De Beweging. Jaargang 3
(1907)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
Willem van Haren's ‘Friso’.
| |
[pagina 167]
| |
Oorspronkelik Zuid-Nederlanders,Ga naar voetnoot1) vestigden zij zich van nu af in Friesland, kregen er vaste ambten, 't zij die van Grietman, waarbij zij menigmaal werden gedeputeerd naar de Gewestelike Staten of bij de Hoogmogenden, of wel, zij stonden in actieve dienst, bij voorkeur als escadronchefs bij 't leger in 't Zuiden. Daam's kleinzoon was de Ambassadeur Willem van Haren, kloek in de Raad, vertrouwd bij De Witt en de Staten, een van de vier mannen, die in 1659 en '60 de door de Raadpensionaris ietwat onzuiver gehouden arbitrage-zaak in't Noorden moesten helpen opknappen; later hielp hij de vrede van Nijmegen mee voorbereiden.Ga naar voetnoot2) Zijn broer was Ernst van Haren, op wiens kleinzoon Adam Ernst, in 1698, na den dood van de Ambassadeur, diens eigendommen in de Grietenij van 't Bildt, overgingen. Zoon van Adam Ernst was de dichter Willem van Haren.
Als de oudste van drie kinderen, - Onno en Froukje waren jonger, - telde Willem slechts zeven jaar, toen in 1717, Adam Ernst op slechts 34-jarige leeftijd, aan 't gezin werd ontrukt. De grootvader Willem. destijds grietman van Weststellingwerf, leefde nog. Toen deze overkwam, vond hij de boedel van z'n zoon met een vracht van schulden bezwaard. Maar de oude heer was doortastend. Hij liet Weststellingwerf varen en vroeg van de Stadhouder voor zich zelf de Grietenij van 't Bildt aan, om altans door een spaarzaam beheer te redden, wat er nog te redden viel, en in elk geval genoegzaam fondsen vrij te krijgen om de kleinzonen aan een waardige toekomst te helpen. Gemakkelik ging het niet. Er kwam bij, dat de nagelaten weduwe, een geboren Du Tour, en in rechte linie afstammende van de manhaftige Slotvoogdes van Berlikum, zich zelf genoeg in staat achtte, de belangen van haar kinderen naar haar hand te zetten. Aan haar was, meende zij, ook zonder grootvader, de Grietenij, zij 't dan ook in naam van haar zoon, opperbest besteld. Zou haar, een vrouw van | |
[pagina 168]
| |
niet alledaagse bekwaamheden, die haar brieven en dagboeken opvulde met regelen van zedekundige levenswijsheid, ontzegd mogen worden het beleid, om de rijke inkomsten van 't Bildt te kunnen beheren? Doch hoe kloek ze mocht wezen van wil en van daad, de oude grootvader won het geding. De weduwe moest een stuk tekenen, waarbij zij Willem van Haren als voogd van haar kinderen erkende, en de administratie van de goederen moest overlaten aan wie de voogd goeddacht ‘tans en te gelegener tijd’ aan te stellen, ‘belovende (zij) het geene welgedagte mijn Heer schoonvader doet en verrigt altijd te willen goédkeuren.’ Amelia Henriette Wilhelmina Du Tour moest het slot te St. Anna verlaten. Haar verdere intrigues baatten haar niets; het hof had er geen oren naar; de familie werd haar drijven moe, en de grootvader werd er slechts te stijthoofdiger door. Bovendien, de zaken waren in goede handen. De oude man hield orde. De inboedel werd verkocht; het zilverwerk, de bibliotheek en de equipage volgden. De kleinzonen hield hij onder z'n toezicht; het dochtertje ging naar haar moeder op Nijefenne. Gingen ze logeren, dan was 't te Wolvega bij hun oom Duco, of te Leeuwarden om te spelen met de jonge Prins. Later gingen de jongens op studie. De grootvader had eer van z'n bemoeiingen. Toen hij in 1728, op hogen leeftijd stierf, was Willem, toen meerderjarig, de aangewezen persoon om het Grietmanschap op zich te nemen. Van een verzoening met z'n schoondochter had de grootvader, ofschoon op z'n sterfbed op 't ernstigste vermaand, niet willen weten. De weduwe heeft hij niet teruggezien.
Willem lag, bij 't verscheiden van z'n grootvader nog te Groningen op studie. Veertien jaar oud, was hij naar Franeker gegaan;Ga naar voetnoot1) 't volgende jaar had de voogd hem, - waarschijnlik om hem buiten de invloed van z'n moeder te houden - bij professer Barbeyrac te Groningen aan huis besteld. Willem was een vlug leerling; Barbeyrac, een aan de oude dogmatiek ontwassen theoloog, die nu natuur- en volkenrecht doceerde, was feitelik z'n geestelike vader. Doch deze omgang had met één slag | |
[pagina 169]
| |
uit: Willem, zoo jong als hij was, betrok als Grietman het slot te St. Anna. Jetzt wird das Leben froh. De oude was een knorrepot geweest, had de koorden van de beurs strak gehouden: Willem had van z'n karige middelen aan Onno zelfs moeten meedelen; eens had hij geld opgenomen voor een vriend, en de oude wantrouwende landedelman had hem op krasse manier voorgehouden de tering naar de nering te zetten. Geheel anders was de kleinzoon; alles behalve zakenman, kon hij alles missen en hield zelf van vrijheid en ruimte. Het nauwe toezicht van de oude man had dan ook een toenadering bewerkt tot zijn moeder, die, door haar terugzetting gekwetst, alle middelen in 't werk stelde om haar zoon te believen, en de hoop van haar stam en de aanstaande Grietman, door allerlei attenties aan zich zocht te verplichten. Ook voor haar was de dood van de. grootvader een welkome gebeurtenis. Een herhaald beroep op Willems offervaardigheid werd nimmer afgewezen. De zoon bleef de kiesheid en de edelmoedigheid zelf. Haar tekortkomingen zag hij voorbij; des te meer schatte hij de moederlike liefde, haar hoogheid van hart, en niet het minst haar wijsheid die zij nooit had nagelaten door middel van wijze zedelessen in zijn hart te griften. In 1731 stierf zij, op 46-jarige leeftijd; de zoon wijdde haar z'n eerbiedige hulde in een gedicht. Enkele dagen daarna stierf ook z'n zuster Froukje, op 16-jarige leeftijd.
