De Beweging. Jaargang 3
(1907)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||
Aanteekeningen van een Duitsche Reis
| |||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||
hij, voorzoover dat in zijn tijd nog mogelijk was, met zijn geest alles omvatte. Bij alle specializeering nu van het tegenwoordige leven blijft dat, voor ieder op zijn gebied, het ideaal van den Duitscher, een onartistiek en in den grond toch ook onwetenschappelijk ideaal: alles te omvatten. ‘Gründlichkeit’, zoo wordt er altijd beweerd, is een eerste eigenschap van den Duitscher. Ik spreek het niet tegen, maar veel meer dan dit heb ik nu het woord ‘Vollständigkeit’ hooren gebruiken. Men streeft in alles naar ‘Vollständigkeit’. Elk museum, zelfs in kleinere steden, moet een zoo volledig mogelijk overzicht geven van de beschaving van alle landen en tijden. En wie over een onderwerp de literatuur niet volledig kent, die weet er eigenlijk, volgens het oordeel van velen, niets van. Zoo leeft daar de geest van Leibniz voort, van dezen bibliothecaris die er zich op beroemde alle boeken te lezen en uit alle wat goeds te halen. Sommige professoren - de studenten klagen er over - vullen uren alleen met litteratuuropgaaf, alsof er geen bibliografieën bestonden. Prof. Ziegler zegt zelfs tot zijn studenten naast betere dingen deze enormiteit: ‘Lesen sie und lesen sie viel! Aber was sollen wir lesen? Ich könnte darauf mit einem Wort sagen: alles!’Ga naar voetnoot1) Veertig jaar lang (1674-1714) tot zijn dood had Leibniz zijn hoofdverblijf in Hannover. Zijn huis, aardige duitsche Renaissance, is er nu ingericht als Kunstgewerbemuseum. Beter keus had men inderdaad niet kunnen doen. In de woning van dien polyhistor, die de ideën van alle tijden en denkers met elkaar vereenigde, staan vredig naast elkaar de werken van allerlei stijl. Ze zijn bijna overal op dezelfde wijze ingericht, die musea van kunstnijverheid: kamers in stijl van gothiek tot empire en produkten van de nijverheid van bijna alle volken der aarde. Ze zijn voortreffelijk geordend en beschreven, ze hebben zeker tot den economischen bloei van de duitsche nijverheid zeer veel bijgedragen, maar of ze aan de artistieke opvoeding van het volk bevorderlijk zijn geweest, mag met recht worden betwijfeld. De gevolgen ziet men in die kakelbonte huizenrijen van nieuwe straten en in de nog bonter interieurs. | |||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||
Er is op 't oogenblik gelukkig een kentering merkbaar, een streven naar eenheid en eenvoudigheid van stijl. In de nieuwste duitsche bouwkunst blijkt dit b.v. uit den invloed van architekten als Mersel te Berlijn. En dan ziet men een en ander in de meeste duitsche steden wat bij ons veel zeldzamer is, hoewel men het hier zou verwachten: lanen met tuinen voor de huizenrij en, ook waar die voortuinen ontbreken, balkons vol bloemen. Deze vooral verzoenen ons met veel smakelooze architectuur.
