| |
| |
| |
Een haat (Fragment)
Door Nine Van Der Schaaf.
Daar was één man, dien hij haatte....
Hij had de bloemen van het bosch lief
Die geur verspreidden in z'n huis, in z'n klein huis
Waar hij geboren was en woonde.
Hij had de boomen van het bosch lief, de groote
De oude boomen, die stonden in hooge rijen
Langs de paden die hij beging, dagelijks,
En die voerden naar de rinkelende tramwagens,
Welke reden van stad naar bosch en van bosch naar stad,
Naar de stad, waar hij z'n ziellooze kantoorwerk verrichtte.
Hij had menschen lief. - Enkele verre gestalten
Van menschen, toch in nabijheid levende,
Minde hij met groote teerheid.
- Dat waren enkelen uit de armoedige boerenbevolking daar, die zwoegde voor schralen kost -
En bevrijen wou hij wel die menschen alle, uit den klem van hun armoe.
Armoe was droef en dwaas, wist hij,
Want het land, waar hij woonde, was schoon en vroolijk
In rijkdom. - Daar waren weiden en korenvelden
Armoe was droef en dwaas, wist hij.
| |
| |
Hijzelf was arm, - z'n broeders en zusters,
Z'n moeder, die hij 't meest liefhad van allen....
Verstooten was zij, om haar huwen eens
Met dien drinker en droomer, die eens z'n vader was,
- Gestorven nu lang deze -
Maar zij, verstooten nog, leefde sober in het kleine huisje,
Midden de landlieden, povertjes, - en armer was ze
Dan die allen, daar ze leefde van aalmoezen
Norsch haar gegeven door de menschen die haar na waren
Doch haar verstooten hadden.
De jongen, peinzend, toen hij z'n zangen dichten ging,
Koesterde z'n haat, die toen 't grootst was,
d'Eerste was van z'n zieleschepselen.
Z'n haat gold een der menschen van wie aalmoezen vloeiden in z'n woning,
Eens zag hij dien als ruiter, rijdend
In draf langs rechte, hooge haag van eiken-geboomte
Over een smalle zandstrook, waarvan 't zand,
Droog, bleek-bruin, verstoof over de kleine
Paarsche heivlakte, aan andere zijde van hem.
Voornaam was z'n houding, - z'n gelaat norsch,
Middagzon brandde; wind roerde zich heel niet,
Haast onhoorbaar was het bewegen van den ruiter
Over 't betreden zandpad, waar de afdruk der hoeven
In menigte van andre sporen zich verloor. Waarnevens
Stil stond, in gansche breedte, 't dichte eikenloof,
Glanzend de bladeren. - Daarvan jonge en roode
Hèlrood in d'ijle toppenrij, badend in zon.
Niemand ontmoette den ruiter. - Op het heivlak was niemand
Dan alleen de jongen die later dichten zou,
En toen, lezend, dommelend, lag in de schaduw van een bremboschje
Mat van zonnehitte en van droeve droomerijen.
Die man was trotsch - trotsch omdat híj
| |
| |
d'Akkers bezat die ginds pronkten met rijp koren?
Omdat hij kon doen afplukken 't vetste daarvan voor hem?
Wat slecht was, wreed en slecht. - Omdat hij verpoozen ging
In z'n groote, wonder-geurige tuin, - onder
Vreemde, drieste, heerlijk-volbloeide boomen
Die z'n moeder kende van vroeger en vertelde van
En prees dan boven de bosch-boomen
Die hij kende....Groen waren die boomen wel of
Bruinbladig als de beuken, - als z'n moeder
Spotlachend hem in de droomoogen antwoordde,
Toen ze nog jong was en schoone, bruine haren had!
- Doch fòrscher dan de beuken! - Gekomen van
Verre oorden vele........
- Onder die boomen was schaduw, - schaduw groeiend in
Den namiddag, - tot de avond langzaam, langzaam
Eindelijk verwon het daglicht....dat traag was.