Aan Willem werden de beproevingen des levens niet onthouden. In December 1732 brandde het voorvaderlik slot te St. Anna af: alleen de vleugels van 't gebouw bleven behouden. Een schat van familiepapieren, waaronder het belangrijke archief van de Ambassadeur, ging hierbij verloren, Doch beproevingen strekken er toe, mannenkarakters te vormen. En een man heeft Willem zich, waar hij voor de keus stond van een levensgezellin, getoond. Tussen hem en de Stadhouder, had de omgang sedert hun kindse jaren altijd een vertrouwelik karakter blijven behouden, en na Friso's huwelik en terugkomst uit Engeland, was Van Haren aan 't Prinselik Hof een welkome gast gebleven. In 't gevolg van prinses Anna bevond zich evenwel een dienstbare, Miss Charles geheten; en op deze Miss, elf jaar ouder | |
[pagina 170]
| |
dan hij, en verre beneden z'n rang, verliefde zich Willem. Miss Charles, van wie niets dan goeds te zeggen viel, meende echter, dat er van zulk een ongelijk huwelijk niets kon komen, en wees de jongeling af. Doch 't was Van Haren menens, en de Miss gaf na vier jaar wankelens toe. Nu meende de Stadhouder zelf reden te hebben zich er mee te moeten bemoeien. 't Ging niet aan, meende het Leeuwarder hof, eerlang de jonggetrouwden op de zelfde voet als de overige adel te moeten ontvangen. Doch Van Haren liet zich niet raden. Nu hij met zoveel moeite de genegenheid van een vrouw had verworven, wilde hij die vrouw, wier rust hij gestoord en bij wie hij gevoeligheid voor z'n genegenheid gewekt had, niet in de smart der schande laten zitten, hem hare gedachten te hebben geopenbaard. Hij trouwde Miss Charles, en de Prins nam er genoegen mee. Eenmaal dreigde de vriendschap te worden verstoord: Prinses Anna zou Mevrouw Van Haren heur vroegere betrekking tot haar hebben laten gevoelen. Willem nam het dadelik voor z'n vrouw op, en schreef de Prins een kordate brief, waarin hij liet voelen dat hij voortaan het hof zou willen mijden. Doch de altijd goedhartige Willem IV kalmeerde de drift van z'n vriend en gaf voor 't vervolg geruststellende verzekeringen. De vriendschap werd niet verbroken. Een ander onheil trof Van Haren in 1748. Als Gedeputeerde te velde bij 't leger van de hertog van Cumberland in de Meijerij vertoevende, ontstond er in 't Bildt plotseling een jacquerie in 't klein. Het ging de ontvanger-generaal te St. Anna als destijds zoveel andere ontvangers in den lande; z'n huis werd omvergehaald, de schuldvorderingen, boeken en registers verscheurd; het kasgeld en voorwerpen van waarde ontvreemd; de ontvanger zelf vluchtte. Voor Van Haren, die voor zware hypotheken op z'n gronden stond, was deze gebeurtenis een onherstelbare slag. Van die tijd af vervreemdde Van Haren van Frieslands bodem. Eerst was hij voornemens zich uit 's Lands dienst terug te trekken, en, levende op hoogst eenvoudige voet, zich aan de studie te wijden. Doch de Prins wilde z'n trouwe diensten niet missen, deed een beroep op hun vriendschap, wees op de hachelike toestand van 't Land, en stelde zich borg voor 40.000 gulden. Van Haren nam de cautie voor de helft, menende, de rest van z'n tekort met de verkoop van | |
[pagina 171]
| |
z'n stemloze landerijen te kunnen dekken. De 80.000 gulden die ze hem verschaften, bleken echter te kort. Hij zag zich genoodzaakt, rechts en links geld op te nemen, en de 60.000 gulden die hij in 1763 van de Baronesse Du Tour, geb. Rumpf, ontving, is allerwaarschijnlikst het bedrag geweest, waarvoor hij z'n Grietenij aan vreemden overdroeg. In 1751 was de Prins gestorven; in 1758 volgde Van Harens deugdzame echtgenoot Marianne Charles. Met prinses Anna had Van Haren op de beste voet van vriendschap verkeerd; voor haar en haar gemaal was hij door z'n trouw en z'n bekwaamheid, de rechterhand in 't bestuur geweest; door z'n vernuft en z'n levendige openhartigheid de lust van haar omgeving. Kort na Marianne's dood echter meende de Gouvernante hem te moeten terecht wijzen over de geruchten, die omtrent hem in omloop gingen, als zou hij zich willen verbinden met een zekere, verre van onbesproken juffer Natalis Pfeffer. Toen de Prinses in 1759 stierf, gebeurde dan ook, wat zij had zoeken te verhoeden. Willem van Haren ging een verbintenis aan met Natalis. Had in 1758 z'n geheimschrijver hem bedrogen, en z'n hofmeester hem bestolen, na 't huwelik met Natalis kregen de aanslagen van z'n benijders vrij spel. Kort vóór de dood van de gouvernante was men begonnen hem van oneerlikheid te betichten; zij had Onno ter onderzoek naar Friesland gezonden en haar standvastigheid was over hem blijven waken. Doch met haar week de beschermengel van de Van Harens in 't graf. In 1760 bracht een ernstige ziekte hem op de grens van z'n verscheiden. Hetzelfde jaar sloeg de brand in z'n huis te Brussel. Heftiger nog smeulde 't vuur van de tweedracht in 't gezin van z'n broer Onno. Zelf reisde hij naar Den Haag, om het ongehoorde geschil, toen nog niet ruchtbaar, bij te leggen. Helaas! De ramp, groter nog dan enige andere, was voor de familie niet af te wenden. De eer der Van Harens was bevlekt.
Willem Van Haren, sedert z'n kindsheid de vertrouweling der groten, en de boezemvriend van de machtigste en deugdzaamste Prins uit het huis der Nassau's, was, in z'n geslacht door de ontzettendste beschuldiging gedrukt, door z'n huwelik | |
[pagina 172]
| |
met Natalis in z'n persoonlike naam gekrenkt, in z'n bewegingen door de uiterste bekrompenheid van middelen belemmerd, van de hoogsté invloed in 't staatsbestuur neergezonken tot een volslagen nietsbeduidendheid. Hij wist het, en hoe hij 't gevoeld heeft, - z'n Lierzang ‘Op 't Menschelijk Leven’ zegt het ons genoeg. Vergeten bleef hij te Brussel wonen. In 1766 deed hij bij de omgeving van de jonge Willem V, nog eenmaal een beroep op z'n vroegere verdiensten en op de vriendschap der Prinselike ouders. Hij was vergeten, versmaad....In 1768 overviel hem de dood, aan tafel, plotseling. Hij werd op 's lands kosten, te St. Oedenrode, begraven. De boedel kwam aan de schuldeisers. Ze vonden het zilveren tafelservies in de lommerd.... Zo stierf Willem Van Haren, straatarm, doch altijd nog onder de weidse titel van Ambassadeur bij het hof van den hertog van Lotharingen, Gouverneur-Generaal der Oostenrijkse Nederlanden. - Splendida miseria! * * *
Wie, ter vergelijking van de fierheid van z'n verleden met de gezonkenheid van z'n ouderdom, een zuiverder geestelike maatstaf aan wil leggen, neme, indachtig aan de smeekbede van Van Haren, in 1766, aan den Zoon, kennis van z'n epistel van 1738, aan den Vader, in zake de bejegening, die Marianne van de zijde van de Prinses zou hebben ondervonden. Naast de stoute toon, treft ons de fierheid van de gevoelens. ‘Voudroit on alleguer sa mauvaise conduite?’ oppert hij omtrent de oorzaken, ‘je ne crois pas que personne s'y exposerait. - - La naissance? La livrée du pere ou du grandpere ne paroit pas sur le front de toutes celles ou elle pourroit paroitre, et que l'on voit. Apres cela, a moins que la verité et la raison ne soyent que des phantomes, l'honneur et la vertu meritent bien mieux l'estime des honnetes gens et le bon accueil des grands que l'heritière entravagante d'une vingtaine de tableaux d'ancetres pas moins entravagans...’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 173]
