De Beweging. Jaargang 3
(1907)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |
Studies in Hölderlin
| |
[pagina 254]
| |
haar toon uit grieksche of christelijke wereld klinkt: meest waarschijnlijk zal het zelfs een saamklank uit beide trachten te zijn. Christelijke en grieksche vroomheid in één toon te doen saamklinken wordt de opgaaf van de nieuwere dichters. En hoewel overstemd door het marktgeschreeuw van de vorige eeuw in Europa - hij klonk door, en in onze jaren weer boven elken anderen uit.
Hölderlins werken zijn de Gedichten, het verhaal in brieven Hyperion, het drama Empedokles, en de vertalingen van Koning Edipus en Antigone. Het is niet zonder reden dat in de aanteekeningen op de laatste hij zoo wanhopig naar de begrippen ‘ritme’ en ‘cesuur’ tast: al dat werk toch is niets anders dan een poging harmonieën te vinden tusschen de meest uitdrukkingvolle ritmen en de meest opzettelijke cesuren. Slag en tegenslag zijn in zijn gevoel zoo hoog en zoo snel mogelijk. Dat is het karakter van zijn poëzie en ook van zijn proza. Feiern möcht ich, aber wofür? und singen mit andern,
Aber so einsam fehlt jegliches Göttliche mir.
Die twee regels zijn het shibboleth van Hölderlin. Niemand kan ze hem nazeggen. ‘Feiern möcht ich, aber wofür?’ - men zou kunnen beweren dat hij geleefd heeft om dit uit te spreken. In vijf woorden de hoogste hoogte saam met de diepste, diepte. Dat Menons Klage um Diotima is een wondervol gedicht. Een melodisch snikken is het, een klokkenspel, alsof de sterren onder elkander aanslaan en tonen storten in een maannacht, een uithalen en orgelen als van een nachtegaal in een boschje, enkel stem, en die alleen het oor vraagt om verstaan te worden, en die door het oor het hart in beweging brengt. In het proza van Hyperion mist men de maten die door hun weerstand de gevoelsgolf tot de hoogste en ijlste ritmenverheffing noodzaakten. Maar men mist er noch ritme noch cesuur. Hun spel is er voortdurend. Een onafgebroken stelsel van zinsomzetting werkt na iederen slag den tegenslag in de hand. Op het laatst, als de stroom gaat eindigen, wordt het als een kort klotsen. Men hoort er vermoeidheid in, maar | |
[pagina 255]
| |
vooral ook, omdat nu onverborgen, het zichgelijkblijvend karakter. Kenmerkend is ook hoe hij zich in dit breed en verhalend opgezet werk toch nooit van dat onmiddelijk gevoelsmoment, dat zijn wezen is, kan verwijderen. Alles wat roman en plan wil zijn is ronduit belachelijk. Het loont nauwelijks de moeite het verhaal over te vertellen van dien nieuwgriekschen jongeling, die Hölderlin-zelf is. Zijn vriendschap, zijn liefde, zijn deelnemen aan een vrijheidsoorlog, de dood van zijn Diotima, het is alles alleen belangrijk voor zoover het onmiddelijk valt terug te brengen tot het leven van Hölderlin. Maar tot het leven van Hölderlin, waaraan het plan van het boek geen deel heeft, hoort iedere zin van dat boek. Een te zijn met de Natuur, medebezitter van haar scheppingskracht, dichter te zijn en dichters te eeren, vooral de Atheensche, en met hen hun volk, voor andere volken een voorbeeld, - ziedaar, door verzen zoowel als proza, de trekken waarin Hölderlins verlangen zich toont. Maar tegelijk voelt hij in zich een zwakheid. Hij die de groote natuur wil, is zelf gehecht aan allerlei kleine menschelijkheid. Hij is prikkelbaar en kan niet dragen dat de tijdgenooten hem krenken. Hun staat, hun scholen, hun sleur en wetgeving verwenscht hij: een theokratie van het schoone wil hij stichten, een nieuwe gemeenschap van vrije verheven menschen, onder wie de dichter koning is. Toch blijft hij al dien tijd, liefhebbend en lijdend, een vaderlander. Eén vrouw heeft hij lief gehad, maar die moet hij verlaten. Het niet-kunnen-dragen doet de lijn van zijn leven buigen en eenheid met de natuur wordt hem zichtbaar als ondergang van de persoonlijkheid. Dat is Empedokles, van wien de sage gaat dat hij vrijwillig in den Etna sprong. De stroom van zijn ritmen breekt, terwijl hij aan het drama arbeidt, hoe langer hoe meer de belemmeringen weg waarmee de maatvolle bewustheid van den kunstenaar altijd zijn onbewuste damt. Niet tot lichamelijken, maar tot geestelijken ondergang was Hölderlin voorbestemd. In het gesprek tusschen Mekades en Hermokrates (brokstuk van een tweede lezing) wordt het klaarst de noodzakelijk ondergaande onbewustheid tegenover het stellig maar daardoor beperkt verstand gesteld. | |
[pagina 256]
| |
Als dit verstand hem al verlaat weet zijn gevoelige woord de golvingen van twee grieksche dramaas nog intedrinken en weer te geven. Hun bewegingen daarin zijn zelfs zwaarder en ongebondener dan hij het vermag die met lichtvollen geest in eigen ordening hen overvoert. Een krachtiger pols klopt in zijn klanken dan zelfs in de verzen van onzen Vondel. Maar wie brokstukken van beiden vergelijkt zal voelen hoezeer de grijsaard nog een vollen toon wist te handhaven en welke heilrijke beletsels de jonge waanzinnige verbroken had opdat zoo heftig de diepe stroom van zijn wezen door de uitgeholde bedding schoot. | |
[pagina 257]
| |
II Zinnen uit ‘Hyperion’O had ik toch nooit gehandeld! Hoe menige hoop zou ik dan rijker zijn! Ja, vergeet maar, ontberend, aangevochten, duizendvoud geërgerd hart, dat er menschen zijn! en keer daarheen terug vanwaar ge uitgingt, in de armen van de Natuur, de altijd zelfde, stille en schoone.
* * *
Een te zijn met alles, dat is leven van de godheid, dat is de hemel van de menschen.
* * *
Een god is de mensch als hij droomt, een bedelaar als hij nadenkt.
* * *
De ruwe huls om den kern van het leven en meer niet, is de Staat. Hij is de muur om den tuin van menschelijke vruchten en bloemen.
* * *
Dan, als de lievelinge van den Tijd, de jongste schoonste dochter van den Tijd, de nieuwe kerk, zal voortkomen uit deze bevlekte verouderde vormen - -
* * *
De golf van het hart schuimde niet zoo schoon omhoog en werd geest, als niet de oude stomme rots het Noodlot haar tegenhield.
