De Beweging. Jaargang 3
(1907)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
BoekbeoordeelingenOver de grondslagen der wiskundeGa naar voetnoot1)Ce n'est que le premier pas qui coûte. Ik twijfel er niet aan, of vele lezers van dit tijdschrift hebben de onlangs verschenen dissertatie van den heer Brouwer reeds gelezen. Immers, de in de laatste tien jaren hier te lande toch al zoozeer verlevendigde belangstelling in de wijsbegeerte begint zich (gelukkig verschijnsel!) meer en meer te richten op de hoofdvragen, die den oorsprong van alle menschelijke zekerheid betreffen, in die mate zelfs, dat de strijd om bepaaldheid of betrekkelijkheid, om dogmatiek of dialectiek in de intellectueele kringen van onze dagen haast een question brûlante is geworden. Het is waar, de man die hiertoe wel de meeste brandstof heeft aangedragen, wordt in Brouwer's boek niet genoemd, maar zijn denkbeelden en uitspraken worden toch telkens zóo rechtstreeks in het debat betrokken, dat menig lezer zich zal hebben verwonderd, in het alphabetisch naamregister aan het eind van het werkje, bij de B den naam van den ‘Leidschen geweldige’ te missen. Onder deze omstandigheden draagt dit proefschrift dan ook eenigermate het karakter van een strijdschrift, en wat wordt ooit gretiger gelezen en besproken dan polemieken! Ik mag dan ook wel aannemen, dat de zeker kleine minder- | |
[pagina 242]
| |
heid onzer lezers, welke nog geen gelegenheid had, met het bedoelde boek kennis te maken, toch gaarne wil vernemen ‘wat er dan toch eigenlijk in staat’, en om aan deze alleszins gewettigde nieuwsgierigheid (die mogelijkerwijze ook nog wel door een enkeling uit de overblijvende meerderheid gedeeld wordt!) te bevredigen, geloof ik niet beter te kunnen doen, dan u de verzekering geven, dat er in dit (zeer doorwrochte, zeer oorspronkelijke en zeer merkwaardige) geschrift in werkelijkheid niets anders te lezen staat, dan dat wij wèl den visch, maar niet het heelal in mootjes kunnen snijden. ‘Hoe nu’, hoor ik in gedachte reeds bovenbedoelde enkeling protesteeren, ‘heb ik mij daarvoor hoofdpijn en een slapelooze nacht moeten bezorgen, om per slot van rekening te moeten hooren, dat al die becijferingen en diepzinnigheden niet anders bevatten dan de meest abgeschmackte hegelarij, waar zelfs Herakliet tegenwoordig niet meer mee zou durven aankomen? En bovendien, als Brouwer de wereld niet in mootjes wil snijden, dan is hij Bollandiaan, en had dat maar liever dadelijk moeten zeggen, inplaats van zich achter zijn formules te verschansen!’ Zacht wat, lezer, beklaag u uw moeite niet te vroeg. Het is waar, aan hegelarij is tegenwoordig geen gebrek; voor dat artikel kunnen wij bij den eersten den besten Bollandiaan (gezwegen van den laatsten den verwaandsten) te kust en te keur terecht, maar het merkwaardige van dit boek is juist, dat de schrijver geen Bollandiaan is, maar mathematicus ‘van professie’. Dit boek, waarde lezer, droog en zwaar te verteren, half vol met kabalistische formules en voor de andere helft met diepzinnig-philosofische paradoxen, dit boek is geschreven met de geestdrift van een zeloot, dit boek is een geloofsbelijdenis. En de geloofsbelijdenis van een renegaat. Want Brouwer heeft niet alleen de wiskunde bestudeerd, hij heeft erin geloofd. Zijn geest is erin gegroeid. Hij is gegrepen door de wonderbare, meesleepende hartstocht voor het discreete. Het discreete, dat is het bepaalde, het noodzakelijke, het onomstootelijke, het absoluut-waarachtige, dat telkens lokt, telkens belooft, telkens nader komt...en telkens weer ontwijkt. | |
[pagina 243]
| |
Hij heeft de uiterste schuilhoeken van zijn lievelingswetenschap doorvorscht, om den oorsprong te vinden van dat onaantastbare gezag, waarmede zij haar uitkomsten verkondigt en van die geheimzinnige harmonie, die zij aan haar ijverigste adepten het schoonst openbaart. Hij heeft de hooge bouwsels van de wiskunst beklommen, de bouwsels vanwaar wij de diepten en de verten der natuur overzien, en hij heeft er zekerheid gevonden en waarheid, maar niet den grond dier zekerheid en niet het wezen dier waarheid. Hij heeft gezocht in de duistere fondamenten, waar balken en binten elkaar doorkruisen, hij heeft den moeizamen arbeid van Russell en Peano, van Dedekind en Hilbert gevolgd en hun strijd meegestreden, maar hij heeft niet gevonden wat hij zocht. En toen heeft hij het geloof verloren in zijn formules en constructies en heeft het geschreven en beleden: de grond der wiskunde, de oorsprong van haar gezag, laat zich niet becijferen, doch verliest zich in het onbepaalde gebied van de menschelijke intuïtie, de ‘oer-intuïtie’, de ‘intutie van het continue.’
