso’
| |
[pagina 305]
| |
Goddelike woningen zal bevolken, en dit alles, met de schepping van de mens uit geest en stof, en met een geestelik leven na dit leven; over de plicht van de mens z'n geestelike behoeften te verzorgen, met door te dringen in de wetenschap en de deugd te beoefenen, Gode welgevallig te leven, en de mensen wel te doen en te delen in hun smarten; 't bijgeloof, de onwetendheid en 't priesterbedrog te vluchten, ‘wier baatzncht de Rede doet zwijgen’, al te zamen oorzaken van Afgoderij, en uitvindsels van dweepzucht en list. Zo wordt, door Teuphis' leer, prins Friso een verlicht regent, die dan ook, overeenkomstig z'n verhelderde begrippen, niet meer aan de Godlike afkomst van z'n Vaderen mag geloven, - opzettelik volksbedrog van een snode priesterschap, - maar nu zo verstandig moet zijn als zijn oorsprong aan te merken de bekende aartsvader Bacchus, die waarlik niet nodig heeft tot een bovennatuurlik wezen verheven te worden, aangezien hij door 't bevechten van 't wild gedierte, 't temmen van panters, en 't planten van de wijnstok genoeg voor de roem van z'n naam heeft bedreven: leraart Teuphis.
Op het vieren na van de Zonnegod Mithra: als de zetel van de Geest des Lichts, - blijkt de aldus gepredikte leer van Zoroaster niet alleen nagenoeg Bijbels te zijn, - maar datgene wat Teuphis over 't verzamelen van kennis, 't weren van bijgeloof, 't voorkomen van priesterbedrog en 't appeleren van de mens op z'n Redelikheid en Zedelikheid, aan Friso meent te moeten mededelen, is iets zo opmerkelik 18de eeuws, dat wij er van zelf toe worden gebracht, hieromtrent uit het dichtwerk nadere gegevens op te sporen. Men vergete niet, dat omstreeks de tijd, waarin dit werk werd opgezet, de hogere standen en de gestudeerden hier te lande vrij wel van de kerkelike orthodoxie waren geëmancipeerd. De professor te Groningen, bij wie Van Haren in z'n studietijd thuis had gelegen, was een bekende theologant. De vrije gedachte liet zich gelden. Het deïsme zat in de lucht. De wetenschappen, en niet het minst de natuurkundige op de basis van 't empiries beginsel, begonnen hun veroveringswerk. De Bijbel en de studie zouden voortaan naast elkander staan. Het Christendom zou worden een aan de Rede te toetsen, verstandelik te be- | |
[pagina 306]
| |
redeneren stelsel, dat de zwaarwichtigste vraagstukken als niet voor menselike oplossing vatbaar, en als te hyper-rationalisties op zij wenste te schuiven, en zich zou houden aan wat de natuur als overeenkomstig haar verschijnselen bestaanbaar en voor 't verstandelik oordeel begrijpelik toeliet. Daarmee kon al wat op de godsdienst betrekking had, tot zelfs voor de grote menigte als gemeengoed worden gepopulariseerd. Priestelike vertolkers waren dan overbodig. Geesteliken konden volstaan met voorgangers te zijn; als wetsverklaarder zou de Rede fungeren, werkzaam in ieder individu. Zo dacht men zich de toekomst. De nieuwe mensen van morgen kon men zich niet meer denken of scheppen met uitgediende theorieën. En zo kon evenmin prins Friso, als de voortreffelike inleider van een ideale samenleving niet langer worden verondersteld te zijn behept met begrippen, die de toets der Rede niet konden doorstaan, veel minder nog draagwijdte hadden voor een stichting van lange eeuwen. Friso kan derhalve niet anders worden dad een 18de eeuwse ‘Aufklärungs’-man. Zoroaster leert hem een oppervlakkig Bijbels dualisme, en Teuphis heeft te Tamasis aan de voeten van geen andere Magieërs gezeten dan die van Leibnitz, Wolff, en van de Engelse deïsten.