* * *
Wij beklagen de dooden, als voelden zij den dood, en de dooden hebben toch vrede.
* * * | |
[pagina 258]
| |
Overal heb ik dit Griekenland lief. De kleur van mijn hart draagt het. Waarheen men er ziet, ligt een vreugd begraven.
* * *
Ik ging in een bosch, langs het ruischende water omhoog, waar het over rotsen omlaagdropte, waar het schâloos over kiezels gleed; en langzamerhand verengde zich en werd tot booggang het dal, en eenzaam speelde het middaglicht in het zwijgende donker.
* * *
Weet gij den naam van dat wat Een en Alles is? Zijn naam is Schoonheid.
* * *
Wat is alles wat in duizenden jaren de menschen deden en dachten, tegen één oogenblik van liefde.
* * *
Duizendmaal heb ik het haar en mij gezegd: het schoonste is ook het heiligste.
* * *
Van kinderharmonie zijn de volken uitgegaan, geestenharmonie zal het begin zijn van een nieuwe wereld.
De schoonheid redt zich uit het leven van de menschen omhoog in den geest. Ideaal wordt wat Natuur was.
* * *
Ik heb geleefd. Meer vreugde kan een god verdragen, maar niet ik.
* * *
Een betere tijd zoekt ge, een schoonere wereld.
Gij wilde geen menschen, geloof me, een wereld wilde ge.
Daarom, omdat ge alles hebt en niets, omdat het fantoom van de gouden dagen die komen moeten, u behoort en zij toch niet daar zijn, omdat gij een burger zijt in de streken | |
[pagina 259]
| |
van gerechtigheid en schoonheid, een god onder goden in de schoone droomen die u daags besluipen, en als ge ontwaakt op nieuw-griekschen grond staat, - dáárom zult ge u altijd tegelijk arm en rijk voelen.
* * *
Het is ongeloofelijk dat de mensch voor het schoonste bevreesd moet zijn, maar het is zoo.
* * *
Wij spraken onder elkander over de voortreffelijkheid van de oude Atheners, waaruit zij voortkwam, waarin ze bestaat. Een zei: het klimaat heeft het gedaan; de ander: kunst en wijsbegeerte; een derde: religie en staatsvorm. Atheensche kunst en religie, en wijsbegeerte en staatsvorm, zei ik, zijn bloesems en vruchten van den boom, niet grond en wortel. Gij neemt de uitwerkselen voor de oorzaak. Maar wie mij zegt dat het klimaat dit alles heeft voortgebracht, die bedenke dat ook wij daarin nog leven. Ongestoorder in elk opzicht, van gewelddadigen invloed vrijer als eenig volk op aarde, groeide het volk van Atheners. Geen veroveraar verzwakt ze, geen krijgsgeluk vervoert ze, geen vreemde godendienst bedwelmt ze, geen overhaaste wijsheid drijft ze tot ontijdige rijpheid. Aan zichzelf overgelaten, als de wordende diamant, is hun kindsheid. Men hoort haast niets van hen, tot in de tijden van Pisistratus en Hipparchus. Maar weinig aandeel nemen ze aan den trojaanschen oorlog die, als in een broeikas, de meeste grieksche stammen te vroeg verhitte en aanzette. - Geen ongewoon lot brengt menschen voort. Groot en kolossaal zijn van zulk een moeder de zonen, maar schoone wezens of, wat hetzelfde is, menschen, worden zij nooit of eerst laat.
Het eerste kind van de menschelijke, van de goddelijke schoonheid is de kunst.
De tweede dochter van de schoonheid is religie. Religie is liefde tot schoonheid.
En zonder zulke liefde tot de schoonheid, zonder zulke | |
[pagina 260]
| |
religie is iedere staat een dor geraamte zonder leven en geest en alle denken en doen een boom zonder kruin, een zuil waarvan de kroon is afgeslagen.
Dat bij de Grieken, en in het bizonder bij de Atheners, kunst en religie de echte kinderen waren van de eeuwige schoonheid - d.i. van de volkomen menschnatuur - dat merkt men klaar als men de voorwerpen van die kunst, en met onbevangen oog de religie waarmee zij die voorwerpen liefhadden en eerden, beschouwen wil. Gebreken en fouten zijn hier zoo goed als elders. Maar dit is zeker dat men in de voorwerpen van hun kunst toch meestal den rijpen mensch vindt. Dat is niet het kleine, niet het monsterachtige van Egyptenaren en Goten, maar menschezin en menschegedaante. Zij dwalen minder dan andere naar de uitersten van het zinnelijke en bovenzinnelijke. In het schoone midden van de menschelijkheid blijven hun goden meer dan andere. En zooals het voorwerp zoo ook de liefde. Niet te slaafsch en niet al te vertrouwelijk! - Uit de geestesschoonheid van de Atheners volgde dan ook de noodige zin voor vrijheid. De Egyptenaar draagt zonder smart de tirannie van den willekeur, de zoon van het Noorden zonder tegenzin de wetsdwang, de ongerechtigheid in rechtsvorm; want de Egyptenaar heeft van het moederlijf af een vereerings- en vergodingsdrang; in het noorden gelooft men aan het reine vrije leven van de natuur te weinig om niet met bijgeloof te hangen aan het wettelijke. De Athener kan den willekeur niet verdragen, omdat zijn goddelijke natuur niet gestoord wil zijn, hij kan wettelijkheid niet overal verdragen omdat hij ze niet overal noodig heeft. Goed, viel mij een in de rede, dat begrijp ik, maar hoe dit dichterlijk-religieuse volk nu ook een wijsgeerig volk zijn kon, dat zie ik niet. Zij zouden zelfs, zei ik, zonder de poëzie nooit een wijsgeerig volk geworden zijn. Wat heeft de wijsbegeerte, antwoordde de ander, wat heeft de koude verhevenheid van deze wetenschap met poëzie vandoen? | |
[pagina 261]
| |
De poëzie, zei ik, is het begin en het eind van die wetenschap. Als Minerva uit Jupiters hoofd, springt ze te voorschijn uit de dichterlijke schepping van een oneindig goddelijk Zijn. En zoo loopt ten laatste ook bij haar weer het onvereenigbare in de geheimnisvolle bron van de poëzie tezamen. De mensch die niet tenminste éénmaal volle loutere schoonheid voelde, wordt niet eens een wijsgeerig twijfelaar. Want de twijfelaar vindt daarom alleen in al wat gedacht wordt tegenspraak en tekortkoming omdat hij de harmonie van de vlekkelooze schoonheid kent, die nooit wordt gedacht. Het droge brood dat menschelijk verstand hem welmeenend reikt, versmaadt hij enkel omdat hij heimelijk aan een godenmaal zwelgt. Het groote woord, het ἕν διαφέϱον ἑαυτῷ (het eene in zichzelf onderscheidene) van Heraklites, dat kon enkel een Griek vinden, want het zegt het wezen van de schoonheid, en eer dat gevonden was bestond er geen filosofie. Nu kon men bepalen, het geheel was daar. De bloem was gerijpt, nu kon men ontleden. Het schoonheidsmoment was nu onder de menschen openbaar geworden, was aanwezig in geest en leven, het oneindig-eenige was.
