De Beweging. Jaargang 3
(1907)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
Zedelijkheid en socialisme
| |
[pagina 208]
| |
onvervulbaren eisch van algemeene menschen- of naastenliefde van gelijke gezindheid en handelwijze tegen allen. Het kent geen naasten, het kent slechts genooten of vijanden. Zijn eisch is niet “liefde tot alle menschen” maar “grootst moge lijke solidariteit aller verdrukten tot den strijd.” Zoo geeft het zich onomwonden als klasse-ideaal. Het stelt niet een algemeene levenshouding voor als de schoonste, éene gezindheid, éen handelwijze - maar éene tegenover de eigene, een andere tegenover de vijandige klasse. Door deze laatste te stellen buiten den kring der solidariteit, tegenover haar geen verplichting van broederlijkheid en meegevoel te erkennen, is het proletarisch-socialistisch ideaal in schijn lager en beperkter dan het christelijke, of het burgerlijke vrijheid- en gelijkheidsideaal. In waarheid is het, zooals wij zullen zien, algemeener en hooger - “hooger” in dien zin, dat het voortkomt uit een grooter macht der menschen over de natuur, grooter productiviteit van den arbeid, die algemeener broederlijkheid en eenheid der menschen, dan tot nog toe het geval was, mogelijk maken.’ Na dit gelezen te hebben kon ik niet nalaten te luisteren naar de dichteres, van vroeger: ‘Zachte menschen, tot wie mijn liefde spreekt,
'k zeg u, zie toe, waaraan uw hart zich hecht.
dat niet 't verganklijke, als tijd het slecht
vallend, de liefde die uw vreugd was, breekt.
Zooals in 't vonkje een macht van vlammen steekt
zoo is de essence van het zijn gelegd
in alle dingen, liefelijk gerecht
dat bij niets, wat natuur ons biedt, ontbreekt.
En wie dit in de dingen liefheeft weet
vreugd van zijn liefde eeuwig als haar object
en deze essence is krachtigst in den geest:
want de ziel des menschen is de planeet
die 't sterkst de stralen van de abstractie trekt:
minnen wij dus den mensch het allermeest.
En dan nog dit sonnet: ‘Want deugd is de natuur der ziel, zij ligt
ten grondslag aan iedere vrije daad
| |
[pagina 209]
| |
waarbij de mensch geen werking ondergaat
maar die hij door zijn eigen aard verricht.
Zooals de vrijheid voor de plant bestaat
in 't groeien naar zijn wezen wil: in licht
of schaduw, neerhangend of opgericht -
zoo is die van den menschelijken staat
te handelen, naar deugd het wil altijd.
Wanneer de ziel nu deze wetten eert
dan is zij vrij van elke vreemde macht
een stad gelijk, die wijs zichzelf regeert
en in het blij bewustzijn van haar kracht
voelt zij de vreugde der volkomenheid.’
Of eindelijk nog dit andere en mooiste: De vaste greep, waarmeê verstand de hechte
steun grijpt, die weten voor 't hart heeft gesticht,
houdt het niet zoo gedurig opgericht
als een zachte hand die streelend de slechte
gedachten weg voert en de wilde legt te
slape' en haast onmerkbaar het werk verricht
van wil te leide' en te houde' in de rechte
banen, waar hij zoo vaak uit werd gelicht.
Want naar goedheid droeg 't hart altijd den wensch,
maar eer ze in een wezen zich openbaarde,
bleek wil, om haar te bereiken te zwak:
liefde bracht toen de kracht aan die ontbrak,
en de wereld, die wijsheid maar verklaarde,
werd betreden door teerheid voor een mensch.