| |
In bijna dezelfde bewoordingen zou Onno het zeggen.Ga naar voetnoot1) Bij beide broeders heeft hun adeltrots niet z'n oorsprong in de wetenschap, dat ettelike van hun voorvaderen tot een gecharterde noblesse hebben behoord, maar putten zij hun zelfbewust adeldom uit het besef van eigen waarde, en eigen onafhankelike trots. Wat buiten hun persoonlikheid staat, telt niet mee. Zo ze verdienste hebben, blijft die verdienste, onafhankelik van de vraag wie ze tot vriend of bondgenoot willen nemen, aan hun persoon verbonden; daar valt door anderen niet aan te tornen. Deze naijver op eigen vrijheid bepaalt Willems houding tegenover het Hof; ze sloeg om in dezelfde fierheid, toen hij door prinses Anna gekapitteld werd over z'n verhouding tot Natalis. Deze fierheid, die eer op z'n plaats is bij de Friese landedelman dan bij de hoveling, is door de uitkomst in 't ongelijk gesteld. De wereld wil nu eenmaal bij mannen van wetenschap en smaak, vernuft en fijne toon, niet die verrassingen, dat zij de hulde, aan hun verdiensten verschuldigd, op een goeden morgen voor de voeten van de eerste de beste juffrouw heeft te leggen, die zij zelf voor lief houden; gewoonlik wreekt ze haar onwil, door hen zelf met de nek aan te zien. De Van Harens waren stijfkoppen; ze zouden zich liever terug trekken dan van hun trots, hun eigen zaken te mogen regelen, af te zien. Ze waren de rechte tiepen van een oude stam; als Abraham en de herdervorsten, namen ze zich een vrouw. En ze namen lichtvaardig. Gulle mededeelzame naturen worden altijd door onrechtmatig geachte armoede geprikkeld; hun fiere zin zou er een punt van eer in zien, het geleden onrecht te herstellen; is het slachtoffer dat hun gevoeligheid heeft gewekt, daarbij een vrouw, dan straft hun belangstelling in de zaak van 't recht, zich zelf met een vertedering des harten voor de persoon. Dit nu mocht bij de Van Harens geen lichtzinnigheid heten. Gevoelens, gesproten uit manneharten, konden niet de man onterend zijn. En 't mannehart zat hoog. Wat was ten slotte geld? wat liefde? wat ten slotte alles 't geen een persoon in kontakt bracht met de buitenwereld, zo maar het karakter zich zelf bleef? Aldus was bij Willem | |
[pagina 174]
| |
de fierheid z'n levensadem: de vrijheid zich ongedwongen te bewegen en z'n eigen rechter te zijn. Schone deugd voorwaar. maar verblindend tevens! Want langs haar voetspoor sluipt, heimelik, de eigenliefde, die minder zuiver dan de zelftrots, steelsgewijs haar spiegel aan 't oordeel der wereld houdt, en onbewust haar kracht over de willekeurige menselike meningen en tijdelike uitspraken van mode en smaak laat vervloeien. En ook dit overkwam Van Haren op een gebied, waar de nazaat. de balans opmakend voor de prijs der onsterfelikheid van geest, het twijfelachtige van z'n overwinning betreurt. 't Behoeft geen betoog, dat op politiek terrein, Van Haren's fierheid zich te meer concentreerde naarmate hij zich alleen vond staan. Hij was de auteur van 't bekende dichtstuk Leonidas, die oproep aan de natie, welke de ridderlike strekking verbloemde: ‘Houd uw woord, vooral tegenover een zwakke vrouw!’ Van Haren voelde zich zitten rondom in de beroerdheid. We hadden de Pragmatieke Sanctie getekend en we waren teruggekrabbeld. Als Gedeputeerde bij Hoogmogendheden had Van Haren in 1742 al z'n welsprekendheid aangewend om de koningin van Hongarije daadwerkelik steun te bieden. Meer nochtans vermocht z'n Leonidas’. De publieke opinie werd er door bewerkt; enorm was dan ook het debiet.Ga naar voetnoot1) Het gevolg was, dat de meerderheid in de Staten-Generaal voor het mobiliseren van een hulpkorps stemde, ten behoeve van 't Pragmatieke leger. Men achte de betekenis van deze omkering in de gemoederen niet gering. De Nederlanden lagen geïsoleerd, Frankrijk, de hekdraaier van de ganse actie tegen Maria Theresia, had machtige bondgenoten en zette zelf alles op 't spel. Engcland lag ver, en z'n ministers weifelden: Pruisens houding verlamde de Hannoverse polietiek. Daarbij had Frankrijks gezant ons gewaarschuwd: men had zich hier stil te houden, en zou tot loon, als neutrale staat niet verder worden gemoeid. En deze welwillendheid had gretige oren gevonden. Wat had men zich ook in krijgszaken te steken? Het bolwerk in 't Zuiden lag | |
[pagina 175]
| |
er nog: men had er zelfs een barrière. En wat voor reden was er ten slotte om tegen Frankrijk in te gaan? De Fransen waren ons sympatiek: de beschaving verfranste bij voortduring. Aan 't Friese hof mede, korrespondeerde en sprak men Frans. De Van Harens, hoe Fries ook in aard en trots, deden het ook, aan de moeder, de zuster, en onderling. Kortom, men converseerde op z'n Frans, zoals men thans sport op z'n Engels, en men zag in 't ene destijds evenmin bezwaar. als men het tans in 't andere ziet. Op dergelijke overwegingen sliep men in. Een krachtig beroep op eigen veerkracht, een even krachtige waarschuwing voor de Franse veroveringszucht was nodig, om 't nageslacht uit de slaap te schudden. En 't wàs een sterke stem, die Frankrijks wraak dorst tarten en de Republiek tegen haar in 't harnas joeg.
* * *
Een man, een man; een woord, een woord: trouw, standvastige trouw, gegrond op achting voor zich zelf en liefde tot de deugd, ziedaar ook het motto van Willems heldendicht ‘Friso’.Ga naar voetnoot1) Het heden smaakte hem niet; de eeuwgeest was hem te laf; 't gemis van wat hij de voorwaarde van 't duurzaam bestaan van de Staatsmacht achtte, prikkelde hem tot een schepping, waarbij hij 't heden kon wijzen op een Voorbeeld uit 't verleden, als een Waarborg voor de toekomst. Het volk van morgen zou zich spiegelen aan z'n voorzaten. In zijn gebied, aan de Rijnmond, had in ver vervlogen tijden het voortreffelik aangelegd oervolk gewoond. Doch de lang gewachte held, die het met een vloek beladen volk uit z'n kluisters zou verbreken en het op zou voeren tot een krachtige natie; de man, die door grote eigenschappen tot machtige dingen in staat was, zou hun eerste koning, zou Friso zijn gesproten uit oud-Indies bloed. - Dit oude volk, hier, waren de Alanen. De Brit Argentorix, bij | |
[pagina 176]
| |
wie Friso op z'n zwerftochten aanlandt, gewaagt van hun vèrverbreide lof. Edoch, - ze staan onder een ban. Eens had over hen een slechte koning geheerst, die 't Alanenvolk vóór was gegaan in 't weerstreven van de Goddelike geboden. De vertoornde goden hadden het volk gestraft. Eerst, met het hele prinselik geslacht door 't bliksemvuur te vernietigen. Daarna hadden de verstoorde geesten het Friese Leeuwendaal met een wangedrocht bezocht. De held nu, luidde hun orakel, aan wie 't gelukken zou, dit beest der Verschrikking voor goed te verdrijven, zou de toorn des Hemels verzoenen en waardig worden bevonden als de eerste van een deugdzamer vorstengeslacht de vakante troon te beklimmen. Alzo geschiedde. Doch de drakenjacht in 't Alanenland, gevolgd door een hellevaart en de beloofde koningskroning geschiedt eerst in 't XIe en XIIe boek van 't Epos. Friso moet zich namelik een ganse rij van tegenspoeden getroosten. 't Is eerst na allerlei omzwervingen, stormen, aanslagen en doodsgevaren, dat hij de bestemming, die het Noodlot aan z'n wegen geeft, bereiken mag.