* * *
...Panta rei... Zeker, deze strijd is zoo oud als de wereld...der gedachten, en zijn geschiedenis is die der wijsbegeerte. Maar, periodiek als alle strijd, dringt hij zich weder vernieuwd aan ons op, en schijnt in onzen tijd en den naastvolgenden zijn hoogtepunt te zullen bereiken. Immers sinds honderd jaar beweegt de bovenstroom onzer beschaving zich in de richting van het exacte, het concreete, het machinale, en meer en meer heeft de taal, de wetenschap als ge wilt, der bepaaldheid zich losgemaakt van die der geleidelijkheid. Men heeft gesproken van een bankroet dier wetenschap. En het moet gezegd, aan àlle vorderingen heeft zij niet voldaan. Zij heeft ons alles verklaard, de sterren, de steenen, onze hersenen zelfs en onze beurskoersen, alleen zichzelve verklaart zij niet. Sluit uw boek en uw oogen en gij neemt in uzelf niets waar, dat aan al die getallen, aan al dien regelmaat, aan al dien noodzaak beantwoordt. Gij neemt zelfs uw | |
[pagina 244]
| |
ikheid niet waar als een scherp bepaalde entiteit, en hoe meer ge u in uzelve zoekt, hoe duidelijker het u weer wordt, dat zich niets laat denken dan het vloeiende, het samenhangende, het continue...panta rei... Maar wij kùnnen nu eenmaal niet altijd boeken en oogen gesloten houden, wij moeten normen hebben voor ons leven, en als wij ons weer een oogenblik hebben ingedacht in dien reuzensamenstel van feiten en cijfers, dan kùnnen wij onmogelijk dat alles voor voos en ijdel houden, en schelden Herakliet voor hegelaar en nietsnutter en vinden Jelgersma's brochure ‘wel eens héel goed!’ En toch,...ook dàt kan niet blijven. De beslissende slag moet geleverd worden, en zijn terrein kan geen ander zijn dan dat van de philosophie der mathesis, waar de contradicties van den hegelaar en de apodicties van den cijferaar zich met elkaar zullen moeten meten. En daàrom bewegen zich de beide krijgvoerende partijen, van Lobatschewsky tot Peano en van Hegel tot Bolland, meer meer in de richting van dat éene punt,...en daàrom ook heeft Brouwer zijn boek geschreven en is het voor ons een merkwaardig boek. Vóor wij ertoe overgaan, te onderzoeken, in hoeverre het ons nader brengt tot de oplossing van het probleem, nog een enkel woord over de eischen, waaraan die oplossing zal moeten voldoen.