De tegenstelling tusschen deze vroegere gedichten en het latere studieresultaat, stel ik hier niet op om de marxistische schrijfster met de vroegere dichteres in tegenspraak te brengen, noch zelfs om naar de meerdere waarde van het een boven het andere te vragen. Inderdaad is die tegenspraak zoo groot niet voor wie de ontwikkeling der dichteres volgde en wil begrijpen. En de waarden zijn zoo ongelijksoortig, dat elke vergelijking zich zelf veroordeelt. De tegenstelling geef ik, omdat ik ze gevoelde als de pijnlijke maar toch kenmerkende dubbelzinnigheid, die zich in het zoogenaamde wetenschappelijk proletarisch socialisme achter consekwente eenzijdigheid tracht te verbergen. Dubbelzinnigheid wel te verstaan, niet in de kwade beteekenis van onbe- | |
[pagina 210]
| |
trouwbaar en huichelachtig, maar als met den dubbelen zin, eenerzijds om de nieuwe wetenschap met algeheele overgave te volgen, anderzijds om door een machtig en uitgebreid kwaad van ellende en jammer heen te breken naar een lichte toekomst van breede goedheid en vreugde. Nergens kenmerkender, maar ook nergens pijnlijker vond ik dit dan in de dichteres H. Roland Holst. Zij heeft getracht en tracht nog steeds die dubbele zin tot een hoogere eenheid te brengen. Zoowel haar gedichten als haar studies toonen dit duidelijk aan. Het is niet de bedoeling van dit opstel die pogingen te volgen en te waardeeren. Daartoe zou noodig zijn een beeld van de dichteres te ontwerpen, die in socialistische wetenschap naar een nieuwe en schoone levenseenheid zocht. In dit opstel wil ik trachten na te, gaan wat het verband is tusschen zedelijkheid en socialisme, en welke strikken de verschillende wendingen van dat verband leggen voor geesten, die als jonge vogels juichend omhoog vliegen, maar zich omwonden voelen, eer zij er op verdacht zijn. En voor die geesten, ijverig en ongeduldig als zij zijn is de gevierde dichteres, en welsprekende propagandiste een gaarne gevolgde leidster. Haar woord is hen meer dan een aansporing tot zoeken, meer dan een uiting van een, die in duister rondtast en de armen uitstrekt naar een nieuw licht, dat komende is. Daarom is de voorstelling die H. Roland Holst geeft van 't ethisch ideaal van 't proletarisch socialisme een daad, die kritische bespreking eischt. Maar ik wensch dat te doen buiten haar studie om, en naar aanleiding van enkele andere geschriften, die alle doen zien hoe het tegenwoordig socialisme zoekt om zijn verband met de zedelijkheid vast te stellen. Want de studie van H. Roland Holst, hoe zeer ook als publicatie een daad die op jongeren van grooten invloed kan zijn, kan ik niet anders zien dan als een daad van zoeken, en daarom van aansporen tot zoeken; niet als het verkondigen van een vaste meening. Daarvoor ontbreekt aan de nog zoo scherpe formuleering de heldere begripsonderscheiding. Blijkt dat niet duidelijk, waar de schrijfster het ethisch ideaal wil laten berusten op wetenschap, en doen voortkomen | |
[pagina 211]
| |
uit strijd, terwijl toch juist het ideaal tot den strijd drijft, en wel gesteund kan worden door kennis, maar noodzakelijk moet rusten op gevoelens van recht of onrecht, goed of kwaad? Hoe kan ook het eene ideaal hooger zijn dan het andere, al naarmate het ‘voort komt’ uit een grooter macht, dat wil dus zeggen meer kans heeft bereikt te worden. Deze begripsonduidelijkheid wordt echter verklaard door de studie te zien als een zoeken. De schrijfster wendt zich af van een ethika die gepreekt maar niet toegepast wordt, en die daarom wel bedrog maar geen zedelijkheid is. Zij verafschuwt een zedeleer, die door vijanden der arbeiders als een wapen tegen hen gebruikt wordt. Daarom schrijft zij: ‘Door de uit de maatschappij noodzakelijk voortvloeiende beperktheid en dualisme van haar ideaal niet met ideologische sluiers te omhullen, maar onomwonden te proklameeren, maakt de proletarische etika het opschieten van het zaad der huichelarij onmogelijk, die het gemoeds- en gedachtenleven der bourgeoisie zoo zeer heeft overwoekerd. Het vrijuit aanvaarden van een dubbele levenshouding, eene jegens den kring der genooten, een andere jegens de vijanden, geeft aan het bewustzijn en de gedraging der maatschappelijke groep die haar in practijk brengt een zuivere geur van waarachtigheid en oprechtheid, even zeker als de gewoonte der bourgeoisie, alle uitbuiting en onderdrukking, onrechtvaardigheid en wreedheid in naam van algemeen belang, eischen van vooruitgang en beschaving enz. te bedrijven, uit alle burgerlijke uitingen den stank der hyprokrisie, door haar zelve onopgemerkt, doet omhoog gaan.’ Ondanks dezen afkeer van ‘onbewuste huichelarij’ en dezen sterken drang naar waarachtigheid en oprechtheid, die duidelijk een edele houding meer tegenover den vijand dan tegenover den genoot beoogt, is de geproklameerde ‘dubbele levenshouding’ hoogstens de erkentenis van een gedragslijn als strijdnoodzakelijkheid, nooit ethisch ideaal. Dat ethisch ideaal blijft ook voor haar ‘broederlijkheid en eenheid der menschen’ en de schrijfster acht die gedragslijn het hoogst, die ‘algemeener dan tot nog toe het geval was’ haar mogelijk maakt. Waarom echter een strijdgedraging als ethisch bestempeld? | |
[pagina 212]
| |
Waarom niet liever zooals vroegere materialisten deden alle ethika opgeofferd aan natuurdrang en evolutionnaire noodzakelijkheid? Daarvoor is geen andere verklaring te geven dan de behoefte aan een nieuwe, ruime, oprechte zedelijkheid, en de drang om het socialisme daarmede in verband te brengen. Ondanks de pijnlijke consekwente en scherpe formuleering van een proletarische, dat is historisch materialistische ethika, die practisch elken band tusschen socialisme en zedelijkheid ontkent, toont de houding van de dichteres, hoezeer een verlangen levendig wordt naar verheldering van dat verband, naar een zedelijke oprechtheid zeker, maar niet minder naar een oprechte zedelijkheid.