* * *
Den eersten avond wandelend onder de bloeiende linden van Berlijn hoor ik toevallig een ernstig gesprek over de beteekenis van Spinoza's idea adaequata. Het is of ik opeens in een andere wereld ben. Want het tegenwoordige Duitschland, vooral Noord-Duitschland, brengt ons telkens de vraag op de lippen: is dit nog wel het land van denkers en dichters? Zij die Amerika kennen worden overal aan de Nieuwe Wereld herinnerd. Ontzaglijk is de economizeering van het leven hier, er heerscht orde en een zindelijkheid, waarbij de spreekwoordelijk Hollandsche verdwijnt. Breede straten worden overal aangelegd, groote openbare gebouwen: warenhuizen, raadhuizen, schouwburgen, stations zijn pas voltooid of in aanbouw. Alles is berekend op het verkeer, met name in Berlijn. Dit staat geheel in het teeken van den automobiel. Wandelen kan men er niet meer en de conversatie is er dood. Het is een stad die men bewonderen kan, maar haar liefhebben, zooals men houdt van Bonn of Heidelberg, van Dresden of München, van Weenen of Parijs, dat is eenvoudig onmogelijk. De economische jacht verbant daar veel rustige kultuur. Het heeft mij getroffen dat er onder de nieuwe tijdschriften, die in Duitschland evenals bij ons met den dag talrijker worden, minstens een dozijn het woord ‘Kultur’ in den hoofd-of ondertitel brengen. Het heeft iets parvenuachtigs, dit pronken met een voorbijgaanden titel. Men kan het ook als een bewijs van een slecht geweten beschouwen. In elk geval be- | |||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||
hoeft men geen profeet te zijn om te voorspellen dat op dezen kultuurvloed een natuureb zal volgen. Onder hen die echte kultuur vertegenwoordigen is hier wel in de eerste plaats te rekenen de General-Direktor der Königlichen Museen, Dr. Bode. Het Kaiser-Friedrichs-Museum is, wat het inwendige betreft, zijn schepping. Dat het een banaal gebouw is, op een zeer ongunstige plaats, dat is allerhoogste, maar niet zijne schuld. Zijn verdienste echter is de keus en schikking van het beste uit christelijke en oostersche kunst dat er te Berlijn te vinden is. Het is een verademing door die niet overvolle zalen te gaan, waar alle middelmatigheid buitengesloten is. We zijn dat van musea niet gewoon.Ga naar voetnoot1) De heer Bode heeft groote plannen ten aanzien van de ontwikkeling der Berlijnsche musea. Het is hier niet de plaats daarop in te gaan. Maar wel wensch ik de aandacht te vestigen op de opvatting van Bode omtrent de taak der provinciale musea, omdat die opvatting mij zeer rationeel voorkomt en bij ons behartiging verdient. Dat de provinciale musea in de eerste plaats ons geschiedenis en eigenaardigheden van de provincie moeten laten zien, staat ook voor Bode vast. Maar dan wat het aesthetische betreft: Velen zijn van meening, ook ten onzent, dat men het daar wel met wat minder soort kunst kan doen dan in de centrale musea, dat men aan de kleinere plaatsen mag afstaan wat b.v. voor het Rijks Museum niet goed genoeg is. Terecht komt Bode daartegen op. Het beste is nergens te goed. En als men in de provincie geen middelen heeft om origineelen van den eersten rang te koopen, dan is het nog beter goede reproducties tentoon te stellen, dan zich met tweede of derde rangswerk te vergenoegen.
Een ware verrassing wacht den bezoeker van de National-Galerie te Berlijn, die onder de voortreffelijke leiding van Von Tschudi staat. Beter misschien dan in eenig fransch museum vindt men daar de moderne fransche kunst vertegenwoordigd. Men moet, om ze te zien, naar de derde | |||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||
verdieping, en er wordt beweerd dat het allermodernste, Van Gogh b.v., voor hoog en laag beide voorloopig verborgen blijft in de kamer van den Directeur. Hoe dit zij, dat goede fransche en andere buitenlandsche kunst in de National-Galerie wordt geëerd, is een bewijs te meer voor den univerzeelen zin van het duitsche volk.
Ik ben natuurlijk ook op de tentoonstelling van de ‘Sezession’ geweest. Behalve een paar Van Gogh's en enkele andere stukken is er nu alles duitsch. Vroeger was het getal buitenlanders er grooter. Zeer groot is nu het aantal stukken van den jubileerenden voorzitter Liebermann. Eigenlijk herinnert hij mij te veel aan Holland, zooals ik altijd vond dat Böcklin te veel aan Italië doet denken. Een Duitscher moet toch ook duitsch blijven, zooals Menzel en, in Zuid-Duitschland, Leibl. Leibl is bij ons te weinig bekend. De fijneren in Duitschland weten dat hij, en en niet de zoete brave Thoma, het Zuiden vertegenwoordigt, evenals Liebermann het Noorden. Dat Liebermann de man van het oogenblik en van de naaste toekomst is, daaraan valt niet te twijfelen.