Ook hierin, zoals in vele andere dingen, schijnt de bron, waaruit de wijsheid vloeit, te liggen langs de boorden van de Indus. Koning Porus, de beschermer van Melite, en in haar persoon tevens van Vorstendeugd en Rechtvaardigheid, is als antagonist van de ontaarde Macedonieër, in alle opzichten een model; ook in zake religie heeft deze vorst, volgens de ‘Friso,’ een opvoeding gehad, die aan alle prinsen voor de volgende eeuwen tot een voorbeeld kan strekken. Drie grijsaards, bene vens een militaire gouverneur, hebben voor z'n opvoeding gezorgd. Zij leerden hem waarheid spreken, de zeden liefhebben, en list en ledigheid weren. De meeste zorg droegen ze, om hem uit de handen der priesters te houden. Hoe nuttig en nodig ze ook waren voor de massa, voor de opvoeding der koningen, meende de Raad van Toezicht, waren zij als een pest, omdat zij met vleitaal toegang zochten te krijgen, en eenmaal doorgedrongen tot in de omgeving der prinsen, zich beijverden het Bijgeloof naast hen op de troon te zetten. Doch | |
[pagina 307]
| |
gelukkig, - 't is Teuphis, die 't verhaal doet, - toen op zekeren dag een der priesters op de jonge Vorst z'n gezag wilde uitoefenen, pakte een der toezienders, de militaire te weten, de man bij de kladden en wierp hem de trappen af. Sedert kwamen bij Porus geen priesters meer, of ze moesten ontboden zijn; en in dit geval hadden ze slechts hun mond open te doen over dingen waarnaar hun gevraagd werd. De macht van de priesterschap had nu voor goed uit; gelukkig voor de gemeenschap, moraliseert Teuphis, omdat te voren de klerus nooit had nagelaten kennis en onderzoek als menselike verwaandheid te lasteren. Hoe dwaas toch! alsof de mens de beesten evenaarde! Alsof hij de gave des oordeels niet had te aanvaarden tot een vrij en wettig gebruik! Allerminst had de Schepper met de hoogste der geschenken bedoeld, het te onderwerpen aan 't slaafs beheer van een domme priesterschap! Neen, voor 't verstand is de ruimte de vrijheid; niet, zoals 't stof der aarde, is de geest door zijn traagheid geketend; integendeel, hij vaart omhoog om voeling te houden met z'n Goddelike oorsprong! Teuphis, en daarvoor is hij opvoeder, verbindt aan zijn beschouwing de nodige wenken voor de praktijk. De Prins, vermaant hij, houde dus, in al de slingeringen van 't Lot, z'n oog gericht naar de Rede! ‘Verhef, Friso, in uw toekomstig rijk de Wetenschap; steun met uw geld de geleerden! Dan zal er onder uw volk een jeugd opgroeien, welke met edele geestesgaven bedeeld, een sieraad zal zijn voor uw huis en u zal dienen met z'n oordeel en raad. Laat, naast uw rang, ook uw eigen wijsheid een voorwerp van 's volks verering zijn, en toon uw ruime blik, door de wet en 't beheer toe te vertrouwen aan de zaakkundigsten, om daarmee aan anderen de ere te gunnen, waar 't nodig is om de eigen eer aan u te houden.’
Hoe nauw de godsdienstig-wijsgerige begrippen waarmee Van Haren Friso naar de volken van 't Westen laat trekken om er de waarborgen van hun geluk te brengen, samenhangen met de tijd waarin de ‘Friso’ het licht der wereld zag, blijkt ten overvloede uit het priesteroproer op Taprobane, kort voor 't vertrek der Indiese prinsen naar Pasargadae. | |
[pagina 308]
| |
Charsis' eed wacht nog altijd op vervulling; Pasiphaë heeft zich laten bepraten door de boden van Agrammes, en Cosroës weifelt onder de invloed van Pasiphaë. Daar komen de priesters in verzet. Een eed is een eed, beweren zij, en de heiligheid van 't eenmaal gegeven woord mag niet worden beledigd. Jupiter zou zich belgen, z'n plagen het rijk bezoeken. - Aan-vankelik slaagt het verzet; het volk windt zich op en sleept de massa mede, die, onkundig van de ware toedracht der zaak, uit troebel water haar eigen voordeel hoopt te vissen. Doch even onzuiver is der priesteren motief. Niet het schenden van de eed is de oorzaak van hun agitatie. De eedschennis is slechts aanleiding, Jupiters tussenkomst slechts hefboom. De priesters stellen zich voor een loer te draaien aan 't Hof. Cosroës en Pasiphaë nemen met de eredienst een loopje. 't Hof vindt dat het met de betrachting van de religie wel wat minder kon. 