* * *
De moderne sociaal-demokratie is een macht, waarmede reeds nu rekening gehouden moet worden, en die bovendien door voortdurenden groei steeds meer aandacht vergt. Dat rekening houden moet natuurlijk ook geschieden door hare tegenstanders. Zoover deze niet trachten de sociaal-demokratie te bestrijden door overdreven of verkeerde voorstellingen te geven van haar leer en doel, maar de oorzaak opsporen, waarom een huns inziens onjuiste leer de menigten aantrekt, moeten zij erkennen dat de sociaal-demokratie een noodig en een goed werk heeft gedaan, door aantewijzen welke stuitende toestanden verbetering vereischen. Maar het rekening houden met de aangroeiende macht moet niet alleen door tegenstanders geschieden. De sociaal-demokraten zelf kunnen het niet ontgaan zich aftevragen wat zij met die meerdere macht zullen uitvoeren. De practijk van bijna elken dag geeft daarvan de voorbeelden. In regeeringslichamen en vrije organisaties hebben hunne beslissingen een invloed, waarvan zij noodzakelijk gebruik moeten maken en waarvoor zij verantwoording op zich moeten nemen. Moeten die beslissingen nu uitsluitend strekken om de macht der sociaal-demokratie te doen toenemen, opdat eens de gelegenheid aanwezig zal zijn het doel te verwezenlijken? Moet alleen de leer verkondigd en gepropageerd worden? Moge de theorie eens zoo | |
[pagina 213]
| |
zijn geweest, de practijk van het dagelijksch leven heeft het elk oogenblik onmogelijk gemaakt. Stellig is den sociaaldemokraten hun doel voor oogen gebleven, en zagen zij in de vergrooting van hun macht den allereersten waarborg om daartoe te komen, doch onvermijdelijk hebben zij hun daden ook getoetst aan andere overwegingen. Zij moesten zich afvragen, wat de directe gevolgen zouden zijn van hun woord of hun stem, en of daarbij meer goed dan kwaad zoowel voor de betrokken arbeiders als voor de geheele gemeenschap te verwachten was. Zouden zij het ooit aangedurfd hebben op verslechtering van toestanden aantesturen, in de verwachting daardoor de revolutionaire energie der arbeiders te versterken? De ervaring heeft het tegendeel bewezen en hoe meer de kans om invloed uit te oefenen grooter wordt, des te duidelijker spreken de sociaal-demokraten het uit, dat zij zullen werken voor elke directe verbetering, en dat zij zullen vechten voor vrijheid, eerlijkheid, rechtvaardigheid en ontwikkeling. De verhouding der sociaal-demokratie tot de zedelijkheid is daarom allereerst een onderwerp van practische politiek. Zedelijkheid is natuurlijk niet bedoeld als conventioneele moraliteit van uiterlijk fatsoen, maar als het geheel der levende oordeelen betreffende wat goed en kwaad is. Vrijheid van overtuiging, verdraagzaamheid, strikte eerlijkheid in politiek en administratie, onderdrukking van onrecht in welken vorm ook, rechtvaardigheid en menschelijkheid bij strafzaken, en misschien nog veel meer dat even onafhankelijk is van socialisme als van arbeidersbeweging, moest in sociaal-democraten energieke verdedigers vinden. Dit leert de practijk der politiek. Maar bovendien zullen zij niet alleen voor de arbeiders en voor het socialisme rechten en erkenning opeischen in naam eener toekomst wanneer de macht om die te nemen zal zijn bereikt; zij zullen te gelijkertijd niet nalaten de billijkheid ervan reeds nu te bepleiten. Zelfs wanneer zij voor het uitsluitend arbeidersbelang opkomen, zullen zij dit doen en verdedigen op grond der overtuiging, dat het een eerste belang der moderne maatschappij is de verwaarloosde belangen der loonarbeiders te behartigen. De practische daden der sociaal-demokratie zullen dus steeds een ethische toetsing moeten doorstaan, en des te nauwkeuriger naarmate hun invloed verder reikt. Is dit nu | |
[pagina 214]
| |
de moeite van het constateeren wel waard? is het niet geheel van zelfsprekend? Het moest eigenlijk wel zoo zijn, want het is een alledaagsche wijsheid dat een meening naar haar juistheid wordt beoordeeld, doch een daad naarmate die goed of kwaad voorbrengt, dus ook de maatschappelijke en politieke daden der sociaal-demokraten. Inderdaad is het echter niet overbodig op het voorgaande te wijzen. Want de moderne sociaal-demokratie wilde niet gezien zijn als een ethische beweging, doch als een historisch-ekonomische macht. Haar daden moesten beheerscht worden door wetenschap, d.i. door inzicht in den noodzakelijken gang der maatschappelijke verschijnselen, en door strijd van klasse tegen klasse, van belang tegen belang. Het is de theorie, de socialistische wetenschap, die moreele overwegingen beschouwde als reflexverschijnselen, voortvloeiende uit de maatschappelijke verhoudingen, niet als een daden- en dus de toekomst-beheerschende macht. De sociaal-demokratie