Aldus: arma virumque cano? In allen dele. Het 12-boekig dichtstuk is antiek in z'n opzet, tot in z'n vergelijkingen toe.Ga naar voetnoot1) In de afwisseling der lotgevallen, lopen eigenaardige paralellen met al de Odysseën van voorheen. Zoals Aeneas voor Dido, en zooals Ulysses' zoon in de tovergrotten van Calypso, doet Teuphis, die voor Friso is wat Mentor-Minerva is voor Telemachus, in 't twede boek een verhaal van z'n wedervaren aan 't hof van Charsis. Alleen, Telemachus, trouw aan zijn vaders traditie, keert terug vanwaar hij uitgaat. Doch Friso, doet als Francio, Brutus en zoveel andere ideale grondvesters van Westerse volken: hij is de laatste der zwervelingen, die komende uit het Oosten, zich nederzet aan de Atlantiese kusten, om de beschaving van een Aziatiese samenleving te brengen op de reine en | |
[pagina 177]
| |
voor ontwikkeling vatbare volksbodem van 't Germanendom. Met één voorbehoud nochtans. Friso's geestelike inboedel is onder 't rondzwalken niet onvermengd Indies gebleven. Van Haren heeft het nodig geacht z'n voedsterling onderweg wat onvervalst militair bloed en een goede dosis rechtsgevoel van 't zuiverst allooi toe te voegen, en heeft hem met dit doel naar Rome gezonden. De voorzaat der Friese koningen, meende de ontwerper, moest een Romeins geschoold staatsman en veldheer zijn. Zonder militair hart en zonder regenten- en redenaarsgaven, was voor Van Haren het mooi van een Prinselik wezen af. Hoofden van Staat en bewind moesten zich bij voorkeur thuis gevoelen in een Staatsinrichting waarin ruimte was voor de ontwikkeling van persoonlike gaven, 't zij in de taktiek van de oorlog, 't zij bij 't wikken en wegen van 't pro en contra in een Raad van Senatoren. Dit brengt al dadelik de vraag op 't tapijt, hoe Friso, eenmaal op onze kusten beland, zich voorstelt z'n toekomstige staat, als 't meest levensvatbaar, meent te moeten inrichten. Alles komt er op aan, wat voor levensschool hij blijkt doorloopen te hebben. 't Zijn de ervaringen, die z'n oordeel hebben moeten rijpen. Daartoe heeft de dichter hem laten vertoeven bij goede en bij slechte regenten, in welingerichte en in wanordelik beheerde staten, hem kennis laten nemen van wijze en van afkeurenswaardige maatregelen. Daarbij is Teuphis, z'n Mentor en Voogd, z'n spreekbuis. Ten overvloede is deze de Wijsgeer, die leiding weet te geven aan de lotgevallen der volken, het oproer dempt, de valsheid beschaamt, en de toekomstige koning der Friese Alanen met het merg van z'n wijsgeriggodsdienstige zedeleer dient.
Friso en Teuphis zijn beide ballingen.Ga naar voetnoot1) In het land van Gangaris had Stavo geregeerd, doch niet bestand tegen de taak die op z'n schouders rustte, had hij op aandrang van z'n volk z'n broeder Teuphis tot mederegent gekozen. Teuphis nu was de lust en de liefde van z'n volk geworden; Stavo daarentegen had zich allengs afgezonderd om toe te geven aan z'n vermaken; zwak van karakter als hij was, had hij | |
[pagina 178]
| |
z'n genoegens gedeeld met vertrouwelingen, van wie z'n middelmatigheid niet in staat was geweest hun eigenbelang van ware toewijding te onderscheiden. Onder die gunstelingen was het Agrammes, aan wie 't gelukt was, vaste voet bij Teuphis te krijgen. In z'n provincieën een dwingeland en schraper, aan 't hof een welkom impressario van paleisvermaken, had Agrammes in de eerste plaats van z'n voorrechten gebruik gemaakt, om Teuphis de voet te lichten. Met behulp van omgekochte handlangers was hem dit al te wel gelukt. Teuphis, die op 't gerucht van Agrammes' knevelarijen zelf op onderzoek was uitgetrokken, en onmiddellik terugkeerde toen hij gewaar werd dat er iets broeide, kwam te laat om z'n val te voorkomen. Hij werd gevangen genomen. Een duistere kerker wachtte hem. Een oude waarheid is, dat, zo 't karakter zich stalen moge in de stromingen der menselike hartstochten, het niettemin z'n vaste vorm verkrijgt in de overpeinzingen der eenzaamheid, waar de vrijheid en de onbevooroordeeldheid van de geest aan 't gemoed een ongestoorde effenheid bereidt. Teuphis daarom, de aanstaande Mentor des prinsen, moet wijsheid vergaren bij de Magieërs, wonende aan de grenzen van 't Rijk in de wonderstad Tamasis, 't ydillies Eden van de geleerde wereld. 't Is in een droombeeld, dat hem in de kerker de stad der wijzen als z'n toekomstig altaar van de waarheidsdienst voor ogen wordt gesteld. 't Is door z'n vriend Segor, hierin gerugsteund door Stavo's rechtschapen gemalin Melite, dat zich heimelik de deur van z'n kerkerhol ontsluit. Te Tamasis nu, in de kring der Wijzen, vindt Teuphis de ware roem en de hoogste heerschappij. Daar wint hij een kroon en een scepter, groter dan de wereld. Hofstaat en koningspracht blijken hem een ijdel goed te zijn; meer nog, een hindernis in 't verkrijgen van wat hem de hoogste rijkdom dunkt: een ongekend gemoedsrust, en de juiste wetenschap van de werkelike waarde der dingen.