't Vermaak, dacht Pasiphaë, kon wel wat minder door geestelike ceremonieën onderbroken worden. Dit komt de eer van de klerus te na. Ze wil correctie, en roept Jupijn als boeman op. Alles zal goed gaan, berekent de hoofdman der priesters. Vooreerst zal na 't verdrijven van Agrammes' gezanten de dankbare Friso een gemakkelike bondgenoot zijn. Kinderwerk is 't, met diens hulp een zwakkeling als Cosroës te wippen. En de nieuwe Vorst, waartoe het ganse volk na 't ledigen van de troon de geliefde Friso zal bestemmen, zal, als maaksel van hun handen, zich gewillig naar de belangen van z'n geestelike beschermers vlijen. Te lichter slaagt het plan, meent de aartspriester, omdat Charsis zelf, bij een eventuele eedbreuk, Cosroës voor onwaardig hield de kroon te dragen, en haar in dat geval dacht toe te wijzen aan Friso. De priesterschap deed dus bij stuk van zaken niets meer, dan ten uitvoer brengen wat de wens van Charsis en de wil der Goden was geweest: de landsbelangen in handen geven van hem, die 't reeds door zijn trouw had verdiend. Doch kan het zijn, dat Friso een kroon aanneemt uit de handen van priesters? Zal hij, hoe er toe gerechtigd ook door de toezegging van Charsis, het koningschap aanvaarden met behulp van omstandigheden, wier gunst door onoprechte bedoelingeu en vuige volkshartstochten is voorbereid? | |
[pagina 309]
| |
Daarvoor staat Friso te hoog. Geen kroon kome in z'n handen, die 't loon is van boosbeid en verraad. Liever geen zetel, dan een, waaraan 't minste verwijt kleeft: wat bereikt moet worden, moet worden verkregen langs de weg der deugd, al loopt hij door enkel doornen! Geen regering toch kan gedijen, die gevest is op de losse grond van een volksoproer! Streng is de straf des Hemels aan 't volk, dat, onwillig om aan de bovengestelde machten de verschuldigde eer te geven, zich vermeet zelf de rechter te willen zijn over de koninklike daden, en de wettige Oppermacht wil weerstaan!
Dit is dezelfde Friso, die, uit de school van de Romeinse Patricius, eenmaal in 't land der Friezen gekomen, z'n volk op 't hart zal drukken, zijn staf te willen verbreken, zo hij die door z'n wanbeleid mocht onteren. Doch de inkonsekwentie is slechts schijnbaar. Het volk der Friezen is een toekomstig Romeins volk onder toekomstig Romeinse wetten; het volk op Taprobane dreigde een speelbal te worden in de handen van priesters. Aan zulk een volk moeten andere eisen gesteld, meent van Haren. Met hen die zo laag staan dat ze zich zullen laten misbruiken door een bedriegelike priesterbent, is voorzichtigheid geraden. Men houdt ze 't best in bedwang door 't goddelik recht der koningen. Ten slotte is 't de praktijk, die beslist.
Ondertussen heeft de nederlaag, waarin Cosroës en Pasiphaë tegenover het dreigende volksoproer zijn komen te staan, hen met hangende pootjes naar Teuphis gedreven, en deze neemt de gunst der omstandigheden te baat, om het koninklik paar ernstig over hun gedrag terecht te wijzen. Teuphis is, door 't gehele epos, onveranderlik de hoogstaande en fiere geest, onversaagd in 't gevaar, steeds zich zelf bezittende en zich rijk gevoelende in dit bezit, de tiepe van de wijsgeer zoals de mannen der Renaissance zich 't liefst de strenge stoïese naturen der Oudheid voorstelden. Niet alleen dat hij 't muitend gemeen heeft bezworen, en Friso's eer hoog heeft gehouden, hij laat in die hoogheid Cosroës' eigen vernedering weerspiegelen. Ook | |
[pagina 310]
| |
als redenaar is hij van koninklik bloed. ‘Wat is, - overweegt hij tegenover 't aangezicht van Cosroës, - ‘tans, nu de golven der hartstochten om ons woelen, ons overeenkomstig recht en rede het meest geraden? U steunen tegenover het volk? Op voorwaarde soms van een nieuwe toezegging op hulp? Gemakkelik ware 't te doen; doch eigen ere verbiedt, ten twede male de mond van een meinedige geloof te slaan. - Zullen we dan 't oproer stijven? Wees niet bezorgd; nimmer zullen we de hand slaan aan de Majesteit van de kroon. Nog minder zou ons ervaren leed vreugde kunnen scheppen uit eens anders ongelukken. Vrees evenmin, dat wij met ruw geweld, u, koning, uit nood het woord afpersen, dat plicht of dankbaarheid niet hebben vermogen uit te spreken. Doch waartoe is 't nodig! Onze moed is wakker genoeg, om elders oprechter heersers te zoeken. Niet overal verzaakt, door goud en vleierij verdwaasd, het hart z'n duurste plicht. Er zijn nog koninklike gemoederen die wijsheid en deugd hoger achten dan ijdel vertoon en zinstrelend vermaak. Voorbeelden te over, die eigen waakzaamheid verkiezen boven 't lichtgelovig vertrouwen op slaven en vrouwen. 't Moge Cosroës welgaan, zo welgaan met trouweloosheid bestaanbaar is. 't Is niet te hopen dat z'n lot ooit weer afhangt van 't bon plaisir van iemand die hij beledigd heeft.’