Traag flauwde 't goudgloeien in 't volle loover,
En 't blanke glanzen over de vrije, bebloemde terrassen
Onder lichten hemel. - Waar vroege avondwind
Zachtjes langsstreek. - Waar voeten vergleden,
Rijke menschen luchtig voortgingen, geuren ademend gedragen door
Avondwind....Boomen omruischten het groote, grijze huis
Boomen, groote en dicht aaneen, - donker aan ééne zij
Waar 't huis schaduwde, ver in de goud-lichte tuinpracht
Somber van boosheid.....Bedwèlmend
Geurden daar wel de bloemen, de fijne, ongekende.
Geuren, die de winnende wind roofde,
Meevoerde over hooge, domme muren,
Spreidde over hei en bosch en velden rondom den tuin,
Velden waar bewogen de landlieden,
Die den rug bogen en zich krom werkten
Voor schraal loon - Die dien màn voedden....
Zoo mijmerde de jongen, zwaar mokkend,
Bij 's ruiter's verdwijnen en lang daarna nog.
- Vond, toen later hij als dichter peinsde,
| |
| |
't In wrok ontvangen beeld terug, - 't strakke
Ruitersbeeld, in brandende middagzon.
Met z'n lied van haat kwam hij weifelend
Tot zijn moeder. - Zij was krank,
Lag lijdend op haar ziekbed, geschoven
Voor 't open raam. - Daarbuiten was zomerbloei
In laatste weelde. - Zwaar de rijpe vruchtboomen,
Donker en forsch het gras in den kleinen hof
Terzij van 't kleine huis; - verder blonk, schemerend
Door 't groen, de hooge, blonde korenzee.
De jongen kwam uit 't bosch; - knoestige, lage
Takken hadden hem een zitplaats verleend; weg-
Gedoken in dicht loover schreef hij, en trouw
Was hij daar weergekomen, vele keeren, tot z'n lied voleind was.
De moeder lag met flauwe, groote oogen,
Vriendlijk de mondplooien. - Zwak, eentonig
Was haar stem, toen ze vermanend sprak. Gedoofde klank!
Met nog één toon die roerde, die bewoog
Haar kind om zacht te zijn; tot rust
Te dwingen z'n heftige zielestroom.
Toen stond hij bij haar, als klein, pruilend
Jongetje, beschaamd en lief-doende, om
Haar volle teederheid te herwinnen.
Zei mokkend nog: - ‘'k Zou mooiere verzen wel maken, moeder!
Natuur bezingen, zooals groote dichters doen!
'k Geloof, - neen, 'k weet het, - 't is die grove, sombre
Muur, rondom die tuin, - want, moeder,
De mij vreemde dingen daarbinnen zijn schooner,
- Heb je me verteld -, dan wat in 't bosch groeit,
- Lang geleden, toen je nog sterk was en met me wandelde.
En al die jaren, - m'n heele leven zag ik immers
Altijd die groote muur, onbeweeglijk!’ -
Boog toen dichter zich naar haar toe, en legde
Z'n hoofd te rusten op de peluw, nabij het hare.
| |
| |
Weer klonk de zwakke stem, thans troostend
En meewarig. - De moeder glimlachte, en
Hield hem met haar slanke armen lief omvangen.
Vermaande hem: ‘Wees toch zoo trotsch niet! Buig je,
Bedenk: de wereld staat zoo koud en harteloos
Neven je, als je trotsch bent! - Wees niet
Bitter ook, - wees vroolijk, - ga fluitend
Loopen door 't bosch, als vroeger, m'n jongen!
En ga naar dien tuin, - 'k Weet toch,
Ze zullen je niet buitenstooten, als je komt daar.’
Zij wist niet. - Verflauwd was gedachte in haar brein
Toevend nog bij een mat sprookje van goedheid.
De jongen ging heen, liep door 't bosch, in ban
Van z'n moeder's woorden, doch hij floot niet
Droef te moe zag hij de zon hoog,
Zuchtte en begaf zich naar den tuin. -
Wachtte aarzelend aan een hek, - en een meisje
Kwam uit den tuin. - Ze was geen vreemde hem.
Kind van den man dien hij haatte;
Was ze z'n moeder gansch! Verjongd en heerlijk. O, hij kende haar!