* * *
Il maestro heeft gezegd (en daaraan alleen reeds dien titel verdiend), dat om iets te verloochenen, men het eerst moet vóoronderstellen. En als het dan waar is dat de wiskunde (en met deze alle wetenschappen die haar voetspoor drukken en op haar gezag steunen) de verloochening inhoudt van het onbe-stemd-veranderlijke en vloeiend-continue, dan zal zij ook juist in dat onbestendige en samenhangende het uitgangspunt moeten zoeken van haar rechtvaardiging. Zij zal moeten aantoonen, dat evenals de regels van het menschelijke recht in laatste instantie berusten op menschelijke willekeur, zoo ook het discreete en noodzakelijke is voortgekomen uit, en in wezen niet verschilt van het continue en gegevene. | |
[pagina 245]
| |
En als aan dien eisch is voldaan, dan kan het ons vrij onverschillig zijn. onder welken verschijningsvorm dat discreete zich aan ons voordoet, en kunnen wij het den mathematicus gerustelijk toevertrouwen, uit het verschafte bouwmateriaal naar hartelust systemen op te trekken. Het is werkelijk niet noodig de Euclidische of wel de niet-Euclidische meetkunde philosofisch-dialectisch te verklaren, en wie het beproeven wilde, zou even slecht slagen als de boer die uit gras en hooi wolwou maken zonder het schaap te hulp te roepen....of even goed als Hegel, toen hij de wetten van Keppler zóo knaphandig bewees, dat ieder lezer ervan overtuigd moet zijn, dat de groote man, indien die wetten bij toeval eens geheel anders hadden geluid, er evengoed een mouw aan had weten te passen! Neen, laat de wol maar komen van het schaap en de meetkunde van de getallenleer, en als BrouwerGa naar voetnoot1) het met F. Meijer aan den stok heeft over de vraag of er éen of twee dingen noodig zijn, om het getalbegrip te doen ontstaan, dan zou ik meenen, dat zij daarmede gevoegelijk konden wachten, tot zij ons het eerste ‘ding op zichzelf’Ga naar voetnoot2) kant en klaar hebben thuisbezorgd. Het is heusch zoo gemakkelijk niet! Het geldt niet meer of minder, dan uit Bollands tuin die ‘éene roode, harde, koude, zure appel’ te veroveren, waar Dr. Dèr Mouw reeds de hand naar uitgestrekt had, toen hij voor 's meesters barsche knevels moest wijken,...ondanks zijn ‘logisch dwanggevoel!’ Eén appel! Eén ding! Eén eenheid! Maar dat is kleur en smaak en gevoel niet alleen, dat is ook vorm, d.i. ruimtebegrip, d.i. beweging, d.i. tijd. En die beweging, die ruimte en die tijd zijn nu geen woorden uit een boekje, zij zijn ons zelven, onze zelfbeweging, onze zelfonderscheiding en onze zelfverkeering. Wat zeggen wil: een beweging, waaraan geen noodzaak, maar een wil en een weten te onderkennen valt; een onderscheiding, niet naar afstand, maar naar oordeel, d.i. naar leed | |
[pagina 246]
| |
of genot; een verkeering, niet van uur in uur, maar van verwachting in herinnering. Wat wederom zeggen wil, dat de mathematicus-philosoof zijn appel niet zal kunnen verdienen, dan door psycholoog genoeg te zijn om van dat alles de hoogere eenheid en de gelijkwaardigheid te beseffen, en taalbouwer genoeg, om er over te kunnen praten, zonder dat besef weder te verliezen. En nu het boek van Brouwer.
* * *
Wij vinden in dat boek veel over onze continuiteits-intuitie, of oer-intuitie, of mathematische-intuitie, of tijds-intuitie zonder meer (ik heb 23 ‘intuïtievormen’ geteld, sommige mèt, maar de meeste zonder puntjes op de i!). Dit is het philosofische bestanddeel. Wij vinden er ook veel over de vraag, of het getalbegrip twee of drie of meer ‘bouwelementen’ noodig heeft om gedefiniëerd te worden, en over aftelbare en oneindige en ‘onaffe’ hoeveelheden, en over den samenhang der meetkundige eigenschappen en van de formules der logistiek. Dit is het mathe-matischlogische bestanddeel. Maar over den samenhang en het verband van die twee bestanddeelen vinden wij slechts zeer enkele aanduidingen. Ik herinner mij, als schooljongen eens een ‘historische roman voor de jeugd’ in handen gekregen te hebben, die ik bijzonder mooi vond. Alleen had de schrijver bij het begin van elk hoofdstuk eenige alinea's gewijd aan een ‘blik op den toestand des lands’, waarbij de namen en jaartallen niet waren gespaard. Maar nade-naal ik van jaartallen een heilige afschuw had, zoo sloeg ik het ‘historische’ geregeld over, om mij aan den ‘roman’ des te meer te vergasten. Het is deze ondervinding, die mij doet vreezen, dat de nietmathematici onder Brouwer's lezers al spoedig tot de ontdekking zullen komen dat zij pag. 4-7, 9-61, 63-77, 86-89, 99-113 en 117-118 gevoegelijk kunnen overslaan, zonder den draad van het geheel te verliezen, terwijl de volbloed mathematicus misschien juist aan die bladzijden het meest zijn aandacht zal wijden, zonder aan de overige veel behoefte te gevoelen; en ik geloof dan ook niet beter te kunnen doen, dan mij hier tot het meer philosofische gedeelte | |
[pagina 247]
