| |
| |
| |
‘I lock my door upon myself’ (Fernand Khnopff) Door P.N. Van Eyck.
De jonge vrouw spreekt:
Dit is de dag, waarop mijn droom van jeugd zal breken,
Waarop mijn laatste kinderlach zal sterven gaan.
Die droom..., mijn lach....
Zooals den voor'gen nacht een bleeke,
Dof-zilvren nevelsluier heenwond om de maan,
Zoo zal mijn lach den doodstrijd van dien droom omweven
Met dempend-bleeken ernst, en teere troosting geven
Aan wat wellicht té droef, té schreiensrijk zou zijn.
Nu is hij stil, die droom, dien 'k als een koelen wijn
Uit volle bekers van gepeinzen heb gedronken
Met óogen méer dan mond, - waarvan mijn oogen blónken
In raadsel-vollen glans, die nu nog in mijn blik
Zachtschijnend naglanst, tot het wonder oogenblik
Dat droom én glanzen sterven gaan....
Om 't maanlicht in dien nacht, mij vreemd beschijnend, wisten
Dat déze gríjze dag zijn plooiend doodenkleed
| |
| |
Zal hangen rond mijn kwijnend peinzen, om het leed,
Dat moog'lijk rijzen gaat, met vleien te vervagen,
En ik ook wist, dat tusschen alle zonnedagen,
Die ruischend langs mij gaan, een zóó stil komen zou,
Dat mijne jeugd kon overneev'len in zijn grauw. -
Aldus is 't déze dag, en als de zilvren vazen
Der schemering zijn uitgestort, en door de wazen
Van mijn vertrek nog slechts wat buitenlamplicht leekt,
Weet ik, dat mèt den dag, mijn jeugd ook is verbleekt. - -
Ik zal mijn deuren sluite'....opdat mijn eenzaam peizen
Geen vreemd gebaar verbreekt en het vertrouwde, grijze
Gespin des middags door geen ongekozen tint
Gemengde schelheid wordt....
Sterft langs mijn open raam, ik hoor een zwakke regen
Zacht tikken op de straat der mijmerende wegen,
Waarlangs een schaarsche tred, eentonig, verder gaat.
Zoo is de stilte goed....
Wil ik gaan nederzitten, om mijn arm te leunen
Op 't glanzend instrument, dat het geheimste deunen
Van mijn geluk, het teerste neuren van mijn leed,
Mijn welig-rijk verdriet, óok zwijgend, mét mij wéet. -
Hier zít ik, afgewend van 't raam en 't marm'ren morren
Van mijn Medoesa, die, nu leed én vréugd verdorren,
Het roerloos staren van mijn blik niet moge zien.
Hier zit ik, met genegen hoofd, terwijl misschien
Mijn matte handen, die het, saamgevouwen, schragen,
En mijne losgegolfde haren, breed uitspreidend, dragen
Het laatste glanzen van het middag-stille licht.
En wáar nu, vóór mijn peinzend kijken opgericht
| |
| |
Drie bruine lelies geurloos staan, daar zal ik turen
Naar 't breede leege tusschen twee van hen, tot de uren
Van dezen dag vergaan zijn en de scheemring is
Verteerd tot streelend-weeke en milde duisternis.
Dit is mijn zoet geheim, dat 'k, waar geen ander staren
Iets ziet dan ledigheid, het schimmig ommewaren
Van alles, wat mijn jeugd ooit voelde of zag, aanschouw.
- Ik zie het oogebrekend sterven van de vrouw,
Die mij gebaard heeft, ú, mijn moeder, die me omhulde
Met zacht gebaar van liefde, en die het eerst ook vulde
Mijn óog met tranen en mijn hart met zoel verdriet, -
Toen gij gestorven waart, en 't loom-lief wiegelied
Niet meer om mijnen droom den glans hing van uw zingen....
En na háar rijzen andre, blijde en droeve dingen
Van steeds onstage vreugde en immer wiss'lend leed.