* * *
De nieuwe geestenbond kan in de lucht niet leven, de heilige theokratie van het schoone moet in een vrijstaat wonen en die wil op aarde een plaats hebben, die we zeker veroveren.
* * *
De grenzenlooze onmacht van uw tijdgenooten heeft u om het leven gebracht.
* * *
Barbaren van oudsher, door vlijt en wetenschap en zelfs door godsdienst barbaarscher geworden, diep-onvatbaar voor elk goddelijk gevoel, verdorven tot in het merg voor het geluk van de heilige Gratiën, in iederen graad van overdrijving en armelijkheid beleedigend voor elke rechtgeaarde ziel, dof en ledig aan harmonie als de scherven van een weggeworpen vaatwerk, - zoo vond ik de Duitschers. | |
[pagina 262]
| |
Het is een hard woord en toch zeg ik het omdat het de waarheid is: ik kan geen volk me denken, meer verscheurd dan de Duitschers. Handwerkers ziet ge, maar geen menschen, denkers maar geen menschen, priesters maar geen menschen, heeren en knechten, jonge en bedaagde lieden maar geen menschen - is dat niet als een slagveld waar handen en armen en alle ledematen verbrokkeld door elkaar liggen, terwijl het vergoten levensbloed in het zand verstolt? Ieder drijft het zijne, zegt ge, en ik zeg het ook. Maar dan moet hij het met zijn heele ziel drijven, moet niet iedere kracht in zich verstikken als ze niet juist bij zijn titel past, moet niet, met die armoedige angst, letterlijk huichelachtig, alleen dat wat hij heet wezen, maar met ernst, met liefde, zijn wat hij is, dan leeft een geest in zijn doen, en is hij in een vak geduwd waar de geest heel niet leven mag, laat hij het dan met verachting weg stooten en ploegen leeren. Maar uw Duitschers blijven graag bij het noodigste, endaarom is er bij hen ook zooveel stumperswerk en zoo weinig dat vrij en waarlijk verheugend is. Doch dat zou te verduren zijn, als zulke menschen maar niet ongevoelig waren voor alle schoone leven, als maar niet overal de vloek van door de goden verlaten onnatuur op zulk een volk drukte. De deugden van de Ouden zijn maar blinkende fouten, heeft eens ik weet niet welke kwade tong gezegd; en toch zijn zelfs hun fouten deugden, want daar leeft nog een kinderlijke, een schoone geest in, en zonder ziel werd van al wat zij deden niets gedaan. Maar de deugden van de Duitschers zijn een blinkend kwaad en meer niet, want noodwerk zijn ze maar, uit laffe angst, met slaveninspanning het woeste hart afgedwongen, en laten troosteloos ieder reine ziel die met het schoone gaarne zich voedt, ach, die verwend door den heiligen saamklank in edeler natureh, den wantoon niet verdraagt die in de doode orde van deze menschen schreeuwt. Ik zeg u: er is niets heiligs wat niet ontheiligd, niet tot armelijk behelp vernederd is bij dit volk, en wat zelfs onder wilden goddelijk rein blijft, dat drijven deze alles berekenende Barbaren, zooals men een handwerk drijft en kunnen niet anders: want waar eenmaal een menschelijk wezen is afgericht, daar dient het zijn doel, daar zoekt het zijn nut, het | |
[pagina 263]
| |
dweept niet meer, God beware! het blijft bedaard, en wanneer het feest viert en wanneer het liefheeft en wanneer het bidt, en zelfs wanneer het lieve lentefeest, de verzoeningstijd van de wereld alle zorgen ontbindt en onschuld in een schuldig hart toovert, als dronken van den warmen zonnestraal de slaaf zijn ketens blij vergeet en door de goddelijke lucht verzacht de menschenhaters vredig als de kinderen zijn, - als zelfs de rups vleugels krijgt en de bij zwermt, dan blijft de Duitscher toch in zijn hokje en bekommert zich niet veel om het weer. Maar gij zult richten, heilige Natuur! Want wanneer zij slechts bescheiden waren, deze menschen, niet zich tot wet maakten voor de beteren onder hen! als zij slechts niet lasterden wat ze niet zijn, en zoo ze toch lasterden, als ze dan maar het goddelijke niet hoonden. Of is niet goddelijk, wat gij hoont en zielloos noemt? Is beter, dan uw gepraat, de lucht niet, die ge drinkt; de stralen van de zon, zijn ze niet edeler dan uw wijzigheid? de bronnen van de aarde en de morgendauw verfrisschen uw boomen, kunt gij dat ook? ach, dooden kunt ge, maar niet levend maken, wanneer het de liefde niet doet, die niet van u is, die gij niet uitvondt. Gij zorgt en zint om het noodlot te ontloopen en begrijpt het niet als uw kinderkunst niets helpt; onaantastbaar gaat intusschen het gestarnte omhoog zijn gang. Gij vernedert, gij verscheurt, waar ze u duldt, de geduldige Natuur; toch leeft zij voort, in oneindige jeugd, en haar herfst en haar lente kunt gij niet verdrijven, haar Aether, dien bederft gij niet. O goddelijk moet zij zijn, dat gij vernielen moogt, en nochtans zij niet oud wordt, en ondanks u schoon het schoone blijft. Het is ook hartverscheurend, als men de dichters en kunstenaars ziet, en allen die den geest nog achten, die het schoone liefhebben en het kweeken. De goeden, zij leven in de wereld, als vreemden in eigen huis, zij zijn zoo zacht als de dulder Ulysses, toen hij in bedelaarsgedaante aan zijn deur zat, terwijl de onbeschaamde vrijers in de zaal te keer gingen en vraagden: wie heeft ons dien landlooper gebracht? Vol liefde en geest en hoop groeien het duitsche volk zijn | |
[pagina 264]
| |