is dan ook geen ethische beweging. Zij roept geen aanhangers op om naar een ethisch doel te streven. Zij tracht de arbeiders bijeentebrengen tot een macht, die voor hunne gezamentlijke belangen kan opkomen, en wijst hen daartoe den weg. Maar dit doende kan zij niet ontgaan en ontgaat dan ook niet den algemeen menschelijken eisch van ethisch te handelen. Meer nog zelfs. Groeiende onder de solidariteitsleus voor alle loonarbeiders, is zij feitelijk geworden tot een groote ethische macht. Zij werd dit, en moest dit worden, of zij het wilde al dan niet. En de erkenning daarvan wordt niet verworpen. Dit bleek het duidelijkst uit de wijze, waarop het boek van den Züricher predikant Hermann Kutter, ‘Sie Mussen’, is ontvangen. Werd het alleen toegejuicht door de sociaal-demokraten, omdat het als ‘ein offenes Wort an die Christliche Gesellschaft’ een ongemeen heftigen aanval op vijanden als Stöcker en Naumann bevatte? Ongetwijfeld konden zij daarmede ingenomen zijn. Maar er moet meer in dat boek zijn geweest, waarover zij zich verheugden. Niet het afbreken van die vijanden op hun eigen terrein, maar de geestdriftige verkondiging van de sociaal-demokratie als een hooge, van levende goddelijkheid getuigende macht ten goede, die was het welke | |
[pagina 215]
| |
zij aangenaam moesten vinden en in zekeren zin bewonderen. De geestdrift die zij zelve gevoelden voor hun beweging werd hartochtelijk uitgesproken, wel is waar in ethische en religieuse bewoordingen, die geheel buiten hun theorieën lagen, maar dan toch zoo krachtig persoonlijk, zoo overtuigd toegewijd, dat de diepere waarheid ervan zich tegen elke theoretische kritiek verweerde, ja zelfs zulke kritiek onmogelijk maakte. Want wat is dat geheele boek anders dan de scherpe toespraak aan de christelijke bestrijders der sociaal-demokratie, dat zij niet naar de leer, maar naar het wezen, naar de daden dier sociaal-demokratie moeten zien. Kutter vecht er niet over of de verwijten tegen de sociaal-demokraten juist zijn, of zij zich zelf goddeloos verklaren, tegen 't christendom strijden, of zij 't geweld preeken, de zonde niet erkennen, slechts de materie en niet den geest voor werkelijk houden, recht en moraal slechts betrekkelijk vinden, en 't vaderland hoonen. 't Kan alles waar zijn, 't is zelfs gedeeltelijk waar, erkent hij, doch hij vindt tevens, dat het er zoo weinig toe doet. Hij vraagt alleen, wat de sociaal-demokratie is, niet in theoriën en beweeringen, maar als een stuk van het groote menschenleven. En dan ziet hij in de sociaal-demokratie al die krachten werken, welke het leven doen bestaan en voortduren naar gehoorzaamheid aan den levenden God. En waar de levende God voor Kutter zich toont in de groote werkelijkheid van het menschbestaan der millioenen zielelevens die zich bewegen en uitstrekken naar 't licht van een breede alles omvattende liefde over een wereld vol van levensheerlijkheid, daar kan hij alle theoriën slechts zien als onbeduidende, invloedslooze systemen die de bewegende levenskracht - of m.a.w. de groote maatschappelijke ontwikkeling - nooit en nimmer kunnen tegenhouden. Geen wonder dat een dergelijk hoogschattend oordeel door de sociaal-demokratie met vreugde aanvaard is. En zoo gaat het en moet het gaan met elke uitspraak die de ethische macht der sociaal-demokratie verkondigt. Hoe zouden zij die afwijzen? Hiermede is echter niet gezegd dat het voor alle sociaal-demokraten geldt en waarschijnlijk zeker niet voor stelselminnende theoretici, doch de breedere beweging zelf en de | |
[pagina 216]
| |
leiders die genoeg om zich heen en voor zich uit zien dan dat zij de lijnen der eigen geestesbeweging niet voor werkelijk-heidsstroomingen houden, hebben Kutter toegejuicht, zooals zij het in ons land de Friesche predikanten deden, en in 't bijzonder den voorganger S.K. Bakker die bijna geheel de houding van Kutter kon aannemen. En toch, ondanks dat de erkenning dat de sociaal-demokratie een ethische macht is, door haar niet verworpen wordt, en integendeel als een eer aanvaard, blijft er een disharmonie bestaan tusschen de sociaal-demokratische werkelijkheid en haar leer. Want die leer erkent slechts den strijd van belangen, niet die van goed en kwaad in de maatschappelijke beweging. Wat als een eer aanvaard wordt moet ook als een waarheid worden erkend. Zal de sociaal-demokratie goed en volledig rekenen met haar aangroeiende macht, dan zal zij niet alleen de ekonomische oorsprongen ervan moeten kennen, maar zich ook van haar ethisch karakter scherp en zuiver bewust dienen te worden. Dat het aan pogingen hiertoe niet ontbreekt blijkt overtuigend uit Vorländer's studie in het Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik.