* * *
Het duitsche universiteitsleven heb ik meer in de kleinere plaatsen, Göttingen, Marburg, Giessen en Bonn, dan te Berlijn, Leipzig en Halle gezien. In de eerstgenoemde plaatsen is de universiteit alles of bijna alles. Göttingen met 35000 inwoners heeft 2000 studenten. Een tram bestaat daar niet en fabrieken mogen er in de stad niet worden opgericht. Niets dan studentengezang stoort er de rust van den vreemdeling. Marburg heeft 20000 inwoners en, dezen zomer, 1800 studenten. Het ligt zeer romantisch en het terrein schijnt voor industrie ongeschikt. Het ontwikkelt zich zuiver als universiteitsstad. De professor kan er nog kool voor zijn eigen tafel bouwen. Studenten nemen hier de eerste plaats in, dan komen de professoren en in de derde plaats de militairen. Minder zuiver is de ontwikkeling van Giessen en Bonn, maar het is toch zeer veel dat de eerste stad met 30.000 inwoners 1200 en de tweede met 50.000 inwoners 3500 studenten telt. | |||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||
Het ligt niet in mijn bedoeling een volledige schildering van het universitaire leven te geven. Alleen op enkele eigenaardigheden, op enkele bizonderheden vooral in de ontwikkeling van de laatste jaren, wil ik hier wijzen. Men is bij ons algemeen van meening dat er in Duitschland veel meer studeeren dan hier en dat een geleerd proletariaat daarvan het gevolg is. Die meening is slechts gedeeltelijk juist en wordt met den dag minder juist. 't Is waar, het voorbereidend hooger onderwijs wordt er meer gezocht dan bij ons, in verband o.a. met het privilege van den eenjarigen militairen dienst. Maar het getal studenten verschilt betrekkelijk niet veel van het onze: 50.000Ga naar voetnoot1) op de 60 millioen inwoners van het Duitsche Rijk, maken ongeveer dezelfde figuur als de 4000 bij ons. Dit laatste cijfer ontleen ik aan onze studenten-almanakken. Voor een vergelijking met duitsche toestanden is het waarschijnlijk wat te hoog, maar onder de duitsche studenten bevinden zich ruim 5000 buitenlanders. Alles te zamen genomen - en persoonlijke kennismaking heeft mij in die overtuiging bevestigd - geloof ik niet dat het onderscheid groot kan zijn. De aandrang naar de universiteit is gedurende de laatste jaren in Duitschland niet in dezelfde mate gestegen als de bevolking. Maar wel is er een zeer groote toename van het aantal studenten aan de hoogescholen voor landbouw, handel en nijverheid. Het technisch hooger onderwijs neemt een verbazende vlucht. Om maar iets te noemen: in Hamburg is men bezig een soort van Amerikaansche universiteit te stichten; in Frankfort is er kort geleden een Academie voor sociale- en handelswetenschappen opgericht; in Mannheim denkt men binnenkort zoo iets te doen; en overal worden de reeds bestaande inrichtingen uitgebreid. Amsterdam mag er een voorbeeld aan nemen, daarom maak ik er melding van. Nergens echter beperkt men zich in Duitschland tot zuiver vakonderwijs, ook aan de technische hoogescholen wordt onderricht gegeven in geschiedenis en literatuur, in kunst en filosofie. Ik heb voor mij de series van de handelshoogescholen in Frankfort en Keulen voor het volgende semester. De daar gegeven colleges laten zich verdeelen in de volgende groepen: | |||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||
Van de laatste rubriek vallen ongeveer ⅔ op de moderne talen (technisch) en ⅓ op de zoogenaamde geesteswetenschappen. In elk geval blijkt hieruit de univerzeele opvatting ook van het technisch onderwijs. En wat men er voor doet, dat blijkt o.a. uit de groote gebouwen, die men er voor inricht. In Oktober zal b.v. te Keulen het nieuwe gebouw voor de Handels-Hochschule worden ingewijd, een gebouw dat bijna 4 millioen Mark heeft gekost. En te Frankfort heeft de filosoof van de Academie, Prof. Marbe, een Seminar en een psychologisch laboratorium beter en rijker ingericht dan aan vele universiteiten het geval is.