Muzenzonen op; gij ziet ze zeven jaar later en zij gaan, als schimmen, stil en koud, zijn als een grond dien de vijand met zout bezaaide dat hij nooit een grashalm uitspruit, en als zij spreken, wee hem die ze verstaat, die in de stormende Titanenkracht, gelijk in hun Proteuskunsten, den wanhoopsstrijd slechts ziet dien hun ontwrichte schoone geest met de Barbaren voert die hun in den weg kwamen. Op aarde is alles onvolmaakt, is het oude lied van de Duitschers. Wanneer toch eens iemand tot deze van God verlatenen zei dat bij hen daarom alleen alles zoo onvolmaakt is, omdat ze niets reins onbedorven, niets heiligs door hun plompe handen onbetast kunnen laten, dat bij hen niets gedijt, omdat ze den wortel van alle gedijen, de goddelijke natuur niet eeren, dat bij hen het leven zelf wee en zorgenzwaar en overvol van koude en stomme tweedracht is, daar zij den geest versmaden, die kracht en adel in het menschelijk doen en opgewektheid in het leed en liefde en broederschap in steden en huizen brengt. En daarom vreezen zij ook den dood zoozeer en lijden om den wille van hun oesterleven, allen smaad, omdat zij niets hoogers kennen dan het maakwerk dat ze zich geflikt hebben. O Bellarmin! als een volk het schoone liefheeft, als het den geest in zijn kunstenaars eert, dan waait, als levenslust, een algemeene gezindheid; de schuwe zin opent zich, de eigenwaan smelt, en vroom en groot zijn alle harten en helden baart de geestdrift. Het vaderland van alle menschen is bij zulk een volk en gaarne verwijlt er de vreemdeling. Maar waar zoo de goddelijke natuur en haar kunstenaars worden beleedigd, ach! daar is de beste lust van het leven weg en iedere andere ster is beter dan de aarde. Woester aldoor, doodscher worden daar de menschen, die toch allen schoon geboren zijn: de slaafsheid groeit, met haar de grove moed, de roes met de zorgen, en met weelde de honger en de angst om voedsel; de zegen van het jaar wordt vloek en de goden vluchten. En wee den vreemdeling die uit liefde reist en bij zulk een volk komt, driemaal wee hem, die, zooals ik, door groot verdriet gedreven, een bedelaar zooals ik, tot zulk een volk komt. | |
[pagina 265]
| |
III GedichtenDe Eiken
Uit de tuinen kom ik tot u, gij berggeboornen!
Uit de tuinen waar de Natuur geduldig en huislijk
Koestrend, gekoesterd, leeft met de vlijtige menschen.
Maar gij, heerlijken, staat als een volk van Titanen
Midden 't getemde volk, behoort uzelf en den hemel
Die u kweekte en voedde en de aarde die u baarde.
Geen van u allen is ooit gegaan in scholen van menschen
En gij dringt u, vroolijk en vrij, uit den krachtigen wortel,
Neven elkander omhoog en grijpt, als zijn prooi een aadlaar,
Met uw geweldige armen de ruimte, en tegen de wolken
Richten vroolijk en groot, zich uw zonnige kronen.
Ieder van u is een wereld, als sterren des hemels
Leeft ge, een god gij elk, tezaam als vrije verbondnen.
Konde ik het knechtzijn lijden, ik benijdde
Nooit dit woud en sloot mij graag aan 't gezellige leven.
Boeide 't gezellige leven maar niet dit hart mij,
Dat van de liefde niet laat, hoe graag zou ik neven u wonen.
Aan de Groote Dichters
De Ganges hoorde den triomf van den vreugdegod
Toen naadrend van den Indus de alveroveraar,
De jonge Bacchus, kwam met heilgen
Wijn uit hun sluimer de volken wekkend.
O wekt, gij dichters, wekt uit hun sluimer hen
Die nu nog slapen, geeft ons de wetten, geeft
Ons leven, heerscht, Heroën! gij slechts
Hebt een veroveraarsrecht als Bacchus.
| |
[pagina 266]
| |
Aan de Schikgodinnen
Slechts éénen zomer gunt, o geweldigen,
En éénen herfst tot rijping van zangen mij,
Dat williger mijn hart, van 't zoete
Spelen verzadigd, het leven late.
De ziel wie niet op aarde haar godlijk recht
Gewerd, rust óók beneden in d' Orkus niet;
Doch mocht ik eens het heilge, mij zoo
Na aan het hart, het gedicht volvoeren:
Wees dan gegroet me, o stilte van 't schaduwrijk.
Tevreê zal 'k gaan, indien ook mijn snarenspel
Niet met me omlaaggaat; éénmaal
Leefde ik als goden, en meer behoeft niet.
thuiskomst
Blij keert de schipper weer naar den stillen stroom,
Van gindsch ver eiland waar hij uit oogsten ging;
Zoo kwam ook ik weer huiswaarts, mochte ik
Schatten zooveel als smarten oogsten.
Gij dierbare oevers die mij hebt opgevoed,
Stilt gij mijn liefdesmarten, belooft gij mij,
Wouden, gij, van mijn jeugd, wanneer ik
Weerkom, uw vrede nog eenmaal weder?
Aan beek, in koelte, waar ik het golvenspel,
Aan stroomriet waar ik glijden de schepen zag,
Daar ben ik haast; bergen, vertrouwde,
Die mij behoedden, van 't vaderland de
Vereerde, veilge grenzen, mijn moeders huis,
Omarmingen van zuster en lieven broer,
U groet ik haast, en gij omsluit mij,
Dat als in banden mijn hart geneze.
| |
[pagina 267]
| |
Mijn trouwgeblevenen! - Doch ik weet, ik weet,
Van liefde 't leed geneest ge zoo haast mij niet,
Dat zingt geen wiegezang dien troostend
Sterflijken neuriën uit het hart mij.
Want zij wier hand het hemelsche vuur ons schonk,
De Goden, geven 't heilige leed ons ook.
Dat het ons blijve. Een zoon van de aarde
Zij ik; tot lieven gemaakt, tot lijden.
Aan de Duitschers
Spot met kinderen nooit, als zij, de onnoozelen,
Groot en moedig in schijn, schomlen op 't houten paard,
O gij goeden, ook wij zijn
Dadenarm en gedachtenvol.
Komt nochtans, zooals straal uit het gewolkte breekt,
Uit gedachten misschien zinnig en rijp de daad?
Volgt op schrift, als op loovers
Donkre bladen, de gulden vrucht?
En is 't zwijgen in 't volk, is het de viering soms
Vóór het feesten? de vrees waar zich de god door meldt?
O, dan neemt mij, gij lieven!
Dat ik boete de lastering.
Lang, te lang toch alreeds, dwaal ik den leek gelijk
In des vormenden geests wordende werkplaats hier;
Wat ontbloeit versta ik,
Wat hij mijmert versta ik niet.