* * *
Karl Vorländer is een der Neo-Kantianen, die met even grooten ijver als voorbeeldige toewijding zochten aantetoonen dat de leer van het moderne socialisme een zedelijke grondslag heeft in Kant's ethika. Van hun denkbeelden is tot nu toe slechts uiterst weinig in ons land doorgedrongen. In navolging van toongevende Duitsche Marxisten als Kautsky en Mehring zijn zij door de Nederlandsche theoretici als goedmeenende maar intellectueel achterlijke en vooral als ‘burgerlijke’ geleerden terzijde gezet. En voor de practische leiders is hun werk te wetenschappelijk, te filosofisch, dan dat zij tijd en lust hebben erin doortedringen. Daarnaast heeft in de Nederlandsche filosofiebeoefening hun vooropstelling van Kant's ethika geen invloed kunnen krijgen, waar zelfs een opkomende waardeering voor de zuivere ervaringskritiek in 't nauw geraakte tusschen physiologische psychologie en Hegel; tusschen Jelgersma en Bolland. | |
[pagina 217]
| |
Tot een juiste waardeering van de ethische actie op de sociaal-demokratie, uitgaande van mannen als Cohen, Natorp, Stammler, Staudinger en Vorländer, gesteund door verschillende geheel of ten halve overtuigden onder toongevende sociaal-demokraten, is stellig de explicatieve studie van Kant een vereischte. Waar deze in ons land nog al te veel ontbreekt of wel kritisch wordt beoefend om ter aanprijzing van andere systemen de gebreken van Kant duidelijk te maken, mocht ook niet verwacht worden dat de Nederlandsche sociaal-demokraten groote belangstelling voor de filosofenbeweging zouden over hebben. Doch ook zelfs wanneer op filosofisch gebied de Neo-Kantianen in ons land geen vaster voet krijgen, dan tot nu toe mocht gelukken, zoo zullen toch de socialistische theoretici genoodzaakt zijn van hun streven kennis te nemen, op gevaar en straf van achterlijkheid en isolatie. Evenzeer als in Duitschland brengt de politieke machtstoename voortdurend meer ethische problemen ter beslissing naarvoren, en zal de practijk van de theorie een zuiverder grondslag voor haar noodzakelijk ethisch optreden vragen. Bemoeiing met het onderwerp is niet te ontgaan. En dat pogingen als van H. Roland Holst op den duur niet bevredigen, daar ze hoogstens tegenover den tegenstander, doch nooit tegenover zichzelf een houdbare positie verschaffen, bewijst wat in Duitschland gebeurt. De filosofenbeweging der Neo-Kantianen dringt langzaam en zeker door, zoo niet met al zijn wetenschappelijke termen, dan toch in zijn wezenlijke beteekenis. De socialistische wetenschap kan niet langer zonder een filosofischen grondslag, waaraan een ethica ontbreekt. En in haar zoeken wendt zij zich duidelijk naar de Neo-Kantianen, ondanks den tegenstand der strengere Marxisten. Een breed en goed gedokumenteerd bewijs daarvoor is door Vorländer geleverd. In de vaste overtuiging dat het zoo moest gaan, en sterk in de zekerheid en juistheid van Kant's ethica, heeft hij de uitingen der Duitsche sociaal-demokratische schrijvers over het onderwerp in de laatste jaren verzameld en geanalyseerd.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 218]
| |
De vermelding daarvan wordt voorafgegaan door een korte verklaring van de vroegere houding der sociaal-demokratie tegenover een wetenschappelijke en filosofische ethica. Reeds onmiddellijk wordt die vroegere houding tegengesteld genoemd aan de politieke practijk, die twijfelloos met ethische middelen, doeleinden en leuzen werkt. De verklaring daarvoor gegeven is allereerst historisch. De groote voorgangers der socialistische beweging in de 19e eeuw, Saint-Simon, Fourier, Owen en Fichte, trachten hun leer voor alles ethisch te rechtvaardigen. Omdat de socialistische staat of gemeenschap de eenige was die een waarlijk en volledig gelijk recht aan ieder zou verschaffen, moest er met alle macht naar gestreefd worden. Het socialisme zou alle maatschappelijke belemmeringen om ethisch te handelen wegnemen. In de tweede helft der 19e eeuw greep de groote verandering plaats die tegelijkertijd de socialistische beweging maakte tot een arbeidersbeweging, en het socialisme van utopie tot wetenschap. Toch was dit niet éen enkele wijziging. Want Lasalle, die de arbeiders organiseerde en tot een eigen gemeenschappelijk optreden wakker schudde was en bleef een groot bewonderaar van den idealist Fichte. Zijn ‘Arbeiterprogramm’ wijst den arbeiders een groote zedelijke plicht aan, ‘de opvoeding en ontwikkeling van het menschengeslacht tot de vrijheid.’ Met Marx en Engels had hij dit gemeen, dat het de arbeiders zelve moesten zijn, die de vrijheid hadden te veroveren. Marx en Engels hebben het echter bovendien noodig gevonden tegen elke ethika als utopistisch en ideologisch op te komen. En in hun tijd en voor hun doel te recht. Het werk dat zij te doen hadden bracht mede dat zij vele vooroordeelen moesten opruimen. Voor de organisatie der arbeiders stonden hen allerlei heerschende zedelijke oordeelen in den weg. De tegenstanders belemmerden er hun practischen strijd mee en de z.g. ‘ware socialisten’ zwelgden in een moraal van woorden, die elk begrip van wat noodzakelijk moest gebeuren verduisterde. Bovendien moest de socialistische, dat wilde zeggen de onbevangen ekonomische wetenschap vrij zijn van alle ethische beinvloeding. Alleen dan zou zij wetenschap zijn. Daarmede in verband stond de toepassing der dialectische methode, waar- | |
[pagina 219]
| |
door het zedelijke slechts evolutionnair beschouwd werd als verschijnsel in verandering. Zoo kon het Kommunistisch Manifest wetten, moraal en godsdienst verklaren tot ‘evenzoovele burgerlijke vooroordeelen, waarachter zich evenzoovele burgerlijke belangen verbergen.’ Toch is het duidelijk dat niet ethika in 't algemeen, niet ook het ethisch oordeelen door Marx en Engels verworpen is. Vooral van het laatste zijn al hun werken doordrongen en het kapitalistische stelsel, waarvan zij de historische noodzakelijkheid inzagen, werd niet minder daarom getoond als een groote oorzaak van veel kwaads en door Marx bijna profetisch ‘geoordeeld’. Een zedeleer, die niet uitsluitend het ethisch oordeelen, maar den tijdelijken inhoud daarvan, zooals die zich in het belang eener burgerlijke maatschappij gevormd had, voor altijd-geldend wilde verklaren, die geen vrije wetenschap naast zich duldde en het groote moderne evolutiebeginsel ontkende, zoo'n zedeleer werd als bedrog gevoeld. Vooral Engels heeft het duidelijk uitgesproken. Daarbij kwam nu dat zij in de kapitalistische maatschappij, verdeeld in klassen, geen anderen moraalsinhoud mogelijk achtten, dan die gebaseerd op klassenbelang. En alleen in de toekomst zou er eenheid van moraal mogelijk zijn bij den ‘sprong der menschheid uit het rijk der noodzakelijkheid in het rijk der vrijheid’ waarin ‘de gemeenschapsvorm tusschen de menschen hun eigene vrije daad wordt.’ Wie een dergelijke toekomst vóór zich stelt, heeft die reeds in zich en kent den ethischen drang erheen. Marx en Engels hebben nooit echter een filosofischen grondslag voor hun ekonomie uitgewerkt en behoefden dus niet van het feit der ethische oordeelen zich kritisch rekenschap te geven. De eenige die getracht heeft een proletarische filosofie uit te denken was Dietzgen. Dat wat Dietzgen van Marx en Engels onderscheidt is het zich losmaken van Hegel. En dit heeft hij alleen kunnen doen door het opstellen van een ervaringskritiek. Hiermede wikkelde hij zich weer los uit de dialectiek, die alles ‘betrekkelijk’ had gemaakt. Niet de eenheid der tegendeelen, maar het algemeene uit het bijzondere te ontwikkelen was voor hem de taak van de menschelijke rede. Zijn ervaringskritiek loopt voor een groot deel parallel met | |
[pagina 220]
| |
die van Kant, doch is alleen wat eerder bevredigd, zoodat een groote gelijkenis te ontdekken valt met Hume, wiens ervaringsleer zoo'n grooten stoot aan de Kritik der reinen Vernunft heeft gegeven. Toch gaat Dietzgen verder als Hume. Erkent hij al niet een a-priori in de ervaring, dat aan die ervaring ten grondslag ligt, zoo is toch de wijze waarop de menschelijke rede het ervaringsmateriaal verwerkt niet gebaseerd op gewoonte en waarschijnlijkheid, zooals Hume beweerde, maar ligt die werkwijze in het wezen van het menschelijk denken. Bij dat begrip houdt Dietzgen halt. Hij vindt het niet noodig er verder op in te gaan. Maar juist daaronder ligt het transcendentale a-priori van Kant. En uitgaande van dat wezen van den menschelijken hoofdarbeid gaat Dietzgen denzelfden weg. Alleen behoeft zijn filosofie daardoor niet den vorm van het transcendentaal idealisme aan te nemen. Ongeveer hetzelfde doet Dietzgen tegenover de ethika. Uitvoerig tracht hij aan te toonen dat zijn opvatting van de moraal uitsluitend berust op de ervaringsfeiten. Hij erkent niet een zedelijkheid en een recht dat door de heerschende klassen als algemeen geldend wordt voorgesteld. De moraal berust op de behoeften van het individu, waarbij echter rekening te houden is met zijn verband tegenover anderen en met de toekomst