Doch bij 't aanschouwen wondde hem haar stralende
Blanke frischheid, - om 't droef verval dier andere.
Daar hij reeds tot vragen vóór haar was getreden,
Uitte hij nu een haperende wensch:
Bloemen te mogen plukken voor z'n zieke
Oude bekenden van deze....En bruut sprak hij dan van recht....
Het meisje, kalm, nieuwsgierig, - wetend wel
Wie z'n moeder was, liet hem moedig binnen,
Liep met sierlijke, lichte passen naast hem mee
En wees hem bemin'lijk, wat z'n verwarde oogen
Zonder gids niet zagen. Gaarde voor hem de bloemen,
Met zorg afplukkend hier en daar een, handig,
Zonder storing te brengen in hun vluggen voortgang.
| |
| |
Vroeg naar de zieke, en wist gevoelvolle woorden
Te zeggen in haar welluidende kouterij.
Verstrooid keek de jongen onder 't loopen rond en luisterde,
Morde en boog z'n hoofd, in schaamte, wijl
Hij nog morde, dwalend in zulk omgeven!
Nieuw-bekorende kleuren drongen van alle
Zijden, - hij staarde, en ze leken hem voorbij
Te glijen, in grootsche stoet.
Blanke bekkens ontvingen 't water van vreemd-fonkelende fonteinstralen; - vreemde zwanen zwommen
Naast hen voort, over donkerblauwen vijver, die plots
Was neven hen mee-verglijende; - zwommen
Door menigte van loome waterplanten
Naar 't schaduw-donker, onder een gebogen
Bruggetje, waarover de twee groote kinderen
Nauw waren heengegaan, toen ze 't bereikten.
De twee, - waarvan zij in wit-en-blauw zomer-Kleedje,
- liepen langs een klein toovermeer nu,
Waar pralend de rijzige zwanen kwamen aan-Zwemmen
uit de brugschaduw, waar terzij,
Rondom overvloedige heesters, dwaalden
Overvloedige vlinders en bijen, - waarboven,
Uit de verre toppen van reuzenboomen
Aan d'overkant, kleine vogels kwamen aanvliegen.
- In 't water spiegelden bruine beuken, roodtintige
Rhododendrons, - in 't water daalden bloembladeren,
Veelsoortige, gedragen door den wind uit nabije en verre tuinstreken.
't Paadje kronkelde, - en schuin teekenden zich
Daarover de schaduwen der zware boomstammen
En grillig van vorm waren rondom de
Zonlichte plekken, waar sappig blonken, ver-Rassend
blonken de besproeide planten, welke
't Meisje met fijnen vinger haar metgezel nu en dan aanwees.
Rijk bloeiden langs den wateroever,
Die hun paadje beurtelings naderde en ontweek,
| |
| |
De gele en paarsche irissen.
En vreemde rietpluimen, golvende, die zich hieven
Hooger dan hunne hoofden en ruischten luide in hun vluchtig nabijzijn.
Voorbij dat meer eindde spoedig hun paadje
In den hoogen muur, aan dèze zijde verborgen schier
Door verbloeide meidoorn- en seringenboomen. Een
Lage deur was daar in nabijheid, - waarvan de
Zware, verroeste grendels behendig werden verschoven
Door de teer-blanke handen van het meisje.
- Samen verlieten ze hier den tuin, - zij torsend
Een groote bloemruiker, hij, wrevelig vormend een boos plan,
Doch met oogen bewonderend, - als hij niet wilde, daar hij niets wilde dan z'n boos plan,
- Blikkend terzij soms naar 't meisje bij hem.
Naar de knoestige takkengroep, die hem zitplaats
Leende als hij schreef, voerde hij haar eerst, vóórbedacht, grimmig,
En zei tartend, dat een groot vers hij geschreven
Had daar....Toen gaping, stug en dwaas,
In gesprek, - voortgegleden als zij zelf, ongestoord,
Over effen, lommerige wegen, al den tijd van hun samenzijn.