* * *
De Duitschers noemen zich zelf nog - met nederigen hoogmoed misschien - een arm volk. Zelfs in de grootste bloeiendste steden ziet men veel wat deze uitspraak schijnt te bevestigen. Er is minder comfort dan wij gewoon zijn. In doorsnee woont en eet men goedkoop en kleedt zich niet naar de laatste mode. Toch wordt er veel geld uitgegeven, vooral voor het openbare leven. De moderne Duitscher ziet er uit als een die veel verdient en veel verteert, en dan meer in gezelschap dan individueel. Daarmee schijnt ook samen te hangen de onbekrompenheid waarmee openbare gebouwen worden gesticht: bij Amerika staat men daarin nog ten achter, maar men is er ons ver vooruit. Nemen we, om eén voorbeeld te geven, eens het kleine Giessen in het arme Hessenland. De stad heeft wat tabakindustrie, maar de hoofdstraat ziet er ellendig uit. Toch heeft men er juist een nieuwe Schouwburg gebouwd: 600 burgers hebben daarvoor 400.000 mark bijeengebracht en de stad | |||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||
heeft er 200.000 mark bijgevoegd. Dat kan men bij ons in den Haag of Utrecht niet beter doen.
Terwijl ik dit schrijf is men te Giessen. gereed om het 300-jarig bestaan der Universiteit te vieren. Het karakter dier Universiteit is van het begin af hetzelfde als bij ons: het is een lands-universiteit, gesticht om predikanten voor de landskerk en ambtenaars voor de staatsdienst op te leiden. Dit karakter heeft Giessen nog, evenals andere kleine universiteiten, anders waren ze misschien verdwenen. De groote meerderheid van de studenten te Giessen stamt uit het groothertogdom Hessen, moet hier examen doen en bezoekt daarom ook geen andere universiteit. De meesten zijn lid van een Corps of Burschenschaft of andere studentenvereeniging, zooals hun vaders dat waren. Hun leven is engbegrensd en de groote wereld kennen ze bijna alleen uit boeken. Maar er zijn toch talenten, en niet alleen wetenschappelijke, die zich in deze stilte vormen. De dichter Klinger en Börne hebben er gestudeerd. Verder was b.v. Liebknecht te Giessen Corpsstudent en David, de afgevaardigde van Mainz in den Rijksdag, een der eerste krachten in de jonge Duitsche sociaaldemokratie, was daar Burschenschafter. Voor 't overige schijnen die kleine Universiteitsstadjes wel de broedplaatsen der duitsche wetenschap. Daar begint de jonge professor zijn loopbaan vóordat hij naar de groote centra geroepen wordt. Daar schrijft hij zijn dikke boeken, klagend alleen hierover dat de kleine Universiteitsbibliotheek en andere inrichtingen hem te weinig hulpmiddelen bieden. Eerst privaat-docent aan een grootere, dan buitengewoon professor aan een kleinere, eindelijk gewoon aan de groote universiteit: dat is de levensloop van vele beroemde duitsche geleerden. Een der oorzaken van den bloei der duitsche wetenschap is zeer zeker het instituut der privaat-docenten. Daarvan is men m.i. ten onzent nog niet genoeg doordrongen. Men behoorde hier jonge geleerden van goeden aanleg aan te moedigen en ook onbemiddelden door remuneratie in staat te stellen zich op een professoraat voor te bereiden. Nu gaan er velen geïsoleerd in een afmattende praktijk ten onder en van | |||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||
wetenschappelijke mannen hebben we geen keus. De wetenschap is geen liefhebberij, maar eischt de inspanning van een menschenleven. Waarmee ik niet bedoel dat iemand zich te spoedig en te veel moet beperken of ooit den samenhang met het leven en de kultuur van zijn tijd mag verliezen, maar alleen dit dat de dienst der wetenschap het levenswerk zij. Waar dit den meesten jaren lang door de eischen der praktijk onmogelijk is, daar worden levens gebroken en wordt de vooruitgang der wetenschap tegengehouden. Ik weet wel dat de duitsche wetenschap niet in alles ons ideaal mag zijn. Gelukkig wie in plaats daarvan of daarmee vereenigd den ruimeren blik van den Engelschman en de fijnere smaak van den Franschman bezit. Maar alles wat school en methode kunnen bereiken - en de meesten van ons gewone stervelingen kunnen daar niet buiten - dat wordt in Duitschland gedaan. Het is niet weinig.