En vóórvoelen is zoet, nochtans een lijden ook,
En reeds jaren genoeg leef ik in sterflijke
Onverstandige liefde
Aldoor twijfel-ontroerd om hem,
| |
[pagina 268]
| |
Die 't standvastige werk minnend uit scheemrende
Volle ziel en ook mij nader, mij sterflijken,
Waar ik tsage, des levens
Reine diepte te rijpen drijft.
Scheppensmachtge, wanneer, Genius van ons volk,
Wanneer toont ge u geheel, ziel van het vaderland,
Dat ik dieper mij buige,
Dat de fluistrendste snaren zelfs
Mij verstommen voor u, dat ik beschaamd en stil,
Als een bloem van den nacht, hemelsche dag, voor u
Einden moge met vreugde,
Als zij alle met welken ik
Voormaals treurde, wanneer deze onze steden nu
Wakker, open en klaar, vol van een reiner vuur,
En de bergen der duitsche
Landen bergen der Muzen zijn,
Zooals d' heerlijken eens, Pindos en Helikon
En Parnassos, en wijd onder des vaderlands
Gouden hemel de vrije
Klare, geestvolle vreugde glanst.
Eng voorwaar en beperkt is onze levenstijd,
't Aantal jaren van ons schouwen en tellen wij,
Doch de jaren van volken,
Zag een sterfelijk oog die ooit?
Als uw ziel ook soms boven de eigene tijd
Zich, verlangende, tilt, - treurende vindt gij dan
Toch aan 't koude strand u
Saam met de uwen en kent ze niet.
| |
[pagina 269]
| |
IV De dood van Empedokles Brokstukken tweede lezingEerste Bedrijf Eerste Tooneel Mekades, Hermokrates
Mekades
Hoort ge het dronkne volk?
Hermokrates
Het zoekt hem.
Mekades
Zijn geest
Heerscht over hen.
Hermokrates
Ik weet: als het dorre gras
Zijn menschen brandbaar.
Mekades
Dat één man zoo de menigte ontsteekt, mij is 't
Alsof Zeus' bliksem het woud
Aantast, en vreeslijker.
Hermokrates
Wij binden daarom de menschen
Een doek voor de oogen, opdat ze
Te forsch niet aan 't licht zich laven.
Niet worde aanwezig
Voor hen het godlijke.
| |
[pagina 270]
| |
Hun hart mag
Wat leeft niet vinden.
Weet ge van de Ouden niet
Die men lievlingen noemt van de goden?
Zij voedden de borst
Aan krachten van d'oorsprong,
Hun, helderzienden,
Verscheen het onsterflijke.
Dus bogen die trotschen
Dan ook het hoofd niet
En voor die geweldigen
Bestond niets anders,
Het veranderde zich voor hen.
Mekades
En hij?
Hermokrates
Dat maakte te machtig hem
Dat hij de vertrouwde
Werd van goden.
Zijn woord luidt het volk
Als klank van d'Olympos;
Zij danken het hem
Dat hij van den hemel roofd'
De levensvlam, ze
Verradend aan sterflijken.
Mekades
Zij weten niets
Dan hem,
Hij zal hun God,
Hij zal hun Koning zijn.
Apol heeft - heet het -
Voor de Trojers de stad gebouwd,
Doch beter helpt ons
Een groot mensch door 't leven.
Zij spreken dwaas van hem,
Kennen geen wetten meer,
| |
[pagina 271]
| |
Geen dwang, geen zede.
Een dwaalster is opgegaan,
En ik vrees, dit teeken
Duidt op aanstaande ramp
Die hij broedt in stilte.
Hermokrates
Vrees niet, Mekades.
Hij zal niet.
Mekades
Zijt gij dan sterker?
Hermokrates
Wie hen verstaat
Beheerscht de sterken.
Dezen zeldzamen ken ik wel.
Overgelukkige
Werd hem van d'aanvang
De zin verwend en
't Geringste verwart hem: hij boet dan bijster
Dat hij de menschen tezeer bemind heeft.
Mekades
Niet lang zal het duren,
Dat zegt mijn hart mij,
Maar lang genoeg toch
Wanneer hij valt als hij eerst geslaagd is.
Hermokrates
Hij viel immers al.
Mekades
Wat zegt ge?
Hermokrates
Ziet ge dan niet: den rijken
Aan geest misleidden de armen,
De blinden den leider.
| |
[pagina 272]
| |
Zijn ziel wierp hij voor het volk, verried
Aan gemeenen goedmoedig de gunst van goden,
Doch wrekend hoonlachte leege weergalm
Uit doode borst genoeg hem tegen.
En een tijd verdroeg hij het, pijnde zich
Geduldig, begreep niet
Waar het aan haperde, dan wies verwaten
Het volk zijn dronkenheid; verbijsterd
Vernamen zij 't, als hem van eigen woord
De boezem beefde, en zeiden:
Zoo spreken Goden!
Dan gaven namen die ik u niet noem
Den trotschen treurende de knechten.
En eindlijk neemt de dorstende het gif,
De arme die met zijn geest niet weet
Waar hij zal blijven en zichzelf niet vindt,
Hij troost zich met de razende
Aanbidding, en, verblind, wordt hun gelijk,
Den ziele-leêgen bijgeloovigen;
Zijn kracht ontweek hem,
Hij gaat in nacht en weet niet
Hoe zich te helpen, en wij helpen hem.
Mekades
Is dat zoo zeker?
Hermokrates
Ik ken hem.
Mekades
Een overmoedige aanspraak valt mij in.
Hij hield die op de Agora.
Ik hoorde 'm zeggen tot het volk: gij eert me en
Doet wel daaraan,
Want de natuur is stom,
Zon, lucht en aarde en al de uit hen geboornen
Leven vreemd met elkander,
Eenzaam, als niet verwanten.
Wel wandlen in den godlijken geest
| |
[pagina 273]
| |
Vrije eeuwig-krachtge wereldmachten
Rondom de verganklijke,
Doch wilde planten
Op wilden grond
Zijn in den schoot van de goden
Alle sterflijken gezaaid,
De karig gevoeden, en dood
Scheen hun de bodem als één niet
Levenwekkend hem pleegde.
Mijn akker pleegt hij. Mij maken
Kracht en ziel tot één wezen
Sterflingen en goden.
En warmer omvangen de eeuwige machten
Het strevende hart en krachtger gedijen
Door den geest van vrijen de voelende menschen,
En deel aan mij heeft
Wat mij niet kent en toch moet noemen,
En de liefde van levenden
Draag ik van de een naar d'ander,
Wat d' een ontbreekt
Breng ik van d' ander,
En bindend
Beziel en verander,
Verjong en versnel ik
De aarzlende wereld
En geen en allen gelijk ik.
Zoo sprak de overmoedige.
Hermokrates
Dat is nog weinig. Ergers sluimert in hem.