Stroef bleef z'n stemming onder 't verder gaan
En hortend en hakend werden hun gezegden nu,
Waarover vriendlijk streelde wel soms haar blonde
Jonge lach. - Doch verwijtend ook vroeg 'n keer haar gedempte stem:
Of ze nog ver waren van z'n woning?
Bereikt die woning, bleef zij, vreemde zich voelend
En in bedenken dat zij, zwakke,
Niet kon verbreken sterke wetten van vijandschap,
Zinnend buiten staan, - legde, met handbeweeg,
Ontroerend den jongen, om z'n klare uitdruk
Van meêlij, de bloemen neer op de vervelooze
Vensterbank van 't keukentje. En dan reikend
Hem bei haar fijne handen ten afscheid,
| |
| |
Wilde ze heengaan, zag hij in verbeelding
Reeds wegvluchten haar, - doch rijp maakt hij
Z'n plan, - vraagt te wachten haar, zwijgend,
Met snellen dwang van gebaar, - verdwijnt
In z'n huis, en keert weer, dra, met z'n
Lied, - en duwt zwijgend in haar handen
't Papier, afwerend verwondering in haar oogen.
Dan heeft hij 't hoofd opgericht in voldoening bitter
En blijft zoo nakijken de wegijlende gestalt'
Lang duurde 't, - doch eens vond hij 't meisje weer,
Zittend op een der knoestige takken waar hij gedicht had.
Hij liep door 'n rechte boschlaan. - Vóór hem
Zag hij de late namiddagzon: 'n roode,
Omnevelde bol, die sluimerde in z'n gloed.
- Gekomen in nabijheid van de bekende plek,
Keek hij terzij en zag het blinkende wezentje,
't Meisje in groen en wit. - Zachtjes, bevreemd,
Naderde hij vanaf de boschlaan.
Zij zag hem verheugd aankomen, wenkte met d'oogen,
Dat zij veel hem te zeggen had, - gesloten mond
Was een kleine, roode, gebogen streep,
Stil in naïeve hoogheid en willen winnen.
Voeten, gekruist, hingen in veerkrachte loomheid
Neer van haar hoogen tak. Fier-rechtop zat ze,
Doch goêlijk lagen haar handen bijeen, in smallen schoot.
Hij bleef leunend vóór haar staan, en zag
Vragend, met leedvolle oogen, in de hare.
Ze spraken reeds, - doch neven 't meisje
Lagen de bladen van 't lied, hulpeloos,
Verwijt-vol. Zij bleef strak in haar houding,
Doch haar stem, melodieus, klonk in golvingen
Van zachte smeeking - Haten was slecht, zei ze
En hij moest niet haten....-
| |
| |
Afbreken deed hij haar. - Waarvoor?
Wat streefde hij? - sprekend mat van die akkers
Met rijp koren, - van die velden, die arbeid,
Zware arbeid vroeg van de grove, arme lieden,
En die schatten opbrachten voor den wreeden,
Trotschen man die niet arbeidde....
Schor en dor klonk z'n stem en bang innerlijk
Dat hij verloren had haar die hij behouden wilde,
Zweeg hij wachtend; - hij zag 't wel:
Over haar bloemenschat, - want een bloeiende
Roos was ze, - viel een vale aschregen, die toefde
Willoos op de bloembladeren, - tot deze bewogen
In windgespeel en zich bevrijen zouden....
Dit was de aschregen van z'n haat-brand.
Hij wachtte, afgewend den blik van haar, die
Zat peinzend stil in haar tooverig lichte kleedje.
Ze zei dan nog: ‘'t Mag niet dat je wreed
En trotsch noemt, die je niet kent,
Ze had dien man lief, - toch was ze zonder wrok
Jegens hèm! - Z'n oogen richtte hij somber
Naar den grond. Terzij gebogen een weinig
't Hoofd, daar hij star vasthield aan z'n haat, domme haat.
Zij bewoog eindelijk. Hij blikte op,
Zag hoe ze den tak afkwam met vluggen sprong
En dan haar lenig lichaam rekkend, fier en dartel,
Dat z' een oogwenk grooter hem leek dan hij haar kende.