| |
te beperkenGa naar voetnoot1). En dan zij hier dadelijk vooropgesteld, dat wij in dit gedeelte enkele van die uitspraken vinden, die ons weder hoop geven, dat de mathesis zich nog eens zal ontwikkelen ‘als een nieuwe wetenschap, als de waarlijk wetenschappelijke wijsbegeerte, die de moeder wordt van een nieuw leven’Ga naar voetnoot2). Zoo lezen wij op bladz. 8: ‘Waar dus in die oer-intuïtie continu en discreet als onafscheidelijke complementen optreden, beide gelijkgerechtigd en even duidelijk, is het uitgesloten, zich van een van beide als oorspronkelijke entiteit vrij te houden, en dat dan uit het op zichzelf gestelde andere op te bouwen; immers het is al onmogelijk, dat andere op zichzelf te stellen.’ Nu ja, ik weet het wel, Neerlands specialiteit in veelzijdigheid zou hier zekere octrooirechten kunnen doen gelden, ook al is het handelsmerk ‘ongescheiden-onderscheiden’ hier niet aangebracht, maar hij zal toch in ieder geval moeten toegeven, dat zijn waar niet is vervalscht! En ook in een ander gedeelte van het boek, waar de schrijver handelt over ‘het intellect en de(n) sprong van doel op middel’ geeft menige uiting blijk van het inzicht, dat de wiskunst subjectief is en menschelijk, en nauw verband houdt met onzen maatschappelijken zin en maatschappelijke behoeften. ‘Het levensgedrag der menschen, zegt Brouwer op bladz. 81, zoekt zooveel mogelijk [....] wiskundige volgreeksen te kunnen waarnemen, om telkens, waar in de werkelijkheid bij een vroeger element van zulk een reeks met meer succes schijnt te kunnen worden ingegrepen, dan bij een later, ook dan, wanneer alleen bij dat latere het instinct wordt aangedaan, het eerste te kiezen als richting voor hun daden.’ Ook in wat hij zegt over ‘massa’ (blz. 95), over het begrip ‘alle’ of ‘elk’ (blz. 135 en 163), over het geoorloofd zijn der ‘petitio principii’ (dit laatste kunt ge anders ook wel in zeker ‘Colle- | |
[pagina 248]
| |
gium logicum’ nalezen!) en nog hier en daar meer, valt een streven te ontdekken naar een meer vrije en meer breede opvatting van den grondslag der wiskunde, dan die in de werken van oudere schrijvers te vinden is. Maar toch! die uitingen, die lichtpunten zijn sporadisch. Het inzicht, waarvan zij blijk geven, wordt niet geheel vastgehouden, de lijn, die zij bepalen, wordt niet geheel gevolgd. Wij hebben zooeven Brouwer een renegaat genoemd. Welnu, hij heeft met renegaten dit gemeen, dat hij evenals zij, toch altijd nog iets van de oude en verworpen overtuiging heeft overgehouden. De bekeerde Australiër kan zijn goden leeren verfoeien en bestrijden, hen bannen uit zijn geest kan hij niet! Brouwer heeft door zijn boek plaats genomen in het gelid der allermodernste philosofen, en toch....is hij conservatief. Niet alleen omdat hij op bldz. 133 spreekt van ‘pathologische geometrieën’ en op bldz. 181 van de ‘eigenlijke’ wiskunde, maar omdat hij zich voortdurend beijvert, de oude, conventioneele wiskundige zekerheden te handhaven, ook waar hij zelf het onvoldoende der even oude en even conventioneele aanspraken dier zekerheden bewijst. Waar de logica te kort schiet, wringt en dwingt hij zijn ‘continuiteits-intuitie’ in allerlei bochten en ontleent er vrijelijk zooveel ‘bouwelementen’ aan, als hij noodig heeft, om de wiskunde te kunnen behouden, zooals die nu eenmaal is! Eén citaat slechts moge voldoende zijn, om deze beschuldiging (want dat is het voor wie ‘grondslagen’ zegt te willen onderzoeken!) te staven. Het is op bldz. 132, waar te lezen staat: ‘Dus in geen geval mag men denken, door middel van die taalgebouwen [n.l. die der mathematische logica] iets van andere wiskunde, dan die direct intuitief op te bouwen is, te kunnen te weten komen. En nog veel minder mag men meenen, op die manier [ik cursiveer niet!] de grondslagen der wiskunde te kunnen leggen, m.a.w. de betrouwbaarheid der wiskundige eigenschappen te kunnen verzekeren.’ Neen Brouwer, de betrouwbaarheid der ‘wiskundige eigenschappen’ verzekeren de logistici niet, maar die zult gij door uw continuiteits-intuitie evenmin verzekeren, om de eenvoudige reden, dat zij niet bestaat. De wiskunde is een menschelijk maaksel, een menschelijk bedenksel, waarin | |
[pagina 249]
| |
geen andere waarheid ligt, dan die betrekkelijk is tot menschelijke taal, bedoeling en samenleving. Uw boek is een daad van denk-moed en een uitvloeisel van verkregen hooger inzicht, doch die denkmoed en dat inzicht,...ze zijn ‘onaf’! Maak u los (maar geheel los) van alle conventie en afspraak, van alle taal en alle woordenbouwsels, en ik ben er zeker van, dat gij zult komen tot de erkentenis (die de eenig-ware grondslag is van de mathesis): er is geen onveranderlijke waarheid en geen onveranderlijke maat voor de waarheid, er is geen absolute eenheid, geen absolute ruimte en geen absolute tijd, er is geen wiskunde.