van zich en die anderen. Daarom zijn er geen algemeene moraalwetten en rechten, doch slechts afzonderlijke voor bijzondere groepen van personen, en dus ook voor maatschappelijke klassen. Maar - en hiermede gaat Dietzgen op den ervaringskritischen en niet op den dialectischen weg - de menschelijke rede tracht toch van dit bijzondere tot het algemeene op te klimmen. Zijn vertrouwen daarop is dan ook zoo groot dat hij het mogelijk acht wetenschappelijk af te leiden wat zedelijk rechtvaardig is. En hij geeft zelf aan dat er een algemeen doel van zedelijk handelen kan zijn, n.l. het menschelijk welzijn. Daarom erkent hij ‘de zedelijkheid als een eeuwig heil’, en verstaat daaronder het zich zoover inacht nemen, als de mensch ter bereiking van eigen en anders welzijn, verplicht is. Dat daarbij ieder individu de vrijheid behoort te hebben om te bepalen in welke mate en op welke wijze dit moet geschieden, verandert niets aan het feit, dat Kant's kategorische imperatief door hem met andere woorden wordt aanvaard, | |
[pagina 221]
| |
waar toch ook Kant de zedelijke autonomie heeft aangegeven. Practisch komt dientengevolge Dietzgen tot hetzelfde resultaat als Kant. Uitgaande van het zedelijk oordeel als een gegeven uit de ervaring, vraagt hij zich niet af wat aan elk bijzonder ethisch oordeel van elk bijzonder individu ten grondslag ligt. Hij bouwt daarop slechts voort, gaat na welke vormen het onder invloed der persoonlijke en maatschappelijke omstandigheden aanneemt, met welke verschillende inhouden zich dat oordeel naar goed en kwaad, naar recht en onrecht moet vullen. Maar hij vraagt zich niet meer af, hoe in principe een ethisch oordeel mogelijk is; waarom de mensch niet alles waar of onwaar, nuttig of niet nuttig, maar ook voor zichzelf goed of kwaad moet vinden. En doordat hij dit niet doet, en Kant hierin niet volgt, kan zijn ethika den schijn van idealisme ontgaan en zich bij dialectische beschouwingen aansluiten. In wezen wordt echter erkend dat de menschelijke rede naar een zedelijkheidsleer uitgaat. Na Dietzgen heeft geen der sociaal-demokratische theoretici de zelfstandig afgeleidde, daarom proletarisch geheeten ervaringskritiek voortgezet. Gemeend wordt zelfs dat allerlei dialectische beschouwingen zich over Dietzgen heen van Marx en Engels laten afleiden. De latere pogingen om in de sociaal-demokratie aan de wetenschappelijke leer, ervaringskritiek en ethica ten grondslag te leggen ter vervanging van de zwak en steriel geworden dialectische methode, bouwen dan ook niet voort op Dietzgen's werk, maar op de diepere en vastere grondslagen van Kant. Met onvermoeiden ijver hebben de Neo-Kantianen getracht aantetoonen, dat er door die vervanging niets te verliezen, maar integendeel veel te winnen was. Zij zijn daarbij gestuit op de groote, altijd zich weer vernieuwende misvattingen omtrent het transcendentaal idealisme, waarachter met ongeschokt wantrouwen, steeds weer het absolute idealisme met de ontkenning van ervaring en realiteit wordt vermoed. Maar toch kunnen zij vooruitgang waarnemen doordat het onvoldoende en met practische inzichten en ervaringen tegenstrijdige van de Marxistische leer telkens nu dezen dan weer een ander duidelijk wordt. Hoezeer ook Kutter zich richtte tot de christelijke bestrijders der sociaal-demokratie, toch bevatte | |
[pagina 222]
| |
zijn boek ook voor Marxisten een afwijzing der leer als dood systeem. Menger, die zich met zijn ‘Neue Sittenlehre’ niet tot een filosofische ethica wist op te werken, keerde zich toch van dogmatische dialectiek af. Verder Bernstein, wiens boek de meeste roering teweeg bracht. Zijn duidelijke aanprijzing van het ‘terug op Kant’, miste wel de heldere inzichten der Neo-Kant-beweging over 't verband tusschen de causaliteit en doelwerking maar wees er toch heen. De sterkste strijder, sterk door. zijn grondige kennis van de socialistische litteratuur, sterk ook door zijn doordringend filosofisch inzicht en zijn heldere, eenvoudige wijze van voorstelling was L. Woltmann, die zich echter na de Bernsteindebatten meer in wetenschappelijke studie terug trók en dit voorjaar door een ongeval overleed. Naast hem stonden als zuivere Kantianen S. Gunter en ook de Vorwärtsredacteur Kurt Eisner. Het resultaat van dit alles op de Duitsche sociaal-demokratie bleek het best door de wijze waarop haar pers in 1904 het Kantjubileum besprak. Bijna algemeen gebeurde dit niet formeel als nieuwtje alleen, maar met wezenlijke belangstelling. Zoowel de