* * *
De duitsche wetenschappelijke kultuur draagt een zeer mannelijk karakter. Op het jongste Philologen-Congres te Amsterdam heeft Mej. Dr. Baale aangetoond dat er in ons land meer vrouwelijke gymnasiasten zijn dan in heel Duitschland. In overeenstemming daarmee is het beeld dat de duitsche universiteit vertoont. Terwijl bij ons van de 4000 studenten er 500 dames zijn, zijn het in Duitschland van de 50000 slechts 2100. En van deze 2100 zijn maar 250 geïmmatriculeerd, d.w.z. in den vollen zin studenten met alle rechten aan deze kwaliteit verbonden, de andere zijn toehoorderessen. Tot nog toe is een immatriculatie alleen aan 7 van de 21 universiteiten mogelijk, n.l. in Baden, Beieren, Saksen en Würtemberg. In geheel Pruisen is het onmogelijk, hier kunnen vrouwen alleen als toehoorderessen worden toegelaten. En dan hangt het nog van den professor af, of ze iets van de wetenschap mogen vernemen. In Berlijn b.v. wordt een lijst gepubliceerd van professoren, die in 't geheel geen dames wenschen, van andere, die ze slechts op sommige colleges willen zien en van een derde groep, die ze alleen op schriftelijk verzoek toelaat. Dat de studie van de vrouw in Duitschland in akademische kringen | |||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||
niet gaarne wordt gezien, blijkt duidelijk uit het feit dat de dochters der professoren zeer zelden op de lijst der studeerenden voorkomen. Te Berlijn ontmoette ik in de universiteit de dochter van een professor, maar zij kwam er alleen om haar hulpbehoevenden vader te geleiden en op mijn vraag, tot welke faculteit ze behoorde, antwoordde ze: ‘Das machen wir nicht mit.’ Ik had te Berlijn ook het genoegen tot een academisch pic-nic in het Grunewald uitgenoodigd te worden. De Professor had daar ± 25 studenten, leden van zijn seminarie, en bovendien voor deze gelegenheid zijn eigen familie en een tiental dochters van andere professoren meegenomen. Daar heeren en dames elkaar niet kenden, zoo bleef langen tijd een eerbiedige afstand tusschen beide bewaard. Eerst nadat de Professor ons samen blindemannetje liet spelen, waaraan hij zelf met de Frau Geheimrat deelnam, werd de verhouding beter. En in de allerbeste harmonie zijn we gescheiden.