* * *
Cosroës kan er mee volstaan, zal men zeggen. Maar zózeer is dit boek een pleidooi voor de deugd, en zozeer moet met nadrukkelike onderstrepingen worden aangewezen, dat de afwijking van de menselike plichten zoals er Rede en de Zede ze in onze harten hebben neergelegd, kastijding verdient, dat Friso op z'n reis nog eens gelegenheid krijgt, op aanschouwelike wijze de ervaring op te doen, hoe een handel en wandel als door Cosroës en Pasiphaë werd begonnen, als uitvloeisels van een verdorven aard of van een verdwaasd gemoed, noodwendig ten verderve moet leiden. Want Friso, de gepraedestineerde Aufklärungs-vorst, moet worden een strenge zedemeester. Een korte stonde slechts heeft Van Haren hem op z'n tocht Brittanje, destijds het ruwe land der polygamisten, laten bezoeken; inderdaad is Friso doorkneed met de ethiek | |
[pagina 311]
| |
van Engelse moralisten. Ook hij vertoont, met alle verwerping van orthodoxe opvattingen, dat de zedeleer, onafhankelik van de kerkelike leerstellingen, het feitelik wezen van alle religie is. De deugd wordt beloond, de boosheid gestraft. Ook dáárvoor richt een hiernamaals. Doch 't oordeel is aan de onderwereld. Daar zit op z'n rechterstoel Ariman, en ontbiedt voor zijn uitspraak het schimmenheir. Friso moet getuige zijn. Door de schacht, waar de helledraak, de plaag der Alanen, wordt uitgedreven, geleidt, op last van Ormoes, een goede engel hem door het rijk der doden, en verkondigt hem met woord en aanschouwing het lot van hen, die op aarde des Hemels toorn op zich laadden. Zo handhaaft eensdeels in 't epos zich de Hellevaart, en leren wij voor Arimans stoel de aard van de straffen kennen, aan de ongerechtigheid opgelegd. Reeds bij de intrede omringen Friso, als scharen vogels, talloze drommen van geesten, nieuwsgierig naar de verschijning van de eerste aardling, die 't gebied van de Duisternis bezocht. Dan voert de tocht voorbij de in eenzaamheid toevende en wantrouwend omziende gierigaaard, veroordeeld tot eeuwig schijven-tellen; voorbij kijvende scharen, die de kinderen en hun ouders verbeelden, wier zorgeloze opvoeding verwaarlozing baarde; voorbij de logendienaars, de vleiers, de...Hier wordt de Prins van een waan genezen. De toekomstige Gebieder had zich voorgesteld, dat zij die Vorsten vleien zich strenger straffen berokkenen dan zij die de gemene lieden flikflooien. Maar de Engel verklaart, dat hierin geen onderscheid mag bestaan. Wie een gewoon mens bedriegt, doet dit een gewoon mens alleen, omdat hem de gelegenheid tot dieper bedrog ontbreekt. Kon hij z'n neiging botvieren bij schoner gelegenheid, 't zou niet aan hem liggen zo 't gif niet schadeliker werkte. Zodat het groter kwaad dat misleide koningen stichten, niet terugvalt op de ziel van de vleier, maar op die des konings. Koningen moeten zich zelve kennen....Daar naderen ze de troon van Ariman zelf, de geweldige. Uit zijn monsterborst vliegen af en aan, naar de mensheid, de wanschapen zonden; naast hem spitsen zich de Dood en 't Berouw op 's mensen vernietiging, en omzweven de Levensrampen de plaats des oordeels. Juist wordt Agrammes voor hem gesleept. Z'n schim verhaalt in eigen aanklacht de val van 't vorstenhuis der Gan- | |
[pagina 312]
| |
gariden en van een ganse rij van intrigues....Hoe leerzaam voor Friso! Hoe liet zich hier merken, dat al het zwoegen van 't boze hart, op hope van rijkdom en macht, het zielsgenot voor immer verstoort, omdat de gemoedsrust onmogelik kan kiemen in de sfeer van de Heerszucht. Integendeel, Agrammes' zorgen waren met den dag vermeerderd. Tans openbaart hij wenende z'n snode gedragingen. Fluks zendt het Berouw hem z'n pijlen toe. De gestrafte schim, voor eeuwig veroordeeld tot de knagende pijn der wroeging, verheft zich, en zwevende in de duisternis, vervloekt hij uur op uur z'n geboortestond. Ormoes heeft het zo beleid, dat Friso midden in de meest actuele processen valt. Daar naderen Cosroës en Pasiphaë, de voormalige gebieders van Taprobane. Na Friso's vertrek hadden ze, Teuphis' vermaningen latende wat ze waren, hun