Een handdruk, zwijgend, haar oogen zacht, goed-Meenend,
zeggend nog dat hij niet haten moest
Toen ging ze langzaam. Kinderlijk was haar gang,
Haar hoofd edel, opgericht in hoogheid.
| |
| |
- Over het loover dwaalde haar blik, die hij
Niet zien kon. Vrij baadde ze daar in haar los-Fladderend
kleedje door zon en lommer.
- Toen wendde ze nog eenmaal om naar hem
En haar hand wuifde; haar oogen wenkten
Troostend; - zeiden dat hij niet haten moest,
Maar hij droeg z'n haat veilig: hij leed.
En lijdend keerde hij dag aan dag, van z'n saaie
Arbeid terug naar huis, waar z'n moeder
Steeds nog lag op haar ziekbed.
Z'n moeder stierf. Hij weende en wenschte wel
Te zinken met haar in 't graf, waar zij doode, rusten zou.
En als hij kwam later van z'n arbeid thuis, en
Keek uit 't venster, waar haar ziekbed stond,
Zag hij een doodsche wereld. - En als hij vaak,
Gekrampt de handen aan het raam-kozijn,
Volle vruchtboomen in den hof en de geschoren
Korenvelden daarachter aanzag, smartvol, en
Bewegend woest 't hoofd in opstandig kwellen
Zichzelf, en zeggen zichzelf dwaze, ruwe woorden
Van die dingen buiten, - werd hij op eenmaal stil
In verrassing vage. - Stil bleef hij en na lange
Pooze, werd een gedachte hem helder, die
Ontroerde, - doch kalm bleven thans z'n handen
Leunen op 't raam-kozijn.
Dit was háár hoogheid! - En een nieuw
Beeld zag hij thans buiten: 't Meisje in verrassing
Blije, - en hij hoorde haar zeggen goede woorden hem,
- Omdat hij eindlijk, ondanks deze droefheid groote,
Vrij met haar minachten kon, z'n haat, die lag plots
Verslagen nu, - machteloos néven hem.
En na dien hev'gen ommekeer voltooid,
Was als klein kind hij teer bewogen. Wenschte
In aandoenlijke woorden te uiten zich aan zachte
| |
| |
Bekende Vrouw. - Doch toen hij lang daarna
't Meisje weerzag, kwam hij forsch en fier
Haar tegemoet. Drong haar met hem mee te gaan
In ernst, onweerstaanbaar. Leidde haar.....
Nauwe paadjes, langs de kale bouwvelden, begingen ze
Langs vele huisjes van landlieden; - soms vertoonden
Menschen zich, opduikend uit schuilplaatsen, waar zij
Werkende verscholen waren; - groetten eerbiedig dan 't meisje,
De mooie, kleurige vlinder, die zij, schuwe
Kinderen, bewonderend bleven nastaren als ze voorbij was.
De jongen sprak: - beving van trots in z'n stem -
‘Zie, - nu ik niet meer haat, - zie nu mèt mij
Hoe de menschen, waarmidden je vorstelijk leeft,
Alle arm zijn, gebrek hebben. Zie hun huizen
Zie hun kleedij, zie hun kinderen,
Zie nu die dingen, die je alle kènt, - en wéét
Dan, dat dit alles droevig is! - Heb je
De korenvelden gezien, toen ze stonden in bloei laatst?
- In moeder's ziekte, - Heb je gezien wie ze maaiden?
Wie die rijkdom, groot, voerde naar de schuren?
Je stond midden korenbloemen, gebogen, en je zag op
En ik hoorde je groet, aan de mannen, die
De wagens naar huis reden. - Nu 's alles stil en naakt,
Doch zie nu die wagens rijden, zwaar en vele,
Vele na elkander, - en hoor weer de landlieden
Groeten je, als je oprijst uit de bloemen.
Slaafsch zijn die menschen, die je met eerbied groeten!
Ze moesten trotsch je aanzien, - niet haten, - doch
Zeggen: wij zijn menschen, misdeelden en wij
Klagen, dat wij misdeeld zijn!