* * *
Niets is natuurlijker dan dat de student aan de universiteit den omgang met zijn mede-studenten zoekt. Dat is een betere school voor het leven dan het college. Zooals jonge kunstenaars in het atelier vaak meer van elkaar dan van den meester leeren, zoo hebben ook in sommige opzichten de studenten meer aan elkaar dan aan den professor. De wijze waarop in Duitschland aan de gezellige behoeften der studenten wordt voldaan, heeft nog iets van de oude en ook nu lang niet verdwenen Kleinstaaterei. Ik neem als voorbeeld Göttingen, omdat het vereenigingsleven daar zeer ontwikkeld is. Daar vindt men 7 Corps, 4 Burschenschaften, 2 Landsmannschaften, 6 vereenigingen voor zang en sport, 8 wetenschappelijke vereenigingen, 1 Verein Deutscher Studenten (antisemietisch), 3 christelijke en 3 katholieke vereenigingen en nog enkele andere die geen bepaalde rubriek vormen: in 't geheel bijna 40 met ± 800 ledenGa naar voetnoot1). De eigenaardigheid van deze vereenigingen is dat ze het lidmaatschap | |||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||
van andere uitsluit: ook de zoogenaamde wetenschappelijke vereenigingen wijden zich gedeeltelijk, op afzonderlijke kneipabende, bij uitstapjes enz., aan de gezelligheid. Dit bonte studentenleven (de meeste vereenigingen dragen haar kleur) heeft zich, wat den tegenwoordigen vorm betreft, eerst in de 19de eeuw ontwikkeld. Het toppunt van de ontwikkeling is misschien omstreeks 1870 bereikt. Uit de 18e eeuw stammen de van ouds bestaande nationes (Landsmannschaften) die de studenten van een bepaald territorium omvatten. De meeste Corps zijn uit deze nationes voortgekomen en dragen er nog de namen van: Saxonia, Borussia, Bremensia enz., maar men behoeft b.v. niet meer uit Bremen afkomstig te zijn om lid van de Bremensia te worden. De Burschenschaft is in het begin der 19e eeuw, in verband met de Duitsche vrijheids- en eenheidsbeweging ontstaan, oorspronkelijk met de bedoeling om alle studenten in éen verband saam te vatten. Dit doel is, evenals het toenmalig streven naar nationale eenheid, mislukt. De Burschenschaften zijn dan vereenigingen geworden als de Corps met dezelfde namen en dezelfde gewoonten, in den regel alleen wat burgerlijker, omdat de leden over bescheidener middelen beschikken. Corps en Burschenschaften hebben gewoonlijk een eigen huis, terwijl de andere vereenigingen meestal een lokaal voor haar vergaderingen huren.
De maand Juli is in alle duitsche universiteitssteden de maand van de Stiftungsfeste (lustrumfeesten). Zij worden elk jaar, maar om de vijf jaar zeer luisterrijk gevierd, en daar er overal minstens 20 vereenigingen bestaan, heeft men er telken jare verscheidene van die feesten. Een kleine universiteitsstad is daarom in Juli nooit zonder vlaggentooi. Ik heb er al gezien in Leipzig en Halle, maar het meest natuurlijk in Göttingen en Marburg (Giessen heeft zijn lustra dit jaar uitgesteld tot begin Augustus, om ze met het 300-jarig jubilee van de Universiteit te doen saamvallen). Het aantrekkelijke van die duitsche lustra is dat het getal reunisten, die hun leven lang met de studentenvereeniging verbonden blijven, zoo groot is en dat de burgerij er zoo hartelijk aan deelneemt. Ik heb twee lustra meegevierd, het laatste te Bonn, waar een | |||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||
boottocht op den Rhijn tot aan Linz het glanspunt van het feest was. Daar leert men de onvergetelijke poëzie van het duitsche studentenleven kennen.
* * *
Wij kennen den drinkenden en vechtenden Corpsstudent als karikatuur uit de Fliegende Blätter. Zoo, als karrikatuur, verschijnt hij ook in de geestige schetsen, die Jules Huret het vorige jaar over Göttingen in den Figaro schreef. Maar Huret kende weinig Duitsch, moest zich van een tolk bedienen, maakte slechts kennis met de Corps, niet met andere vereenigingen, en is niet doorgedrongen tot de ziel van den duitschen student. Deze vindt in zijn vereeniging heel wat meer en wat anders dan de gelegenheid tot vechten en drinken. Voor velen is de ordelijke tucht van het vereenigingsleven heilzaam. Zonder dien band zouden ze zeker in dronkenschap en ander genot ondergaan. De vormen nu, waarin aan de behoeften van den student