Ik ken hem, ik ken ze, de overgelukkige
Door den hemel verwenden,
Die alleen hun ziel voelen.
Als eenmaal hen 't oogenblik opschrikt -
En licht geraakt zijn de kwetsbaren -
Dan stilt hen niets meer, brandend
Drijft hen een wond, ongeneeslijk
Gist het in hen. Ook hij! Hoe stil hij schijne
Toch gloeit, sints het volk hem mishaagt,
| |
[pagina 274]
| |
In zijn hart de tyrannenlust.
Hij of wij! En het schaadt niet
Als wij hem offeren. Ondergaan
Moet hij toch!
Mekades
Terg hem niet: pers de opgesloten vlam
Die zóó zich verstikt, niet in de ruimte.
Drijf d'overmoedge tot brutale daad
Niet zelf, dan kan hij maar door woorden zondigen,
Sterft als een dwaas en schaadt ons weinig.
Laat hem maar droomen, vliegen
Waarheen hem lijkt, dat 's beter
Dan dat hij als roover zich neerstort.
Hermokrates
Gij vreest hem dan wel deerlijk, arme man.
Mekades
Ik mijd graag naberouw,
Verschoon 't verschoonbre.
Leven en aanleg leerden me
De Nemesis te eeren.
De priester hoeft dat niet die alles weet,
Heilge, die alles heiligt.
Hermokrates
Begrijp me, onmondige! eer gij
Mij lastert. Vallen moet hij. Dat 's
Wat ik u zeg; geloof me, te verschoonen
Wensch ik hem meer dan gij. Want nader
Dan gij ben ik hem. Doch versta dit wel:
Verderflijker dan zwaard en vuur is
De menschegeest, de godgelijke,
Als hij niet zwijgen kan en zijn geheim niet
Ongeopenbaard bewaren. Blijft hij stil
Sluimeren in zijn diepte en geeft wat nood doet,
Weldadig werkt hij dan; maar vretend vuur,
Breekt hij eens uit zijn banden.
| |
[pagina 275]
| |
Weg dan met hem die de eigen ziel en
Haar goden bloot geeft, die vermetel
Het onuitspreekbare wil spreken,
Die zijn gevaarlijk goed als ware 't water
Verspilt en uitstort: erger is dat
Als moord, en gij spreekt vóór zulk een?
Beleutren wilt ge 't onafwendbare?
Laat dat! Het is zijn noodlot. Zelf
Maakte hij 't zich, en zoo moet elk
Ondergaan in ellende en dwaasheid, die
Godlijks in menschehanden levert.
Weg met hem!
Mekades
Zoo zwaar moet boeten wie het beste
Wat hij bezit, zijn ziel, vertrouwt aan menschen? -
Hermokrates
Het doen staat vrij, maar 't Noodlot blijft niet uit.
Hij mag met woorden grootdoen, mag
Het kuisch-verzweegne leven verontreingen,
Zijn zielsgoud delven aan 't gemeene licht:
Gebruiken mag hij wat aan sterflijken
Niet tot gebruik gegeven werd: zijn eigen
Verderf komt, eer hij anderen verderft.
Is zijn verstand niet al verward? is hem
Onder het volk de volle ziel niet,
De overgevoelige, al genoeg verwilderd?
Hoe is hij al een eigenmachtige
Geworden, deze alles-meedeelende
Goedwilge man! hoe is hij zoo veranderd
Tot een verwaatne die als spel van zijn handen
Goden en menschen acht.
Mekades
Vreeselijk spreekt gij, priester. Nochtans dunkt
Uw donker woord mij waar. -
| |
[pagina 276]
| |
V Hölderlin en Vondel Brokstukken uit Koning Edipus1
Edipus (zijn verhaal tot Jokasta)
Mein Vater Polybos war von Korinth,
Die Mutter Merope von Doris. Dort
Ward ich geschätzt der grösste von den Städtern,
Eh dies Geschick kam über mich, und wert
Zu wundern ists, doch meines Eifers nicht.
Ein Mann beim Mahle voll von Trunkenheit
Sagt mir beim Wein, ich sei unecht dem Vater,
Und ich, erzürnt, den gegenwärtigen Tag
Kaum aushielt; doch am andern ging ich hin,
Zur Mutter und zum Vater, fragte drüber.
Unwillig trugen die den Schimpf von dem,
Dem dieses Wort entgangen. Das erfreute
An ihnen mich. Doch stach mich dieses immer.
Denn vieles war dahinter. Und geheim
Vor Vater und vor Mutter reis ich weg
Nach Pytho. Mir verachtet Phöbos das,
Warum ich kam, und schickt mich weg, und anders
Mühsame, Grosse, Unglückliche zeigt
Er mir und sagt, ich müsste mit der Mutter
Vermischet sein, und Menschen unerträglich
Zu schauen ein Geslecht erzeugen, auch der Mörder
Des Vaters sein, der mich gepflanzet hätte.
Da ichs gehört, durchmessend unter Sternen
Zuletzt den Boden von Korinth, entfloh ich,
Damit ich nie daselbst von meiner bösen
Orakelsprache schauete die Schande.
Gewandert aber komm' ich in die Gegend
| |
[pagina 277]
| |
Wo umgebracht der Herr ist, wie du sagst.
Auch dir, o Weib! und Wahres sag' ich, dass
Ich nahe wandelt' auf dem Dreiweg, wo
Der Herold und auf einem Füllenwagen
Ein Mann herfahrend, wie du mir berichtet, mir
Begegneten, und aus den Wege mich
Der Führer und der Alte mit Gewalt trieb.
Ich schlage, wie heran er lenkt, den Fuhrmann
Im Zorn, und wie mich stehen an dem Wagen
Der Alte siehet, zielt' er mitten mir
Aufs Haupt und schlug mich mit dem Doppelstachel.
Ungleich hat ers gebüsst. Denn schnell getroffen
Vom Stabe dieser Hände, rücklings wird
Heraus vom Wagen plötzlich er gewälzt.
Mijn vader, een Korinter, en bij allen
Zoo groot geacht, was Polybus genaamd,
En Merop hiet mijn moeder. Ik befaamd,
Was in de stad, bij al de burgerije,
Gezien, totdat mij dit ('t welk ik belije
Verwondrens waard,) gebeurt, maar mijnen staat
Niet paste: want een heer, door overdaad
Van drank vervoerd, steekt op, vaart uit en lastert,
En scheldt me voor een vondeling, een basterd.