lichtzinnig leven van plezier op een nog ruimere voet voortgezet. Onder de bedrijven had Phasiphaë tevens een nieuwe minnebrand voelen opvlammen voor een zeker jongeling, verre bloedverwant van de gevallen Torymbas. Om nu de oude rekening met Cosroës'hof beter te kunnen vereffenen, vond de jongeling het in 't belang van de zaak, het ijzer voor 't smeden heet te houden. Hij deed dit op zijn wijze zeer verstandig. Hij veinsde tegenzin in 't ongeoorloofde van een liefdehandel. Z'n berekening kwam uit: Pasiphaë beraamde Cosroës' verwijdering en bood tot dat doel haar minnaar zelf de vrije toegang tot de koninklike slaapvertrekken aan. Zodra de gevaarlike vriend zich van de trouw van 't leger zeker wist, beging hij het stuk. Cosroës vond z'n einde; maar de moordende volk doorboorde ook Pasiphaë's hart. Beide staan tans voor 't dodengericht, en horen de aanklacht, die Ariman 't loon voor hun misdrijf doet ramen. Cosroës, wiens aanleg onbedorven was, slaat z'n ogen neer. Hij voelt waarin hij te kort kwam. 't Berouw zendt hem één van z'n pijlen toe. Pasiphaë echter maakt kabaal, noemt alles logen en laster. Doch de nachtelike katastrofe op Taprobane heeft meer zielen aan Ariman geofferd. De vertrouwden en dienstbaren, die van haar schuld getuigen, geven de aanklacht steun. 't Berouw spant z'n boog; twee pijlen branden haar in 't hart. Verder gelast de Hellevorst, dat hun schimmen eeuwig elkander zullen vergezellen, en eeuwig elkander zullen begrimmen. | |
[pagina 313]
| |
Zó worden de zonden gestraft. Zo heilzaam is 't, o Friso, als mens z'n hartstochten te bedwingen, en als Vorst z'n eer te stellen in 't geluk van z'n volk!
Ook Ariman, die met z'n infernaal wetboek en z'n uitgebreid justitie-personeel in dienst gesteld is van de opvoeding van de oervorst der Friezen, is niet in gebreke gebleven zich op de hoogte te stellen van de denkbeelden, die Friso in z'n nieuw vaderland in toepassing gebracht wenste te zien, en men staat verwonderd, hoe de hellevorst, doordrongen van de 18e eeuwse principes, zich in z'n vrijzinnigheid geëmancipeerd heeft van alle ‘onzedelikheid’. En een beeldendienst was onzedelik. Was het mogelik geweest, dat er katholieken in zijn gebied waren afgedaald, hij zou geen hunner in genade hebben ontvangen. Hoe edel van hart en zuiver van wandel ook, hij zou hun de roomse eredienst als een grief aanrekenen. Hij zou hun voor ogen honden hoezeer ze, door een bizondere waarde toe te kennen aan kerkelike gebruiken en plechtigheden, de grote massa in de waan hielpen brengen, dat een bijgeloovige deelneming er aan hun eeuwig geluk verzekeren kon. Heidenen wisten 't niet beter, zou hij er bij voegen, maar volgelingen van het zuivere Evangelie moesten beter weten en niet langer berusten in een verbastering, die uit misverstand zo niet uit misleiding, was ingetreden; ze te handhaven, - zou hij niet nalaten hun toe te voegen, - tegen de rede in, was bedrog en een zedeloos bedrijf. Tevergeefs beweren dan ook de beeldaanbidders, die voor z'n stoel worden opgebracht, dat zij niet anders doen dan de traditie volgen hunner voorouders, die onder 't knielen voor stoffelijke godenbeelden, zich daarbij het aanzijn van een levende Godheid te dieper trachtten in te denken. Wat hamer, vaart Ariman uit, denk je dat de grote massa óók op die wijze zou oordeelen? In genen dele. Onbewust voor de kern der mysterieën, zal ze in haar werktuigelikheid en met haar beperkte denkvermogens geen andere Godheid meer eren willen dan die ze voelen en tasten kan, en per slot van rekening als een God erkennen wat door mensenhanden moest worden geformeerd. Ariman behandelt de heiligenvereerders dan ook als afgodisten. Hun straf wijst hun wanbegrip uit. Voor hen blijven eeuwig zweven de doods- | |
[pagina 314]
| |
beenderen en 't vereerde timmerhout, als een sarrend aandenken aan hun bespottelike dienst; en een blijvende stem vermaant hen sarcasties, voor hun knagend zelfverwijt hun troost te zoeken bij die heiligen, wier aanbidding ze bij hun leven hadden nagelaten aan 't ware Licht te toetsen.