wordt voldaan, zijn voorbijgaand. Wat zich in de 19e eeuw heeft ontwikkeld, zal hoogst waarschijnlijk in de 20e gedeeltelijk ondergaan. De strenge beperking van het Corpsprinciep, de eisch dat iemand bijna al zijn tijd in zijn eigen kringetje moet doorbrengen, zal zich niet kunnen handhaven. Er zijn verschijnselen die hierop wijzen. En omdat ook bij ons het vrije studentenleven in allerlei botsing komt met de traditie van het Corpsleven, wil ik nog even wijzen op een nieuwe beweging onder de duitsche studenten, waarmee ik vooral in Göttingen gelegenheid had kennis te maken. Ik had daar n.l. het voorrecht door den ijverigen en energieken voorzitter van de over heel Duitschland verspreide organisatie te worden ingelicht. Die nieuwe organisatie, die zich Freistudentenschaft noemt - buitenstaanders spreken van Wildenschaft of Finkenschaft - heeft een tweeledig doel. Eenerzijds wil ze, in navolging van het oorspronkelijke doel der Burschenschaft, meer eenheid brengen in de studentenwereld, andererzijds, en dat is het naaste en nu reeds vruchtbaar gebleken streven, tracht ze aan de niet geinkorporeerde studenten de voordeelen van het ver- | |||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||
eenigingsleven te verschaffen, zonder de hinderlijke alle vrijheid van individueele beweging belemmerende inrichting daarvan over te nemen. Wat zijn het voor studenten, die tot geen enkele vereeniging behooren? Gedeeltelijk zijn ze te arm om zich ergens aan te sluiten. Velen, de zoogenaamde Streber, werken en werken om maar zoo spoedig mogelijk door 't examen te komen. Nog anderen zijn volkomen indifferent ten opzichte van gezellig verkeer en een meer algemeene ontwikkeling. Er is echter een kern van niet-ge-ïnkorporeerden die behoefte heelt aan wat het vereenigingsleven biedt. Daarvoor zorgt nu de georganiseerde Freistudentenschaft, en zij verbindt zooveel mogelijk met de gezelligheid ook de nuttigheid. Zoo wordt er aan ieder iets geboden: gelegenheid voor gezellig samenzijn met een leestafel, gelegenheid om tennis, voetbal enz. te spelen, om uitstapjes te doen; maar dan ook gelegenheid om aan wetenschappelijke excursies deel te nemen, voordrachten te hooren van studenten of professoren, debatavonden enz. Verder worden er door het bestuur in een kamer van de Universiteit op bepaalde uren aan studenten inlichtingen verschaft omtrent de studie, omtrent de noodige boeken, waarvan koop en verkoop ook bemiddeld wordt, omtrent de gelegenheid om door lessen te geven of door anderen arbeid mee in eigen onderhoud te voorzien. Aan sommige Universiteiten, te Leipzig o.a., worden vanwege de Freistudentenschaft cursussen voor arbeiders gegeven. Op allerlei wijs streeft zij dus naar een praktisch idealisme. Deze ‘freistudentische’ beweging is in 1896 te Leipzig begonnen en nu aan bijna alle universiteiten vertegenwoordigd. Ze wil ook eenheid brengen in de studentenwereld, maar bevordert daardoor voorloopig de tweedracht, omdat de bestaande corporaties haar vijandig zijn. Zij leeft als de meeste nieuwe bewegingen, van het idealisme der leiders - alle ambten zijn eere-ambten - en van de wijze waarop de volgers baat bij haar vinden. Voor 't overige is de organisatie niet zeer stevig: alle nietgeïnkorporeerde studenten hebben het recht het bestuur te kiezen en alle studenten mogen, onder zekere zeer gemakkelijke voorwaarden, van de gezellige en nuttige inrichtingen | |||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||
gebruik maken. Ongelijke verdeeling van rechten en plichten dus en geen andere dan een zedelijke band: dat is nog wel duitsch idealisme! Zal echter de Freistudentenschaft werkelijk de eenheid van de studenten tot stand brengen, dan kan ze dit alleen door - wat de enthousiasten niet willen - op haar beurt de sterkste corporatie van alle te worden. Dit nu is zeer moeilijk in onzen individualistischen tijd, met name in het particularistische Duitschland; het is misschien een onbereikbaar ideaal. Maar dat de Freistudentenschaft er naar streeft, dat heeft mij goed gedaan en gaarne groet ik bij dezen mijn jonge vrienden over de grens, die mij zoo heusch ontvingen en met wie ik een aangenamen dag heb meegeleefdGa naar voetnoot1). |
|