betrekkelijk weinig bestrijders van Kant's filosofie als ook zij die de beteekenis ervan uiteenzetten, en vooral de meerderen, die duidelijk op de waarde van Kant's werk voor het socialisme wezen, toonden toch allen aan dat de sociaal-demokraten met die filosofie iets te maken hebben. De algemeene houding toont geen antipathie of animositeit en onder de wijsgeerig aangelegden is er een duidelijk streven geweest om streng en methodisch uittemaken in welk verband het socialisme tot de filosofische ethica staat. Op zuiver theoretisch gebied is ongeveer hetzelfde te zien, alleen met dit onderscheid dat de verdedigers der oude leer er zich krachtiger weerden. Het belangrijkste theoretische geschrift was dat van M. Adler over ‘Causalität und Teleologie im Streite um die Wissenschaft’, verschenen in de ‘Marx-studiën.’ De schrijver, die zich geheel Marxist voelt en vijandig tegenover 't revisionisme, zoekt toch voor 't practisch werken en ook voor de theorie ‘gelukkige aanknoopingspunten en krachtig bevorderende nieuwe aansporingen’ bij Kant. Zijn conclusies zijn dan ook zuiver ethisch, en hij prijst Marx vooral daarom dat hij alle wetensresultaten | |
[pagina 223]
| |
laat uitmonden in een breede politiek, als een verwerkelijking van (Kant's) groote leer der overheersching van de theoretische door de practische rede. Geen wonder dat door Pannekoek in de ‘Neue Zeit’ het boek zeer kritisch, en door Kampffmeyer in de ‘Socialistische Monatshefte’ met vreugde begroet is. Belangrijk was ook nog de strijd om Dietzgen, verdedigd door Pannekoek, aangevallen door E. Belfort Bax, en waarbij O. Ehrlich door te wijzen op Kant verzoenend trachtte optetreden. Zoowel de Engelsche Marxist Bax als de Fransche Marxist Sorel kwamen in het Duitsche kamp meer ethische opvattingen bepleiten. Van bijzonder gewicht echter werd de strijd tusschen Kautsky en Kurt Eisner, naar aanleiding van de Vorwärtsartikelen van den laatsten. Door de inmenging van persoonlijkheden gaf deze strijd aanleiding tot een partijgeding, dat even heftig was als de Bernsteinkwestie in 1900. De partijdag te Jena (1906) zou erover beslissen moeten. Door een commissie scheen de twist bijgelegd, waarbij echter erkend werd, dat aan de ruzie een ernstig en zakelijk en in 't bijzonder ook principieel meeningsverschil ten grondslag lag, welk verschil een openlijke discussie eischte. Zooals bekend gaf dit geschil achteraf aanleiding tot het ontslag van Eisner als Vorwärtsredacteur. Door oppervlakkige courantenberichten is deze heftige geschiedenis voorgesteld als een nieuwe phase in den strijd van de revisionisten tegen de Marxisten; echter ten onrechte. Zoo ooit dan was hier 't geschil zuiver theoretisch, en stonden aan weerszijden revisionisten en radikalen te samen. Het eigenlijk geschil ging tusschen historisch-ekonomisch met Kautsky of ethisch-aesthetisch met Eisner. Ofschoon de afloop van den strijd ten gunste van Kautsky scheen te wijzen, is duidelijk daarbij aangetoond hoe sterk de strooming reeds is die nog wat meer verlangt dan historisch-materialistische kennis. Dat blijkt ten slotte ook nog uit de groote verspreiding van een brochure van Fr. Stampfer, van gelijke soort als die der Friesche christen-socialisten ten onzent. Vorländer eindigt zijn doorwerkte en materiaalrijke studie o.a. hiermede: ‘dat in elk geval in de Duitsche sociaal-demokratie een sterke strooming aanwezig is, die aan een materialistische geschiedsopvatting niet genoeg heeft, maar | |
[pagina 224]
| |
die in verband gebracht wil zien met een practisch zedelijk idealisme. Tot een filosofische bevestiging en systematiseering van dit inzicht zijn tot op heden slechts enkelen gekomen. De oorzaak daarvan schuilt eenerzijds in de omstandigheid dat de toongevende theoretici door den drang der omstandigheden zich weinig diepgaand met filosofische vragen hebben bezig gehouden, maar ook, en juist bij de radikalen, van wie men allereerst een scherp principieel vastgestelde socialistische ethika zou verwachten, door een bijzonder dikwijls te vinden wantrouwen tegen alles wat van “burgerlijke” zijde komt. Men vreest zelfs van 't neo-kantianisme, door gebrek aan kennis van zijn methode en zijn ethika, een binnensmokkelen van gelukkig reeds lang overwonnen metaphysische begrippen, en een verzwakking van 't principieele doel.’ Een goede aanleiding om deze houding der radikalen nader te bespreken geeft Kautsky's boek Ethik und Materialistische Geschichtsauffassung. (Wordt vervolgd.) |
|