De eeuw der ‘Verlichting’, wars van 't leerstellige in de confessieën van zo veel gezinten en sekten, alleen 't oog richtende op wat de mensheid verbindt, en als ingeschapen rede en zede de broedergeest wakker houdt, kan niet anders dan in het teken der tolerantie staan, en Ariman beijvert zich dan ook, de roeping door z'n leuze hem opgelegd, trouw te vervullen. Ziet ge die ijveraars, die zeker van de Waarheid, al de dissenters ter helle verwijzen? De Hellevorst zal ze wel krijgen! Zeloten in de relegie, geen korter metten dan met deze. Geen belacheliker waan, dan Rechter op aarde te willen zijn, en 't zwaard der helle voor anderen te wetten! Ariman zal ze laten voelen, wat zo'n hellezwaard wel is. De kwellingen, die ze anderen meenden toe te wijzen, mogen hen leren, hoe weinig recht ze hebben zich te beroepen op Ormoes, de God des Hemels. In de grond van de zaak is de strengheid jegens de priesters, als dragers van 't gezag, geen andere dan de strengheid jegens de aardse heersers, Aan beide wordt opgelegd de plicht der zelfkennis, het verantwoordelikheidsbesef als dragers van 't gezag. Hun staf wordt verbroken, zo zij misleiden die hen volgen. Hun val is onvermijdelik, zo ze afstaan van rede en recht. Toch spreekt hier niet de mond der oudheid alleen. Op de eeuwenoude stam is een nieuwe loot geënt. Wel klinkt ook hier de alle idyllen en epoden doorklinkende toon, dat koningen wijzen zijn in de eerste plaats, dat de oudste koningen wijzen wàren, en de gouden Eeuw eerst terug komt, als opnieuw de toekomstige koningen zich toetsen aan de roem van 't vervlogen Eden. Ook hier zit de grootse leer ten troon, dat de deugd er moet zijn om haar zelfs wil, en daar, waar zij worstelt met de tegenspoed, de teleurstellingen des levens dienen te worden aanvaard als de lessen van de levensschool, en krachtsbesef de prijs zal zijn voor de doorstane rampen. Doch naast de deugd van een Socrates is ook de kennis der Aufklärungs-eeuw een | |
[pagina 315]
| |
onmisbare schat geworden. Wat meer is, Stoa en Verlichting hebben zich geassociëerd. Niet langer monopoliseert de passieve ‘wijsheid’ de zielenadel. De wetenschap trok er haar wissels op; de godsdienst zuiverend van bijgeloof en onzedelikheid, maakt zij haar reinheid tot zedeleer, en haar betrachting tot deugd. Voor de buitenwereld echter bleven beider betrekkingen dezelfde. Het eeuwig geestelike in de mens bleef hoofdzaak. Aanzien en rijkdom gingen steeds voort ijdelheden te zijn; stand en macht waren hinderlik omdat ze plichten oplegden. Waarborgen gaven ze gene; en steeds nog bleef ‘de kleene rust’ het veiligst bezit van een straffeloos gemoed. * * *
In 't Nederland van omstreeks 1740; te midden van de weelde die een langdurige vrede er onder een ongehoorde welvaart verspreidde; met het indommelend patriciaat, wiens zonen in zwierige kleeding, in de spiegelsalons de dagen der jongelingschap verspilden; met regenten, die vóór ze de wegen kenden, door een familieëntrust zich reeds van een eerepost verzekerd wisten; wiens gezanten meer slim dan kloek, liever dan zelf de lijn en de geest der verdragen aangevend, de naijver der grote machten uitbuitten; - dit Nederland, waarin de roem van een aristokraties regenten- en geleerdendom ging plaats maken voor een, zowel universele als nationale tendenzen najagende beoefening van moderne wetenschappen, gepaard aan een in tal van geschriften beredeneerde politieke en sociaal-economiese zelfbetrachting; - in dit Nederland van 1740 moest Van Haren's antiek en massief epos, te midden van het bladwisselend intellectualisme neervallen...als een baksteen. Uitgezonderd die mannen, wier geest in alle eeuwen thuis was, viel het stroeve Stoïcisme gewrongen in stroeve verzen, de meeste magen te zwaar. 't Was uit de tijd; eerst langzaam gelukte 't de tijdgeest, aan de oorspronkelikruwe trant van deze wijsheidsleer te wennen. Om de kern te genieten, ging echter sommiger ‘smaak’ zich met het werk bemoeien. Van Haren, in dezen zich zelf niet zeker, gaf toe. En wat het lot van het werk na z'n compromis met de kunstopvatting van z'n tijd is geweest, - de lezer kan de vrucht | |