Zo wijs-zijn goed is, nuttig-zijn is beter, en Teuphis toont ook de kern van deze waarheid te verstaan. - Hoort! Het Vaderland is in gevaar. Eén slechts kan het redden. Segor moet hem zoeken: Segor heeft hem gevonden. - - ‘Kom | |
[pagina 179]
| |
op, Theuphis, het Salaceense volk is in oproer. Driemaal zijn 's Konings troepen verslagen. De troon dreigt te vallen. De vloot drijft als een wrakhoop rond. 't Volk klaagt, en roept met éne stem om u, als de enige die het helpen kan. Geen onderdaan kan uw wijze en zachte wetten vergeten. Help, Theuphis, kom!’ Theuphis doet wat een goed patriot moet doen. De edele studieën hadden hem trouwens geleerd, aangedaan onrecht grootmoedig te vergeven; z'n leven te geven aan 't geluk van 't gemeen, en zich blijmoedig voor 't Vaderland ten dode te wijden. Theuphis verschijnt; op de tijding van z'n komst weergalmen de straten van de door 't muitend heir benauwde stad van 't volksgejubel; het oproer schrikt en staat stil; de geestdrift der menigte doet het overige; als bij 't dagen van de morgen, Teuphis met z'n benden op de belegeraars aanrukt, verstrooien de vijanden zich, en de overwinnaar wordt door de bevrijde stad als een Verlosser verwelkomd. Wie met z'n houding verlegen was, was Stavo; doch te onmannelik om openlik schuld te belijden, liet hij z'n zelfverwijt door z'n valse schaamte omzetten in een zwarte wrok, welke, ten overvloede genoodzaakt voor 't oog van de wereld een dankbaar gelaat te tonen, deze onnatuur wreekte met het broeden van plannen van verderf. Groter nog was de spijt van Agrammes, die 't oproer heimelik bewerkt had, om met behulp van omgekochte legerhoofden, schijnbaar als 's konings verdediger, doch inderdaad als z'n onmiddellike belager, aan 't hoofd van de zegepralende bestormers de kroon voor zich te winnen. Agrammes dus, bepeinsde nieuwe lagen. Door snode handlangers wist hij de vriendschappelike verhouding tussen Teuphis en Melite in verdenking te brengen. Stavo's argwaan was gemakkelik gevoed; gelukkig wist Segor, als altijd vlug bij de pinken, wederom de aanslag op Teuphis te voorkomen. Teuphis bereikte gelukkig de kust; doch daar de waakzaamheid der uitgezonden posten de vlucht over zee gevaarlik maakte, nam hij het aanbod aan van een vertrouwde herder, die, vermoedende wie de vluchteling was, hem in een van mensen onbezocht woud een veilige schuilplaats bereidde. Daar richtte de balling zich een idyllies verblijf in; de herder werd z'n vertrouwde, en tevens de bode op Segor. Het volk echter | |
[pagina 180]
| |
waande hem verloren: men had een lijk gevonden en dit voor Teuphis' overschot gehouden. De zaken aan 't hof gingen haar oude gang; de dienaars heersten, de koning vermaakte zich. Van 't plan om Melite onschadelik te maken, moest men afzien: koning Porus dreigde van verre. Segor werd echter omgebracht. Eindelijk had aan 't hof de lang voorbereide katastrofe plaats: Agrammes wist Stavo over te halen tot een expeditie tegen Alexander, die tegen 't Oosten optrok. Doch de wapening tegen Alexander was slechts de aanleiding tot de staatsgreep. Zodra de troepen binnen de residentie geschaard stonden, wierp Agrammes het masker af. Stavo viel door de hand des verraders; een algemene moord volgde. Melite en twee van haar zonen werden gegrepen; de oudste ontkwam en bereikte toevalligerwijze de schuilplaats van de hem vreemd geworden Teuphis. Agrammes werd alleenheerser en drukte het land met z'n geweld. Zo viel koning Stavo door een revolutie, nadat honderd en vijftig koningen uit zijn geslacht het land wettig hadden geregeerd.
Teuphis' school is de voorschool van Friso. 't Doet er niet toe, dat Stavo het wettig régime vertegenwoordigt, afdalende van niemand minder dan de god Bacchus. 't Doet er niet toe, dat Teuphis' regentschap een modelbewind is: een verlicht absolutisme, geregeld voeling houdende met een Staatsraad: de enige regeringsvorm die volgens z'n ervaring en inzicht, menskundig de duurzaamste, staatkundig de vruchtdragendste blijkt. Want dit is de lering, dat de snoodheid de zwakheid misbruikt, en ze, als uitgediend werktuig verschopt, om zelf de dingen naar haar hand te zetten. Wee de zwakheid, die zich prijs geeft! Wel hem, die ongevoelig voor vleierij en wantrouwig jegens logentaal, zich beproefde dienaars kiest en waakzaam 't staatsroer omklemt! Maar gelukkiger nog hij, die de ijdelheden der wereld met voeten treedt, en in 't beoefenen van de deugd en in 't doordringen tot de kern der dingen, de Waarheid scheidt van de Schijn! | |
[pagina 181]
| |
Met deze grondregels gewapend, gaan Teuphis en z'n kwekeling, in letterlike zin, in zee. Het doel is, met de hulp van bevriende koningen het rijk der Gangariden en Prasiaten terug te veroveren en 't verraad van Agrammes te straffen. Zij zetten koers naar Taprobane, waar de wijze en deugdzame Charsis regeert. Charsis zal de steun der verdrukten zijn.
Edele Charsis! - de vader, niet de heerser, van z'n onderdanen; waar hij vermaant en bestraft, de verdrukten beschermt en de verdrukkers beteugelt, steeds is het onmiddellik doel, z'n volk in een tevreden ordelikheid de weg tot welvaart op te leiden. En deze verstandige, weldadige leiding was de vrucht van diep beraad en rijpe ervaring. Als jongeling had hij z'n tijd besteed met overal te reizen en alles te onderzoeken, de verschillende vormen van regering te wikken, en zich een stelsel van bestuur te beramen, dat tans in een zegenrijk bewind z'n verwezenliking had gevonden. Daarbij wist hij, ongevoelig en geleidelik, van ouds ingekankerde kwalen te verbeteren; daar, waar 't mogelik was, met behendigheid; waar hij voor 't uiterste stond, met geweld. Deze verbetering van de inwendige toestand zijner staten nu, was zijn roem; verre toch was het van hem, z'n macht en z'n bekwaamheid als krijgsoverste te misbruiken met geweldpleging tegen de machtiger nabuur. - Edele Charsis! Toen hij stierf, volgde een tranenvloed z'n lijk: het loon van z'n vorstendeugden. Z'n volk telde de dagen bij de roem van z'n daden. De mare van z'n verscheiden trok als een wolk over z'n ganse gebied en wiste de verheldering weg van 't gelaat, die de voldoening over een zoëven behaalde sukses er op had getoverd. Want, - helaas! Charsis was aan de avond van z'n leven genoodzaakt geworden tot het plengen van bloed, het bloed van onderdanen. Ook in deze aureool des roems zat een donkere vlek. 't Menselik goede, verpersoonlikt in de Koning en Vader, moest verbleken in de zwakheid van de Zoon, worden be- | |
[pagina 182]
| |
schaduwd door het snode in de Stadhouder en onderdaan Torymbas.
