| |
| |
| |
Verzen Door Alex. Gutteling.
Aan Eduard Karsen
Vriend, uw ontroerend droeve droomenkunst
Is in haar weemoed toch zoo blij en groot,
Als nevelherfst, weenend in gouden dood,
Als wen een wolk, voor rooden zonschijf dunst
Sombere glorie juichen deed in 't grauw;
Neen, vreedger meest: wie een rumoerge stad
Doorreed in lichten wagen, 't gonzen zat,
En naar 't gewemel niet meer kijken wou,
Werd zóo soms opgeschrikt, verheugd, want o!
't Grijze gordijn eindloozer straten viel
En een tafreel sloeg zilvrig in zijn ziel,
Zoo droef en toch zoo blij, zoo heerlijk, zoo
Verruklijk bleek en blauw en grijs en blank:
Een avondlandschap, een klein huis stond fijn
Klimop-omgroeid, donker in droomenschijn,
En rondom enkle boomen, sierlijk rank
En grillige ook, met weinig blaadren meer...
De weiden lagen vaal, de slooten wit
Dicht naast elkaar in eindeloos gelid
En wolken dreven grijs...zoo diep en teer
| |
| |
Was de atmosfeer, dat er een zaligheid,
Weemoedig toch, rilde in dat menschenhart -
Zoo, vriend, is ook uw kunst; al schijnt zij zwart,
Mijn ziel hebt ge er voor eeuwig mee verblijd.
Maannacht
De sterren glommen stil en breeder
Als parels in der neevlen zee,
Zilver-doorvloeid was 't maanlicht weder,
Wij liepen zwijgend en tevreê.
Vol was de maan, wier stralen banden
In zuivren kring de dampen grijs,
Gelijk een meer in marmren randen
Omcirkelend een hel paleis.
De wegen lijnden blank door donker.
Boomen geveld de bermen langs
Leken op eindeloos gekronkel
Van slangen bleek van schubbenglans.
En in het smallere boschpad straalden
Bemoste stammen sneeuwgelijk,
Door kruinen zilvren schimmen daalden
En dwaalden door hun sprookjesrijk.
Hun sluiers wuifden...bleeke haren...
Blanke gewaden...manegloed...
Was het de ritseling dier scharen,
Dat kilte rilde door ons bloed?
| |
| |
't Gehakte hout lag klaar in stapels:
Altaren, Druïden-dienst bereid.
Wuifden daarheen die bleeke rafels?
Wat vreemde zucht zwol wijd en zijd?
Ons voeten stootten donkre vormen
Als vreemd gedierte op witten grond,
En angst-ontroering kwam bestormen
Ons hart dat nergens uitweg vond.
Opeens een poort van 't woud, en heide
Lag vredig wijd...geen dampen grauw:
Helstralend maan en sterren spreidden
Hun schijnslen door het glanzend blauw.
En bij een vijver tredend schouwden
We in donkren spiegel 't maanbeeld klaar,
Zuiver en rond, en de onverflauwde
Sterren, doodstil, omkringden haar.
De Leeuwerik
O zoetste zanger, duin en hei zijn blijde
Van uw klaar juichen, stijgend zachter luidend,
Maar hel nog den onzichtbren vogel duidend
In blauw befloersd van rafelblonde zijde,
Uw rhythmisch rijzen, telkens even poozend,
Uw loodrecht storten in het paarse thijm,
Als vielt gij dronken van uw zang in zwijm,
Uw stijgen als de kim slechts even blozend
De zon verkondt die gij het eerst wilt zien,
Hoog jublend haar geweldge stralen tegen,
Terwijl omlaag nog sluimren allerwegen
De donkre landen en wij sombre liên...
| |
| |
Somber bij u, wiens laagste tonen schallen
Verrukter dan ons hoogst-gestemde lied,
Zoodat de grootste menschenzanger ziet
Benijdend op uw rijkdom: zong hij niet
Dat gij alleen een vreugd kent zonder pijn?
O wondre vogel! En de netten vallen
Op uw klein lijf, hongrend in sneeuwgestuif,
En de pastei op 't glinsterend festijn
Pronkt honend met uw kopje, geestig-fijn
Met snavel scherp en kleinen puntgen kuif...
Vervloekte wreedaards! Dat geen vogel zinge
Voor u, geen schoone klank uw ziel doordringe,
Dat ge onontroerd en vreugdeloos moogt staan,
Bij zon en zang de eenige ontzielde dingen,
Waar vooglen hoog hun zaalge liedren slaan!
Palmpaschen
Lente, kom in mijn ziel! Mijn oogen smeeken
Voorjaar van nieuw gezang, van nieuwe droomen...
Wolken van sneeuw achter nog kale boomen
Wacht gij als ik op 't stralend openbreken
Van zomergoud? Zijt gij nog niet tevreden
Met Maartsche zon, als blonde maneschijn?
Ach, hoe de velden bleek en kleurloos zijn...
Wat zat ik lang in donkere eenzaamheden...
De grijze draden weefde ik van gepeinzen,
Die nauw een lichtstraal zilverde uit het venster,
Lichtstraal, maar bleek, want bleek, zonder geglinster
Van zon was winterhemel. Tot mij deinzen
Uit donkre cel deed een zoo zoet gewemel
Van klanken, jublend soms, dan zachtkens klagend
Of uit de verte lief en zangrig vragend,
| |
| |
Dat 'k hoopvol trad onder thans blauwen hemel...
Vogelen, o mijn ziel roept mee met u
Om warme zon, zonder zoo schrale winden,
Roept luider om den Droom, den steeds-beminden,
Jeugdigen zang...mijn ziel, ach zingt gij nu?
Zing hooger, want de blonde kindren treden
Blij met palmpaschen door 't bezonde land,
De krokus bloeit, en o! aan allen kant
Zie hoe de knoppen, groen, zich zwellend breeden...
Een vlinder, kijk! een bijtje bromt voorbij,
De hanen kraaien schaterend victorie...
O lente, maak mijn ziel warm van uw glorie,
Dat 'k zingen moge in nieuwen droomen-Mei!
De Nachtegaal
Zong daar de nachtegaal? De gouden maan
Drijft droomrig in een wolk, blond van haar glans,
Door 't blauw, zoo blauw als maar éen enkle maal
De zee was, kalm, toen Afrodites lijf
In goudschelp stijgend als die maanschijf rond
Een kring van lichtend schuim om 't ranke bootje
Deed glinstren, als dat wolkje donzig-teer...
Zong daar de nachtegaal? Hoort gij hem, liefste?
In 't berkenboschje of 't lage hout verscholen
Doet hij zijn trillende en toch klare tonen
Vragen en klagen, ach, zoo vol van droomen
Als 't bleeke luchtrood achter zilverboomen,
Ach, als mijn ziel, die eens ook teeder zong...
Liefste, is ons leven niet een wondre droom?
De dagen zijn een hooge en grijze laan,
Waardoor wij hand in hand tevreden loopen,
Glimlachend vaak, wanneer we elkanders oogen
| |
| |
Zien flonkren van een kalmen manestraal...
Maar soms, uit 't bosch, lokt ons een zoet gefluit
En 't kwinkeleeren in dien droomentuin
Doet ons ontroerd elkaar in de armen zinken...
Zong daar de nachtegaal? O, dat ook mijn zang
Weer liefelijk en droomrig-teeder klinke,
Maar niet meer vragend, klagend, doch een lente
Van jubeltonen in zijn rhythmen dragend,
Tot een verkonding van ons diep geluk!
|
|