[pagina 316]
| |
der toenmalige kritiek terugvinden in Friso's ‘Tweede Druk’, zelfs op voorlichting van anderen, die de uitkomsten hunner vergelijkingen in hun onderzoekingen hebben openbaar gemaakt. Op de sterke jongere was de zwakker gewordene oudere gevolgd.
‘'t Is al vergulde ellende!’ schreef de eerste Willem van Haren, de Ambassadeur, kort voor 't sluiten van de Nijmeegse vrede, - waarschijnlijk aan Viersen; meer dan verzadigd door de beslommeringen die z'n post hem bezorgde, en de rust zoekende bij 't afdalen van zijn ouderdom, na de wereld te hebben doorkruist, ‘dans un emploi, véritablement honorable et au dessus de mon mérite, mais...qui au bout du comte n'est autre chose que splendida miseria.’Ga naar voetnoot1) Wie kent niet de echo er van, uit ‘Het Menschelijk Leven’ van de jongere Willem? - het leven een droom; de arbeid een strijd; de nacht zonder rust; de dagen bestuurd door 't grilligst Lot; de hoogheid vernederd; de dwaas verhoogd; doch 't hoofd gebogen: aan God het Beleid! De 28-jarige had een levensschool gegeven; in onze litteratuur blijft Teuphis het hoogste ideaal van de Wijsgeer....De 56-jarige had gefaald; hier buigt hij in een stil ogenblik het hoofd; zo aanstonds overmant hem de moeheid en zoekt hij de dood. Ook in deze had het speelse Lot een tegenstelling geschapen!
Als geheel, is de ‘Friso’ hoog van stijl, en de openbaring van een voorname en diep wijsgerige geest. De adel der gedachte verlochent zich nimmer; de ethiek puilt de bladzijden uit. De aard der denkbeelden herinnert aan Spieghel en Hooft; in opzet en uitvoering komt het epos naast Fénélons ‘Telemachus’ te staan, waaraan het stuk herinnert, maar dat in z'n strekking aan een bepaald persoon en in z'n levensblik aan een gegeven cultuurtijd gebonden, in ruimte van blik, zo niet in geesteshoogheid tevens, aan ‘Friso’ de meerderheid laat. Als kunstprodukt echter staat van Harens werk zwakker. | |
[pagina 317]
| |
Fraaie tegels vragen, om schoner uit te komen, regelmaat en kunstige schikking. In de ‘Friso’ is de schikking verre van onberispelik. Tussen goed geslaagde, krachtig gelende verzen vallen matte herhalingen of slappe tussenzetsels. Daardoor zijn schone partijen zeldzaam Ook zijn de strofen geen verzen; hier en daar heeft de dichter zich met twaaf lettergrepen met een rijmwoord vergenoegd. Hinderlik is die onpoëtiese stroefheid 't meest waar de zwakkere inhoud tevens de gang verflauwt; ze wijkt op de achtergrond, waar de kracht en hoogte der denkbeelden met de woord-beweging in overeenstemming komt, en eigenschappen in de mens Van Haren verheft, die de hoedanigheden van z'n dichterschap doen vergeten. Er is een vaderwoord van de straks tot ondergang bestemde Orsines tot z'n dochter Atosse, de stammoeder der Friezen, zeldzaam hoog van edele gevoelens en ontroerende zelfverlochening.... Er is een wedervinden te Gades van de zwervende zoon en de naar 't uiterst Westen gebannen Melite, van warme en tedere verrukking.... Er is een toespraak van Teuphis, tijdens een zeestorm, tot 't scheepsvolk over de Almacht van Ormoes-Jehova, waardig, krachtig en breed. Ze kenmerkt 't duidelikste de wijsgerige ethiek, waarvan het werk van onze Friese edelman doorlopend 't welsprekend manifest isGa naar voetnoot1). Gylieden, ongewoon der Zeevaart, en nog nooit
Geweest daar 't dolle Nat niet dan verwoesting strooit,
En oorlogskielen op den klip in tweên doen rollen,
Of, nog verwoeder, zwelgt als spaanders in den hollen
En ondoorgronden buik; weet dat des Stuurmans merk
In 't naad'rend onweêr niet veel heils ziet aan het zwerk.