G. Mannoury.
Juni 1907. | |
Het Staatstoezicht op de volksgezondheid door Diopter. (A. Keppler. C.I.)Tegelijk met de Woningwet is in 1901 de Gezondheidswet aangenomen. Van dat oogenblik dateert de reorganisatie van het vroeger Geneeskundig Staatstoezicht in het Staatstoezicht op de Volksgezondheid. De groote belangrijkheid van deze diensttak rechtvaardigde ten volle een ingrijpende reorganistaie der medische dienst. Het geneeskundig staatstoezicht werd in 1865 ingesteld, maar was om tal van redenen niet in staat geweest zich te ontwikkelen tot een lichaam, dat de taak vervulde, die in hygiënisch en vooral in sociaal-hygiënisch opzicht meer en meer van haar werd gevergd. Toen in 1887 door een parlementaire enquête een onderzoek werd ingesteld naar de gezondheidstoestanden in fabrieken, toen daarnaast belangstelling opkwam voor woningtoestanden voor arbeiders en armen, bleek te zeer hoe een eng medisch toezicht niet voldoende was om te waken voor de volksgezondheid. Dat ‘waken’ was al reeds niet mogelijk zonder intedringen in maatschappelijke kwalen. Maar bovendien bleek dat er niet een normale volksgezondheid bestond, voor wier behoud te waken viel, doch dat er ter bevordering van een goede dat is normale volksgezondheid nog zeer veel te doen was. Het | |
[pagina 250]
| |
geneeskundig staatstoezicht werd daartoe niet in staat geacht. Voor de fabriekshygiëne, die geen uitstel duldde werd alreeds de arbeidsinspectie in 't leven geroepen. Maar toen de woninghygiëne aan de beurt kwam kon het niet anders of er moest degelijk werk gedaan worden. Wat nu was er noodig? Allereerst dit: een corps, een staf van bekwame mannen met toewijding voor de zaak die ze zouden hebben te dienen en te bevorderen. Een verfrissching van personeel, dat nieuwe ambitie, nieuwe werkkracht en een nieuwen geest zou brengen. Maar daarnaast diende erkend dat niet alleen ja zelfs voor een groot deel niet de personen der geneeskundige inspecteurs schuld hadden. Achter hen hadden zij gehad een te weinig deskundige, te zeer met andere zaken, en in politiek belemmerde Minister van Binnenlandsche Zaken. En dit was vooral van grooten invloed omdat aan de medische inspecteurs geen macht tot optreden en ingrijpen gegeven was, dan alleen in oogenblikken van direct gevaar. Die fout zou verbeterd worden door een goede nieuwe organisatie. Hoe moest die organisatie zijn? Een vorm daarvoor is gemakkelijk uittedenken, maar zal die vorm goed zijn, dan moet daaraan ten grondslag liggen een duidelijk werkplan. Alleen wanneer goed en helder geweten wordt wat er te doen is kan uitgemaakt worden hoe het zal gebeuren, dat is door welk soort ambtenaar of college, en welke macht en positie daarvoor noodig zijn. Dat dit niet het geval is geweest was de groote fout der wet van 1901. De geheele voorbereiding en de overhaaste aanneming dier wet zijn alleen te begrijpen, doordat geen helder denkbeeld bestond van de sociaal-hygiënische staatstaak. De wil was goed genoeg. Vandaar de teleurstelling die de nieuwe dienst van het staatstoezicht op de volksgezondheid reeds in de eerste 5 jaar van haar bestaan heeft gegeven. Want de belangstelling voor de sociale hygiëne is levendig geworden. Overal en op allerlei gebied roeren zich belangstellenden, niet het minst op gemeentelijk terrein. Zij verwachten vervulling hunner wenschen, hulp en leiding van het nieuwe Staatstoezicht. Maar die machine is log en traag, en wil maar niet vlot in beweging komen. Geen enquête is meer noodig om dat aantetoonen, want van allerlei zijden wordt toegezien. Dat nu is een heugelijk ver- | |