De lezer zij inschikkelijk, wanneer hij inziet bij 't volgen van dit opstel in een draaimolen te zijn gezet, en niet alleen dezelfde op- en nedergaande schommelingen mee moet maken, maar ook dezelfde voorwerpen voor z'n oogen ziet verschijnen en verdwijnen. Want in dit werk is de ene dag de andere. Een school kàn niet anders. En dit heldendicht is een leerdicht. De jongeling, die hem voor oogen wordt gevoerd, moet leren, overal; moet veel landen doorkruisen, veel grote mannen zien, door veler voorbeelden worden gesterkt, door wijze ervaring zich in weten te denken in de ernst van z'n roeping, en zich gewennen aan een voortdurend beroep op z'n onbevooroordeeld verstand. Hij moet zien de Opkomst, de Straling, de Zinking en de Val, in haar oorzaken en in haar verschijnselen, en zich gedragen naar de lessen van die levensschool. En daarom stijgt en wentelt in dit Boek het rad der Fortuin. En daarom streelt, nu eens, Friso, het uitzicht op 't herstel van de voorvaderlike troon, en dan weer drijft het wrede Lot hem over onzekere zeeën naar onbestemde kusten. Het toeval regeert de Mensch. Komt Friso met z'n aanhang landen op de kusten van Taprobane, dan is het juist de dag, waarop Torymbas met z'n zonen zich voorstellen aan Charsis' bewind een einde te maken. Zo aanstonds zullen hun eedgenoten, heimelik binnen de hoofdstad geslopen, haar in vlammen doen opgaan, en in de algemene verwarring zullen de toesnellende oproerbenden hun slag slaan. Juist bijtijds ontmoeten Friso en de zijnen de gewapende scharen; zij beseffen onraad, houden de troep staande, verslaan hem, en boodschappen ijlings de Koning van het dreigend verraad. De oude Charsis, die juist op de Agora z'n zitting houdt, is op het vernemen van dit verlossingswerk, blijkbaar door Jupiter beleid, zozeer in verrukking, dat hij, horende wie 't geweest is aan wie hij verplicht werd, bij ede gestand doet dat, zodra 't oproer gedempt en 't land weer in rust zal zijn, hij aan de jonge vorst der Gangariden honderd schepen van | |
[pagina 183]
| |
oorlog met het nodige krijgsmateriaal zal toeschikken, om hem in z'n van rechtswege toekomend gebied te bevestigen. En zo sterk stond de oude Vorst in z'n belofte, dat hij de hulp des Hemels inriep, om, zo hem zelf het leven ontnomen werd vooraleer hij z'n wil had kunnen volbrengen, hem te straffen, die de Vaderlike toezegging niet na mocht komen, en 't Rijk tot beloning te geven aan de vreemdeling, die tans op Taprobane het koninklik gezag had gered. Daarna rust Charsis zich uit tot de burgeroorlog. In de binnenlandse krijg, die nu ontbrandt, overdekken de emigranten zich onder hun jonge Prins met loffelike roem. Friso doodt eigenhandig Torymbas. Kort na de zege sterft Charsis. Hartzeer over het flauwhartig gedrag van z'n zoon Cosroës bewerkte z'n einde. Deze zoon, door de al te grote tederheid van z'n vader, te zorgeloos opgevoed, is even wuft en teugelloos als z'n vader degelik en bezadigd is geweest. Van regeren weet hij niets; kennis van personen en oog voor hun verdiensten heeft hij nog minder. Wie hem omringen, zijn vleiers en ijdeltuiten. Tot overmaat van ramp is hij gehuwd aan een nog kwaadaardiger en door haar bedorven aanleg nog gevaarliker vrouw. Gemakkelik heeft aan 't hof van deze door ogendienst verblinde personen, het verraad, ter sluik, een schuilplaats kunnen vinden. Van hier uit was 't de schuilende en loerende Torymbas mogelik geweest, zich op de hoogte der zaken te houden. Hier vond de laster oor, de intrigue voet. Hier kleineerde de nijd de faam der vroede dienaren des Vaders, en bouwde de nulliteit zich voor de toekomst een voetstuk tot eigen verheffing. Vorst Charsis had geweten wie Cosroës was; de vaderlike vermaningen echter hadden niet gebaat, de vaderlike eed alleen, meende hij, zou de zoon aan z'n plichten nopens Friso binden. Doch Cosroës valt de verplichting te zwaar. Geen dankbaarheid is 't, maar nijd, wat het hart van hem, de lafhartige jegens de hoog geprezen vreemdeling vervult. Haat ook, voedt de hooghartige Pasiphaë, waar Friso's lof tegenover de blaam over Cosroës wordt gesteld. Gemakkelijk vinden de gezanten van Agrammes, die heimelik Friso's spoor zijn gevolgd, aan Cosroës' hof gehoor. Rijke geschenken doen het overige. Pasiphaë beweegt haar gemaal, de eed van Charsis te schenden. En Cosroës weifelt en toeft.... | |
[pagina 184]
| |
Dáár komt aan Friso en de zijnen, onzeker van hun lot doch met weinig vertrouwen op Cosroës woord, een vertrouweling van Charsis hof, heimelik ontdekken, hoe Agrammes' goud langs duistere wegen de val van Stavo's huis bewerkt, en hoe de emigranten, bij langer toeven, dreigen overgeleverd te worden aan 't verraad. Dat zij zich hoeden en peinzen op hun behoud! - Doch waarheen zich te wenden? Gelukkig is het luisterend oor van de vertrouwde, uit de mond van Agrammes' boden nog meer te weten gekomen. Melite leeft, de gemalin van de rampspoedige Stavo en Friso's doodgewaande moeder. Nog altijd had Agrammes, bevreesd voor koning Porus' bedreigingen, niet kunnen besluiten de hand te slaan aan Stavo's nagelaten panden, doch er de voorkeur aan gegeven ze te vervoeren naar verre gewesten. Dit bericht omtrent zijn moeder doet Friso zijn plannen wijzigen. Hij laat de twijfelachtige hulp van Cosroës los, scheept zich met z'n volgelingen in, en gaat naar Porus. Met zijn hulp zal hij Milete zoeken, en zo mogelik, aan Agrammes' dwingelandij een einde maken. Cosroës toestemming tot hun vertrek kopen zij gemakkelik met het helpen bezweren van een door priesters aangesticht volksoproer, dat door Teuphis' wijze woorden wordt gestuit. Het toneel van de handeling verplaatst zich nu van't Oosten naar 't Westen, van Ceylon naar 't Perziese Pasargadae. Zoeven heeft Alexander z'n tocht door Perzië volbracht, heeft koning Porus overwonnen, en hem, ofschoon met geknotte macht, z'n rijk gelaten. Tans rukt hij met zijn gedemoraliseerd leger uit 't Oosten naar 't Perziese stamland op. Tegelijkertijd heeft de Pers Niphates door 't uitstrooien van 't valse gerucht van Alexander's dood zich een aanhang verworven, en trekt op Pasargadae aan. Hier regeert Orsines, uit Cyrus' geslacht, en van oud-Perziesen bloede, die zich voorneemt de aanval van Niphates af te slaan. Friso, die juist is geland, steunt Orsines, op hoop Alexander gunstig te stemmen. Niphates raakt gevangen, en tot loon voor z'n dappere hulp verwerft Friso de hand van de schone en deugdzame Atosse. Tans nadert Alexander, en een nieuw treurspel begint.
* * * | |
[pagina 185]
| |
In de ‘Friso’ typeert Alexander de Grote de tyran. Hij is de door God geroepene, die z'n tocht naar 't Oosten volbrengt tot bestraffing der volken, maar die, aan de eindpaal van z'n victorie gekomen, z'n taak als afgedaan heeft te beschouwen en verder moet strekken de grote waarheid te veraanschouweliken, dat de door roem bedwelmde heerser der volken de meesterschap over zich zelf verliest, en de slaaf van z'n laagste hartstochten wordt. In dit boek van Vorstendeugd is Alexander de banale veroveraar. In dit boek van Mensenwaarde is Alexander de van z'n menselike natuur ontaarde. Alexander is een onberedeneerde driftkop: hij doodde Clitus. Hij is een verdwaasde: hij laat zich als een Godheid vereren. Hij is een bachant, viert orgieën; is een pedaster, houdt gesnedenen. Kan zulk een ontmenste, met z'n duizelingwekkende macht des te gevaarliker, te midden van dienaren, die beven voor z'n blikken, de vertegenwoordiger van een zegenverspreidende koningsmacht zijn? Uit de tegenstellingen laten zich de krachten der eigenschappen kennen. De deugdzame Orsines, de schoonvader van Friso, valt als offer van z'n onbevlektheid. Maar de aanslag tegen Orsines is, door de verdorvenheid van 't Macedoniese hof, en de geldzucht en de woestheid van Alexander, een pleidooi voor de ter dood verwezene, een aanklacht tevens tegen de persoon en het tyranniek régime van de Veroveraar. Orsines, die te fier is, om bij 't verdelen van de oud-Perziese schatten aan Alexander en diens veldheren, enige aandacht te kunnen schenken aan Bogoas, de allesvermogende schandknaap van de Macedoniër, wordt door de lagen van deze diep gekrenkte hoveling ten verderve gebracht. Doch Bogoas meent na deze onrechtvaardige doodslag reden te hebben, de nabijheid van de schone Atosse en de alle harten veroverende Friso te duchten als bij machte zijnde de eenmaal gestilde toorn van de Monarch tot edelmoedige en minder gewenste beschikkingen omtrent Orsines' verwanten om te buigen. Dit wil Bogoas voorkomen. Hij verzint nieuwe aanklachten tegen het vorstenpaar. Doch Proculus, een Romeins verspieder in 't Macedoniese heir, beseft wat er broeiende is, en waarschuwt | |
[pagina 186]
| |
Friso en Teuphis. Begaan met de belaagde onschuld, nodigt Proculus de verstotene emigranten uit, met hem te vluchten, te meer, daar koning Porus, in z'n gezondheid en in z'n eer geknakt, tot zijn vaderen is gegaan. Alzo wijken zij met Proculus, die een eigen schip heeft, naar de Tiberstad uit.