Ik, die des avonds in de scheemring zat, gereed
Tot droomen aan het open venster, en dan dwalend
Met mijmer-oogen langs de luchten, die, vervalend,
Door fijne boomen zeefden, - langs de doffe gracht,
Die water-roerloos glóm en donker, doezel-zacht
Den huizen-weerschijn droeg, een matten sluier weefde
Waarmede ik in den nacht, wanneer zij naderzweefden
Met zwijgende innigheid het blonde hoofd omwond
Der droomen, die de schijn van verre pracht mij zond,
Om zachtjes lachend langs mijn raam te komen ruischen
En, wijlend korten tijd, mij neurende te fluistren
Van wat nog komen zou; - ik, die, in 't koele zand
Mijn warme handen woelend, over 't bruine strand
En langs de witte golven mijnen blik liet glijden,
Hoog van het glooiend duin, en naar de fijne, wijde
Omlijning van den kim en naar de rimpling zag
Van 't glimmer-zilvren schuim, dat aan de zeezoom lag.
| |
| |
Ik, die in al mijn dage' en veel doorwaakte nachten
Het komend groot geluk met durend-schoon verwachten
Droef-blijde tegenzag en dan de naad'ring in
Een melodie, een geur, een lied, een bloembegin,
In 't ròse kleuren vond van bloesemende boomen
En iedre nieuwe lent het eindelijke komen
Nabij wist, schoon 't niet kwam, - 'k ben rijk en stil geweest,
Ik heb gedronken in een vredig vreugde-feest,
Maar altijd onvoldaan, totdat mijn sterk verlangen
Volgroeid was en gerijpt, en na zijn groenend-lange
Verwachtingsdroom, gelijk een vruchtenschil, te zwak
Voor 't rijpe sap, éénmaal naar éénen openbrak. -
Dat ál is nu voorbij...Het was als wolkpaleizen
Van goud en mistig licht, - maar die steeds verder deizen
In dalende avond naar den donkerenden kim.
Het was gelijk een zaal, waarin een mat geglim
Van lichten vleugelt en de klank van twee violen
Tezaam stemt tot één zang, - hoe vreugden-innig dolen
Geluiden door 't gewelf, - maar 't stille licht vervliet,
En langzaam stervend, breekt het tonen-nijgend lied.
Wee mij, het is nóg droef,...en ik, die het nu hénen
Gemeend heb...en voor wie wat lampen reeds weer schenen
Van stiller leven in een roode toekomstvlam....
Maar 'k wil niet schreiend zijn....Want alles, wat ééns kwam,
Ging dat niet altijd heen? Waarom dan weenend treuren
Om wat toch nooit meer komt? - de zwaar-gefloersde deuren
Zijn op 't verleden dicht, en door het duister gaat
Een weg naar 't nieuw paleis, waar Morge' als wachter staat.
De avond is nu nabij...de dag is in mijn peinzen
Stil heengegaan, en 'k voel hoe mijn gedachten deinzen
Als scheem're schepen, uit een rimpel-vlakke ree
Zacht deinend naar een wijde en zilverende zee.
| |
| |
En alles wat ik droomde en alles wat ik voelde,
En wat ik neurde en zong, gaat als een koel-verzwoelde
En luwe wind met hen, en als een donkre vloot
Zeilt ginder aan den kim in 't stervend avondrood.
Ja, alles is nu héén, het ver en vol verleden,
En ook wat gistren was, en wat vannacht, wat heden,
En ook wat dezen middag was, gaat heen, - geen ding
Leeft nog dan in een mist van grijze erinnering....
En de avond is gevallen: vol van dunne wazen
Vernevelt het vertrek en fijn-gespannen gazen
Gaan langs de zoldering en hangen, dof en vaag,
Met duisterheden zwaar beladen, naar omlaag.
En 'k blijf nog wachten, - hoofd-gebogen...: op het komen
Van maanlicht-luchten nacht?...of op het dauwig doomen
Van een nieuw-lichten dag? - Nu komt een flauwe schijn
Van buitenlampen vlótten, met een kwijnend klein
Geglans op de piano; langs de grauwe wanden
Drijft gele glimmer heen, - en langs mijn bleeke handen,
Waarop nog steeds mijn hoofd een stille steunplaats vindt,
Streelt even 't zuchten van den reutelenden wind.
Nu is het goed en stil....een oov'ral suizend zwijgen,
Waarin de regendroppels tikkend nederzijgen....
Zoo zal 't ook morgen zijn, en ieder, ieder ding
Zal glanzen in den mist van verre erinnering.
|
|