Ik, dus gehoond, verkropte 't nauw dien dag:
Maar 's andren daags genaakte ik met beklag
Mijn vader en vrouw moeder, ondertastte
De zaak: en zij, dewijl men mij belastte
Met dit verwijt, vergramden, meer dan ooit
Voorhene, op hem die dit had uitgestrooid:
En ik, hoewel mijn ouders mij beminnen,
Krop dit verwijt in mijn gemoed, van binnen
Vol hartewee. Ik reis naar Delfis kerk
Zoo stil, dat geen der ouderen het merk':
En God Apol, wiens antwoord ik kwam hooren
Voorspelt me niets, uit zijne donkre koren,
Dan schriklijkheên, en jammer, en hoe 't lag
| |
[pagina 278]
| |
Bij noodlot, dat ik nog mijn bruiloftsdag
Zou vieren en in moeders echt mij mengen,
Een gruwzaam kroost bij haar ter wereld brengen.
Vermoorden zelf mijn vader die mij teelt.
Ik, die mij al dees schriklijkheên verbeeld,
Sloot, dus gedreigd van mijn geboortestarre,
Korintenland te ontwijken, en heel verre
Van daar te vliên, om dit schandaal te ontgaan,
Hetwelk ik uit Apollo had verstaan.
'k Vertrekke, en koom, (zoo 'k uit u heb vernomen)
Daar Laius is vermoord en omgekomen:
En toen ik nu ('k beken het u rechtuit)
Ter plaatse kwam, daar zich de driesprong sluit,
Bejegent me een heraut, en op een wagen,
Een oude (zoo gij mij hebt voorgedragen)
Van runderen getrokken. Dees bestaan
Mij uit den weg te drijven, en te slaan.
Ik toornig, sla den voerman, die braveerde,
Mij uit den weg terugge stiet, en keerde:
En de oude sloeg me, als ik kwam tot hem treên
Met kracht op 't hoofd, wel tweemaal achtereen,
Werd ruim betaald met mijnen staf geslagen
In eene reis, dat hij steil uit den wagen
Ter aarde stort.
2
De Bode (in antwoord op de vraag wie Jokasta doodde)
Sie selber durch sich selbst. Doch ist von dem
Das Traurigste entfernt. Der Anblick fehlet.
Doch sollst, soviel auch mir Gedächtniss blieb,
Das Leiden du der Kämpfenden erfahren.
Denn da im Zorne stürzend sie gekommen
Ins Innere des Hofs, lief sie zum Brautbett schnell,
Und riss das Haar sich aus mit Fingerspitzen.
Als sie die Türe hinter sich geschlossen,
| |
[pagina 279]
| |
Ruft sie den Lajos, der schon lange tot ist,
Des alten Samens eingedenk, worüber
Er tot sei und die Muter übrig lasse,
Die kinderlos nach ihm die Kinder zeuge,
Und jammert um ihr Bett, wo sie unglücklich
Zwei Männer aus dem Mann und Kinder bring' aus Kindern
Und wie sie drauf umkam, das weiss ich nimmer.
Denn schreiend stürzte Oedipus herein,
Vor dem man nicht ihr Unglück sehen konnte.
Auf ihn, wie er umherging, sahen wir.
Er irrt und will, dass einen Speer wir reichen,
Dass er sein Weib, sein Weib nicht, und das Feld,
Das mütterliche find' und seiner Kinder.
Dem Wütenden wies es von Dämonen einer,
Kein Mann von denen die zugegen waren.
Gewaltig stürzt' als unter einem Treiber
Und trat auf beide Türen er, und sprengte
Die hohlen Schlösser aus dem Grund und stürzt'
In das Gemach, wo hängend wir die Frau sahn.
In Stricken hättst du sie verstrickt gesehn.
Wie er sie sieht, lautbrüllend, der Arme löst
Das hängende Seil, und auf die Erde fiel er,
Der Leidende. Drauf wars ein Anblick schrecklich.
Die goldnen Nadeln riss er vom Gewand,
Mit denen sie geschmückt war, tat es auf,
Und stach in's Helle seiner Augen sich und sprach,
So ungefähr, es sei, damit er sie nicht säh',
Und was er leid' und was er schlimm getan,
Damit in Finsternis er anderer in Zukunft,
Die er nicht sehen dürft' ansichtig werden mög'
Und denen er bekannt sei, unbekannt.
Und so frohlockend stiess er öfters, einmal nicht
Die Wimpern haltend, und die blutigen
Augäpfel färbten ihm den Bart, und Tropfen nicht,
Als wie von Mord vergossen, rieselten, sondern schwarz
Vergossen ward das Blut, ein Hagelregen.
| |
[pagina 280]
| |
Zij holp zich zelf van kant, en dat bij velen
Meest wordt beklaagd, is dat men niet vernam
Noch zag hoe zij tot zulk een ende kwam.
'k Zal evenwel u, naar mijn beste onthouwen,
Het deerlijk end der droeve ziele ontvouwen.
Mevrouw, vergramd ten drempel opgetrêen,
Vloog dadelijk naar bruidsbed, daar ze alleen
Na 't sluiten van het slot en kamerdeuren,
De vlechten van het hoofd begon te scheuren,
Om Laius, lang gestorven, riep met kracht,
Den eersten man weer ophaalde, en gedacht,
En de oorzaak van zijn dood, zich, zonder hoeder,
Beklaagde, als een verlate en droeve moeder
Voor haren zoon tot zulk een kinderteelt;
De dubbele echt en 't bruidsbed zich verbeeldt;
Hoe ze uit een man zich mannen baarde, en kinders
Uit kinderen, al stof tot zooveel hinders.
Of zij 't hierop bestorf, dat weet men niet:
Want Edipus al jammerende schiet
Ter kamer in, waardoor wij niet aanschouwen
Haar ongeval, maar de oogen stadig houwen
Gehecht op hem, die hene en weder liep.
Hij vloog al voort met groot misbaar, en riep
Geweer, geweer ons allen toe, en vraagde
Waar hij zijn vrouw en moeder, de beklaagde,
De moeder van zijn kindren, vinden mocht.
Terwijl hij raast, 'k weet niet wat God hem brocht
Tot kennis: want hem niemand van ons allen
Dit wees. Hij schreeuwde, als waar hij overvallen,
Van iemand voortgerukt in dit rumoer.
Hij loopt met kracht de deuren op den vloer,
De hengsels uit de posten, dat ze bogen.
Zoo komt hij dol ter kamer ingevlogen,
Daar wij, helaas, de koningin, o strijd!
Zien hangen aan een koord geknoopt. Hij krijt
Haar schriklijk aan, met opgespalkte blikken,
Poogt fluks de koord van haren hals te ontstrikken,
En worpt zich op den vloer verbaasd in 't stof.