Voor de Regenten van het Gemenebest der Nederlanden met z'n Statenbewind en Stedelike Vroedschappen, was de oud-Romeinse staat het welkome voorbeeld. De oude Brutussen hadden hun koningen verjaagd; wij, oud-Bataven, hadden het de onze gedaan. Geringe lieden, sommige befaamd, andere wier naam verholen bleef, hadden met edele moed de jonge Republiek aan de Tiber gered; onze Hooft voorheen en Onno Zwier na hem, hebben er zich een eer in gesteld, evenzeer de huislieden en zeegeuzen uit de eerste worstelstrijd der Unie uit 't duister voor 't licht te halen. Bij Livius als bij de onzen is de landshistorie een Epos; het Epos der Vrijheid; het glansrijk betoog, dat Zelfgevoel Fierheid, en Fierheid Standvastigheid kweekt. Tans zingt Willem van Haren in dezelfde sleutel de lofpsalm der Romeinse burgerdeugd. De personen van Papirius en Proculus, de loop van de oorlog tegen de Samnieten, de nabetrachting van Teuphis, de idealen van Friso als toekomstig regent, uitgesproken bij 't verlaten van Latium, - ze getuigen met zovele woorden, dat niets als Burgerstaat te stellen is boven 't republikeinse Rome van ± 300; dat zo de volken van Indië, Taprobane, Griekenland en 't Oosten gebogen liggen onder de scepter van het éénhoofdig bewind met z'n grillige verrassingen en afwisselingen, tegenover het Oosten het Romeinse Westen staat, enig en eeuwig, sterk als graniet en standvastig als een rots, waartegen alle veroveringszucht, alle slaafsheid, alle uit menselike trots en menselike zwakheden voorkomende stelsels en mogendheden als broze en tijdelike dingen het hoofd te pletter stoten.
‘Weet gij, prins Friso, zegt Proculus, waarom, vóórdat de Romeinse Staat mag bezwijken, eerst onze trouw en liefde tot de geboortegrond versterven moet? Gans anders, Prins, is een republiek dan een souverein beheerde Staat! | |
[pagina 187]
| |
Waar de Alleenheerser spreekt, wordt nooit door zijns gelijke antwoord gegeven; zijn stem bevéélt, en de wil van de onderdaan, ja, diens hart zelfs, buigt zich gewillig voor zijn woord. Ten onzent spreekt niet een persoon, maar een Macht; een Macht, die één is, maar zich niet doet kennen in Eén. Want in de mens-alléén, - en een Vorst is een mens, - zit de mens; d.i. zijn zwakheid om zich te willen plaatsen boven 't gemeen. Maar die zucht kan niet leiden tot iets groots, omdat ze ontspruit uit een losse grond. Daarom staat hier boven de enige Mens de enige Wet, de enige Souverein in de Republiek, weldadig van geest, omdat ze 't gemene welzijn bejaagt; billik van oordeel, omdat ze zich niet door de hartstocht verblindt. Zij kent nòch afpersing, nòch verdrukking. Niemand wijt haar z'n ongelijk; ieder is haar gaarne ondergeschikt, en streeft naar haar volmaaktheid, als de bron van zelfvergenoegdheid en rust. Zo is de Romein, onverheerd, in z'n vrijheid gewillig, oprecht van wandel, fier op z'n Vaderen, den lande toegewijd, en in die toewijding standvastig. Hij laat aan Athene z'n wetenschappen en kunsten, aan Babel z'n starrenleer; het volk der ware Regeerkunst, met de Vrijheid en 't Gemeenschapsgevoel tot grondslag, is daarentegen 't Romeinse. Geen Koningschap zou hier kunnen bestaan; geen Koning kon hier aarden. Men haat hier de Koningen zelfs.....Men is vast overtuigd, dat de Republiek alleen een waarborg kan zijn van de Roomse macht. Hoe kan het anders! Juist de eenvoud, die zich ootmoedig tot dienaar van 's Lands belang weet te vernederen, is 't hier, die aan 't roer staat; de Senatoren wedijveren in toewijding aan 't Vaderland; en waar zulk een richting wordt gegeven aan de Toekomst, volgen haar de eer, 't geluk en de victorie op den voet.’
Is in zulk een Staat ruimte voor de voet van een Indiese Koning? Is daar geen afschuw voor al wat Monarch is? En drijft de herinnering aan de geleden smaad, en de vrees voor een toekomstige ontaarding, deze met onnationale begrippen behepte Prins niet buiten de Tulliese muur? Neen; - deze Friso is zelf een Romein. | |
[pagina 188]
| |
Hij is Vorst, ja, maar een voor een Volksregering op Staatsrechterlik-Romeinse voet. Hij weet, - in z'n pleidooi ten aanhore van de driehonderd Senatoren, terwijl een machtige menigte hem op de Kapitolijnse trappen volgt, - dat de Romeinen gruwen van de naam eens Konings en zijn nabijheid mijden; doch 't is niet als een Regerend monarch, dat hij hun stad betreedt, maar als een uit een grootmachtig gebied verjaagde en een van alle kusten verdreven balling. Verre van de vrijheid der volken te willen belagen, is hij hier gekomen; integendeel, hij kwam om de vrijheid te zoeken. Hierin had hij slechts de richting van de Faam te volgen; en zo hij tans het Kapitool beklom, dan was 't om op die faam van Vrijheid en Recht een beroep te doen. En dit kan hij met een onbevangen gemoed, omdat hij de Romeinen en hun vooroordelen begrijpt. Ook hij weet waartoe Koningen vervallen: de nevel der grootheid verblindt hun ogen voor de wegen waarlangs de volken tot hun geluk worden gevoerd. Doch nimmer zouden deze fouten aan te wrijven zijn aan hem, die tot heden nooit de Kroon zijner vaderen droeg. Minder nog aan iemand, die van dergelijke fouten nog nooit dan rampen ondervond; aan wie de liefde tot de deugd reeds de hoogste achting voor de Tiberstad had afgedwongen, en wie 't een voorrecht zou zijn, door haar wijze instellingen in z'n eigen staatkundige beginselen te worden gevoed. Men beschouwe hem dan ook als een gast, wie de dankbaarheid tot enkel gevoelens van eerbiediging spoort. Bovendien is z'n inwoning slechts tijdelik. De taak van de Macedonieër is afgelopen. Zijn daden zullen de toorn des Hemels inroepen, en hij zal vallen. Maar ook, al mocht z'n heerszucht alsnog de bloedigste strepen door Afrika en Europa trekken, dan zal hij, Friso, de gast van Rome, aan de belangen van de Vrijheid gehecht, mede het zwaard opnemen tegen de overweldiger, en met haar dapperen sterven of zegepralen... Onnodig is 't te zeggen, dat de Senatoren, ook al waren ze niet door een Papirius of een Proculus ingelicht, al spoedig in de neus krijgen, met wie ze te doen hebben, en er geen bezwaar in zien, hem de rol van tijdelik toekijker toe te wijzen. Trouwens, de mond die praten kan als deze Indieër, | |
[pagina 189]
| |
is wel een nadere kennismaking waard. Hij praat niet als Brugman, zijn modellen zijn de helden van Livius. Men leze de toespraken van Teuphis, het hele gedicht door; het gesprek dat Orsines voert na Friso's aanzoek om Atosse: dat, wat Pasiphoë zegt om Cosroës te belezen, de eed van Charsis te breken; en men herkent aanstonds Van Haren's voorliefde voor het overredend betoog. In al die episoden zit gang. De dictie is krachtig, abrupt, afdwingend; de strofen houden op verzen te zijn en krijgen, hier geschraagd door rhytmiese inbindingen, ginds door 't rijmslag opheffende enjambement, het eigenaardig karakter van het dichterlik proza, dat z'n recht op de versvorm ontleent aan de stuwkracht van 't ritme, tot leven bewogen door de hoogheid en kracht der denkbeelden. Hier, in deze dichtregels, saamgeperst met opgepropte wijsheid, leeft de ware natuur van Van Haren: de natuur in haar oorspronkelikheid, met echte brokken taalgraniet, de hoeken scherp, en met harde kanten. Hier voelt de dichter zich in z'n element. Hij is hier 't beste terug te vinden, met de kloeke eigenschappen van zijn geslacht; als de staatsman, wijsgerig aangelegd en Romeins geschoold; in moeielike dagen en in verslapte tijden appelerende op de oude burgerdeugden, op de Eenvoud en de Standvastigheid, de sieraden van het rijzende Gemenebest. De geschiedenis leverde de bewijzen. De brand van 1732 te St. Anna, die dertig folianten Staatsgeheimen van de Ambassadeur, de oude Willem van Haren, met al de familie-papieren vernietigde, liet ons enkele deerlik gehavende brouillons, waarvan de belangrijkste brokken bovendien met een verloren gegaan cijfer zijn geschreven. Doch 't uiterst weinige moge volstaan.