Elk oogenblik staat ons ontroering aan te treffen.
Gewis zult gy, zowel als ik, nog niet beseffen
Hoe schrikkelyk het is, in de on-afmeetbre kom
Der waat'ren, met den dood te worstelen, rondom
In duisternis, nu niet aan iemand te verbeelden,
En dikwijls Helden, dien gevaar noch dood verveelden
| |
[pagina 318]
| |
In 't Oorlogs-veld, geheel ontstellend. Niets kan zijn
Voor 't menschlijk oog zo naar, zo vreesselijk in schijn.
Alleen in schijn! want hier is 't Goddelijk vermogen
Ook tegenwoordig, ons aanschouwend met zijne ogen:
Zo magtig ons alhier in dezen Oceaan
En al de razernij der winden bij te staan,
En te beschutten, als in 't land der Prasiaten,
En daar de Ganges koomt te voorschijn in uw Staten.
Vorst Porus is niet meer dan wij daar voor bevrijd,
En op een' hogen berg zo min als hier vermijd
De mensch Gods hand. Wil hij rechtvaardig ons doen sneven,
Want alles is van hem rechtvaardig, 't zoude ons leven
Niet rekken, waren wij nu tot Magramme, of op
Het Serische gebergt, of klimmende op den top
Van Hora's duin-gevaart. Zijn Goddelijke wetten
Zijn door vernuft, nog vlijt, nog midd'len, te beletten!
En is 't dat ons de dood hier heden treffen zal,
Hoe toch gebeurd dat? onbestemd? en bij geval?
O neen! wij vloden dan vergeefs met vlugge schreden,
En hadden elders tot geen meer gerustheid reden!
De waat'ren vlieten niet alleen op zijn bevel.
Meer volgt het. De Natuur, in 't vredigste gestel,
Snelt voor zijn aangezicht, en, ligt voor Hem te ontroeren,
Heeft duizend midd'len om den mensch ter dood te voeren!
Maar wederom: heeft Hij, die Wind en Zee gebied,
Niet voor dat ons alhier iets dodelijks geschied,
't Rolt alles over 't hoofd, onmachtig 't neer te drukken,
En kan het zelf geen hair met al deez woede ontrukken:
De Bliksem flikkert in het water. Geen gevaar
Al barst de Lugt; en, in den nagt die 't alles naar
En ijsselijker maakt, vermijden alle Stoffen
Den Mensch, dien God gebood te laten ongetroffen:
En hem ontziende, dien de Schepper met zijn hand
Bedekt, staat hij gelijk als op een vreedzaam strand.
Zo past het Groot te zijn, en niet wanneer gevaren
Verre af zijn! 't Is hier tijd om woord en daad te paren.
Wie dient een' waren God en vreest iets buiten Hem?
Een laffe ziel, die niets dan spooksel, lugt en stem,
Voor godvrucht neemt, 't geen haast verdwijnt van voor zijne ogen,
In 't allereerst gevaar ten afgrond neêrgevlogen!
Gij nogtans door de vrees regtvaardig te verbannen,
Verwaarloost niets, stelt alle ervarentheid, o Mannen,
In 't werk (vervolgd hij tot het Scheepsvolk.) Als het hart
| |
[pagina 319]
| |
Door doods-gevaar niet is onrustig, nog verward,
Verdubb'len hoop en heil. Bedaarde en stille zinnen
En snelle handen doen alleen in nood verwinnen.
Flauwhartigheid verslapt de zenuwen: maar moed
Schenkt helden-kragt. Dan volgt de zeege op tegenspoed!
|
|