[pagina 251]
| |
schijnsel. Waar een wil is, moet een weg zijn. De eerst anonyme, daarna openlijk te voorschijn gekomen schrijver der brochure is niet de eenige kritikus. Maar zijn verdienste is dat hij helder en scherp formuleert en onder de aandacht van het publiek brengt, wat die aandacht ten volle verdient. De fout indertijd met het geneeskundig staatstoezicht gemaakt, van een diensttak, die onvoldoende functioneert, te laten voortvegeteeren mag niet worden herhaald. Verbetering is dringend vooral met het oog op de aanzienlijke bedragen, die voor de hygiënische dienst besteed worden. En niet alleen kleine verbeteringetjes, om ambtelijke gevoeligheden te sparen, maar zulke als door practijk worden aangewezen en gevraagd. De overtollige, veel en lang pratende Centrale Raad, die 't werk der inspecteurs belemmert, inplaats van te leiden, die den ijver der gezondheidscommissie's doodt inplaats van op te wekken, wordt niet verbeterd door den secretaris alleen invloed te ontzeggen, of een kostbaar laboratorium tot zijn beschikking te stellen, waarvan niet geweten wordt, waartoe het dienen zal of nuttig kan zijn. Inplaats van dat lichaam moet een wezenlijk krachttoonend centrum komen, dat niet alleen vergadert en praat, maar leidt en handelt. Dat Diopter daarop wijst, en met uitvoerig bewijsmateriaal, maakt zijn voorstellen de aandacht waard. De Kamerdiscussies door hem uit de verslagen gehaald en toegelicht geven reeds hoop, dat zijn werk niet vergeefs zal zijn. En zijn brochure zal hopelijk medewerken dat die discussie's in volgende jaren, en met beter resultaten wordt herhaald.
J. Molenmaker. | |
Loquela van Guido Gezelle, tot woordenboek omgewerkt, Eerste Afl. L.J. Veen, Amsterdam CMMVII.Een uitgaaf die het de moeite waard is met een enkel woord aantebevelen. Voor Gezelle was de taalstudie niet een liefhebberij, ook niet een wetenschap, maar deel van zijn dichterlijken arbeid. | |
[pagina 252]
| |
De gedichten van zijn latere jaren kunnen zonder die studie niet begrepen worden: zij zijn werk van een taalvorscher. Maar evenzeer als met den dichter was de taalgeleerde in hem verbonden met den man van gemoed en levensernst. Hij bestudeerde die taal niet opdat hij er gedichten uit vormen zou, maar hij had haar lief op zichzelf als wondervolle schepping - de taal ziend gelijk de sterren en als meer dan die - en omdat zij het element was waarin hij saamleefde met anderen. Dit is misschien het bepalend beginsel van een studie als de zijne: ‘door zijn bediening dagelijks met de geringe lieden, met het taalgetrouwe volk in aanraking’ - zooals de schrijver van het Voorbericht tot deze uitgaaf, J. Craeynest, opmerkt - kon hij, die door het oudere letterkundige Nederlandsch gevormd was, den ernst en de innigheid van zijn hart niet lang voldoen in een taal die hem buiten de zijnen hield. Hij wenschte hun te naderen, maar op zijn wijze. Niet door het overnemen van hun dagelijksche spreektaal, maar door uit geheel hun taal het sprekendste en edelste te heffen, te verheerlijken, in zijn gedichten. Die aandrift, dunkt me, moet aan zijn studie deel hebben gehad, mensch, dichter en geleerde in eenen bevredigend. Pastor Verriest zei mij eens dat het beste proza van Gezelle in Loquela school. Een reden te meer waarom ook anderen dan taalgeleerden in deze uitgaaf zullen belangstellen.
A.V. |
|