Daar zag men een droef schouwspel op het hof:
| |
[pagina 281]
| |
Want toen de man van 't kleed, gelijk bezeten,
Den gouden haak, haar pracht, had afgereten,
Zoo rukte hij hiermee zijne oogen uit
Het aangezicht, en jammerde overluid:
Ik kan haar in dien schijn niet meer aanschouwen,
Noch zooveel kwaads en ramps, bij mij gebrouwen,
Wil, van het licht beroofd, geen bloedschand zien,
Noch kennen die mij helpen. Dat verbien
En weigren mij de billijkheid en reden.
Dus huilt hij, slaat de winkbrauw van beneden
Omhoog, verscheurt zijne oogen, als verwoed.
De oogappel verft zijn aanzicht nat van bloed,
De kaken, niet alleen van bloed bedropen,
Maar als een plas en regen overloopen
Van 't zwarte bloed.
3
Edipus (tot den Rei)
Da dieses nun zum besten nicht getan ist,
So unterweise nicht und rate mir nichts an,
Ich wusste nämlich nicht, mit welchen Augen ich
Den Vater angesehn, zum Hades wandelnd,
Und auch die arme Mutter. Welchen beiden
Ich Mühn vollbracht, die grösser sind als Qualen.
Da war der Kinder Angesicht, wuchs täglich auf,
So wie aufwuchsen, anzuschauen mir
Nun nimmermehr! und meinen alten Augen
Nicht Stadt und Turm, die Bilder nicht der Geister,
Die heiligen, worum ich Aermlichster,
So gut, ein einziger Mann, gehalten und in Thebe
Ich selber mich gebracht. Denn selber sagt' ich,
Dass alle hassen ihn, den götterlosen,
Der als Unheiliger geoffenbaret
Durch Götter sei und das Geslecht des Lajos.
Da meinen Schimpf ich also kundgetan,
Sollt' ich mit graden Augen diese sehn?
| |
[pagina 282]
| |
Mit nichten. Sondern wäre für den Quell,
Der in dem Ohre tönt, ein Schloss, ich hielt' es nicht,
Ich schlösse meinen müheselgen Leib,
Dass blind ich wär' und taub. Denn süss ist es,
Wo der Gedanke wohnt, entfernt von Uebeln.
Io! Kithäron! Warum nahmest du mich auf?
Und tötetest empfangend mich nicht gleich,
Damit ich Menschen nie verräte, wer ich wäre?
O Polybos and Korinth, ihr väterlichen,
Ihr altgerühmten Haüser, wie so schön
Erzogt ihr mich, vor Uebeln wohlverborgen.
Jetzt werd ich schlecht, der Schlechten Sohn gefunden.
O ihr drei Wege! du verborgner Hain,
Du Wald und Winkel auf dem Dreiweg, wo
Von meinen Händen ihr mein Blut, des Vaters Blut
Getrunken, denkt ihr mein? was ich für Werke
Getan bei euch und dann, als ich hieher kam,
Was ich dann wieder tat? o Ehe, Ehe!.
Du pflanzest mich. Und da du mich gepflanzt,
So sandtest du denselben Samen aus,
Und zeigtest Väter, Brüder, Kinder, ein
Verwandtes Blut, und Jungfraun, Weiber, Mütter,
Und was nur Schändlichstes entstehet unter Menschen!
Doch niemals sagt man, was zu tun nicht schön ist.
So schnell, als möglich, bei den Göttern, begrabt
Mich draussen irgend, tötet oder werft
Ins Meer mich, wo ihr nimmermehr mich seht.
Geht! haltet es der Mühe wert, den Mann,
Mühselig, anzurühren. Folget mir!
Habt keine Furcht! So nämlich ist mein Uebel,
Dass vor mir nie kein Mensch es tragen mochte.
Och, leer me niet, noch geef me raad
Wat mij best voegt in dezen staat:
Want hoe zoude ik toch vader met mijne oogen
In Plutoos rijk omlaag aanschouwen mogen,
Of moeder, mits ik door hun beider dood
| |
[pagina 283]
| |
Mijn misdaad heb verdubbeld, en vergroot?
Maar 't aanzien van mijn telgen, in haar bloeien,
Valt aangenaam: men ziet ze gaarne groeien.
Voorwaar, ik kan dees stad met mijn gezicht
Niet aanzien, noch haar torens, noch 't gesticht
Der kerken of de beelden van de goden,
Die me in dees stad getrouw hun hulpe boden,
En eerelijk opvoedden. 'k Heb gestoord
Door mijn besluit, een hoog gesproken woord,
Vrijwillig mij van al dit goed versteken,
Besloten dat zich elk aan mij mocht wreken,
Verdrijven dien godloozen, eenen man
Zelfs van de goôn besmet gedoemd, en van
Vorst Laius bloed, toen ik mijn schandvlek meldde,
Mijn bloedschandaal al 't volk voor oogen stelde.
Hoe kon ik hen met schaamtlooze oogen zien?
Onmogelijk: en zoo het kon geschiên
Dat ik mij zelf 't gehoor benam, 'k wou de ooren
Straks sluiten om een ander niet te hooren,
En teffens blind en doof zijn; want het is
Een groote troost in groote droefenis
Dat iemand al zijn zinnen wordt benomen.
Citheron, wat mocht gij mij wellekomen?
En waarom holpt gij 't kind niet ras van kant?
Zoo had men nooit van mijn geboortestand
Geweten. o Vorst Polybus, landouwen,
Korinte, valsch mijn vaderland gehouwen,
Wat hebt ge mij, een gruwzame etterplaag,
Gelijk wat schoons, wat eêls, gevoed zoo graag!
Nu oordeelt elk mij snood van snoôn gesproten.
o Driesprong, o bosschaadjen, dicht besloten
In schaduwen! o boomen! enge plaats
Des driesprongs, die mijn vaders bloed, vol smaads
Vergoten van dees handen, hebt gedronken,
Gedenkt u niet hoe mijne gruwlen stonken,
En hoe ik uit dien moordhoek herwaart kwam?
Dit kwaad bedreef? o bruiloftstorts, o vlam,
Brocht gij ons voort? ontvingt ge na het baren
Het zelve zaad, en teelde door het paren
| |
[pagina 284]
| |
De vaders, broers en kinders, bloedverwant,
Bruids, vrouwen, en ook moeders, schand bij schand,
Daar elk van spreekt: want 't voegt geenszins te geven
Een schoone naam 'tgeen schendig is misdreven?
Versteekt me, o ramp, fluks ergens in een hoek.
Vermoordt me of plompt me in zee gelijk een vloek,
Daar ik niet meer verschijn voor iemands oogen.
O burgers, komt mij schichtig aangevlogen.
Gehoorzaamt noch ontziet me niet. Geen man
Dan ik alleen dit jammer dragen kan.
|
|