Hóór hen zoo klagen, eenvoudig, - groet niet
Met je zoete stem, wees niet in lach en buiging
Schoon, dat ze je vereeren als een fee,
Schenk hun geen giften, als je doet gaarne,
| |
| |
Wees méér dan goed en schoon, - hóór nu hun
Klagen, dat ze niet zelve uiten, daar ze, armen van geest
Niet zich hun leed bewust zijn. - Doch jij nu
Wéét: hoe 't droef en slecht is, dat één man rijk
En d'andren, - welke zijn de menschen die de schuren vòl rijden,
Arm zijn. Als ik nog haatte, neen, zou ik
Je dit niet zeggen. neen, ik haat niet meer....’
't Meisje peinsde schuchter, als hij sprak zoo ernstvol, zoo hevig,
Doch toen hij zweeg en zij nog even peinsde, om
Antwoord, passend hem te geven, sprak ze, kalm-moedig,
- Waar hij luisterde, in trilling heete, van groots te doen -
‘Ik wéét niet, - dus dat ik óók niet wéten kan,
Wat waarlijk droef en slecht is. Ik weet, ja,
Dat die menschen arm zijn. Dankbaar mij, wanneer
Ik schenk hun bloemen, vruchten, - aan de kindren kleingeld
Uit mijn juweelen beurs, die wel meer waarde heeft, dan wat daarin is,
Ook als ik vriendlijk in hun midden kom! - Dat alles
Doe ik gaarn' en vaak....’
Zij wachtte, aarzelend te uiten 'n denkbeeld, nieuw,
Verrassend! - Na pauze zei ze zacht:
‘Arm zijn die menschen, maar ben jij niet d'armste
Van allen? - bewust je armoe en bewust
Je herkomst van een rijk geslacht! Eenzaam in je
Trots, midden landlieden die je niet kennen.
Trotsch afwerend, wie wellicht je troosten kon,
Te troosten je wenschte wel!’
Z'n oogen hieven zich omhoog, langzaam
Wijl hun lichamen al golvend zich voortbewogen.
Eindelijk bleven ze even rusten op haar, bevangen
In aarzeling den gloed dier oogen. Ontmoetten
De hare, en zij, zich buigende naar hem, met
Vreemden nadruk, die was als openbaring hem
Van méérder zeggen dat zij niet deed, - reikte hem
| |
| |
Rustig haar blanke hand. - Hij greep die.
Zei toen een wild, los woord, verwarrend
Den draad van hun onhoorbaar samenspreken.
Wonderbaar was hem geworden 't herfst-omgeven
Van z'n gansch eigen landschap! Een zilveren roep
Had hij gehoord, snel en kort. - Woorden,
Wegijlende, was hij in verbeelding nagesneld, -
Toovering van aanraak, door die kwam neerzweven.
Eén oogwenk hem nabij was....Want, langer
Dan dit al, duurde de korte prevling, die z'n mond ontging.
- Hij blikte rond. - Leeg was het bosch. -
Dat was een wondergroote, die zooeven
Hem ontroerde, - en verdween! - Treffend hem met
Hellen straal van wéten! - Nu zag hij 't matig licht
Als altijd van blanken vóór-avond boven 't stille bosch;
Vogels vlogen als in verte. - Maar dichtbij
Waren ze toch: - raakten aan twijgen van fijnbladerige
Heesters dichtbij, dat die bewogen even.
En waar z'n voeten gingen, bloeiden in 't vale gras
Nog de witte sterbloemetjes, die hem niet
Aanzagen, wijl ze alle sliepen.
Hand aan hand liepen de twee voort en spraken
Wichtige woorden nog dienzelfden blanken voor-avond.
Hij zei glimlachend, - in trotsche vree eind'lijk
Z'n lang opstandig gemoed: - ‘Armste van allen wèl,
Ben ik toch 't rijkst ook, daar ik dichter ben.’
En zij, glimlachend, sprak:
‘Ik kan ook méér dan troosten wie in armoe zijn,
Ik kan verzellen den dichter in z'n schoonheid!’
|
|