't Is in 1671. Donkere wolken pakken zich samen. De onvoorzichtige opportuniteits-politiek van Jan De Witt weet nergens uitkomst, en vooral aan 't hof te Versailles wordt bij monde van onze gezanten in de deemoedigste vertogen een beroep gedaan op 's Konings edelmoedigheid, om het onweer voorlopig af te leiden, op hoop dat de tijd hulp mag brengen.... De Ambassadeur echter, die tegen de winter weer in missie naar 't Noorden moet, voelt wat er doorstaan moet worden, | |
[pagina 190]
| |
en herinnert nog eens in de Friese Staten, wat men is en wat men blijven moet.
‘Het is van allen tijden geweest E.M.H. het wijs en voorsichtigh overlegh van onse voorouderen, welckers loffelijck exempel nog heeden ten dage bij U.E. Mog. gevolcht wert, omme na expiratie van het oude aenstonts in den beginne van het volgend jaer te convoceren haere staetsche vergaderinge, om alsdan tijdelijck haere gedachten te kunnen laten gaen over de gestalte en toestant van haer lieve Vaderlandt; en omme vervolgens in tijts te dragen de nodige consenten, en daer bij te furneren sodanige suffisante middelen, als tot stuyr van het oorlogh en tot bescherminge van den gemeenen staet geoordeelt wierden nootsaeckelijck te moeten werden ingewillicht: opsettende couragieuselijck goet en bloet, en alles wat sij meenden tot conservatie van hare natuirlijcke vrijheit te konnen dienen.’ ‘Door deese ordentelijcke, wel-gereguleerde en trouhartige maniere van regeringe, gesterkt door die nauwe bant van eendracht tusschen de bontgenoten van d'Unie, en krachtich gesecundeert door de wijse directie en het kloekmoedigh beleijt van die roem-waerdige helden uijt den huijse van Oranjen en Nassauw, is onder Gods genadigen zeegen uijtgewerkt, dat dien tachtich-jarigen oorlogh tegens den Koning van Spagnen eijndelijck is gekroont met vreede en vrijheit, twee de meest gewenschte saecken in deese weerelt. Daerdoor is meede te wege gebracht, dat de goede ingesetenen deeser Verenigde Nederlanden hebben verwurven een vrije en onbedwongene conscientie, de onbekommerde oeffeninge van de ware, suivere en onbevlekte Godtsdienst, en het volkomen genot van hare privilegien en gerechtigheden: ja, daer door is den staat deeser landen uijt seer kleijne beginselen geresen tot dien top van voorspoet, dat deselve is geworden tot een schrik van hare vijanden, tot een steunsel van haar vrienden en nabuiren, en tot een wonder van de gehele werelt.’ ‘In dien fleur en voorspoedt E.M.H. is de republijcke door de trouhertige ijver en de voorsichtige conduite van onse voorouderen gebracht en aan ons overgelevert; het is dan ook onse schuldige plicht, om de selve door gelijcke middelen | |
[pagina 191]
| |
te conserveren, op dat wij die wederom in gelijcke staet aen onse posteriteit mogen nalaten.’ ‘Tot dien einde is voor het tegenwoordighe ten hoogsten nodigh, dat U.E.Mog. met en beneffens d' andere leeden van d'Unie in den beginne van dit jaer, dat sich alomme so bekommerlijck en so beswaerlijck laet aensien, alle bedenckelijcke vigourense middelen bij der handt neemen, om haer selven te te stellen in een postuir van defensie tot affweeringe van de onheilen en oppressien, daer meede deesen staet schijnt gedreijcht te werden.’ ‘Staten en regeringen, E.M.H. die oorloge voeren, dirigeren hare saecken na den eijsch van den oorlogh: die in vreede sijn, reguleren haer na de constitutie van dien vreedigen tijt: maer Staten en regeringen, die in onseeckerheit sijn van vreede off van oorlogh, fluctueren meer in haer deliberatien en beleijt, als hebbende geen vast noch bepaelt oogmerk: en wert daeromme ook de constitutie van sodanige Staten geoordeelt te sijn de dangereuste en bekommerlijckste. Ende om door die onseeckerheit in geen swarigheit te vervallen wert niet beter geacht, als sich te stellen in sodanigen postuire, gelijck off alles ten quaetsten soude uijtvallen.’ ‘In deese onseeckerheit van vreede off oorlog is tegenwoordigh den staet der Vereenigde Nederlanden, sijnde met niemant ter werelt in openbare rupture off oorlogh, en nochtans rontsom haer siende so veel baerblijckelijcke teeckenen van hostiliteit en vijantschap, dat het te bevresen is, dat deesen staet eerlange in den oorlogh staet te vervallen, ten ware Godt almachtigh 't selve genadelijck geliefde te verhoeden.’ - - ‘De tijden sijn swaer, perplex en bekommerlijck E.M.H. maer indien U Ed. M. in hare oude ijver, lust en couragie niet komen te verflauwen; indien de selve, voor zo veel den gemeenen staet aangaet, hare deliberatien so komen te dirigeren, dat de ware religie en Godtdienst bevordert, de nauwe bandt van d'unie heiliglijk geconserveert, de militie wel bestelt en gereguleert mach werden. En, voor so veel de provincie in 't particulier aengaet; indien U Ed. Mog. goede sorge dragen voor de Collegien van Politie en Justitie, houdende een ieder binnen de palen van hun bedrijff, insonderheit uijt de selve weerende alle corruptien en vuijligheiden, pesten en kankers | |
[pagina 192]
| |
van een republijcke, en indien U Ed. M. daer benevens hare finantien wel reguleren, 't is vastelijck te vertrouwen, dat de almachtige en goedertierene Godt, die deesen staet tot noch toe so krachtiglijk bewaert en uijt so veel swarigheit gereddet heeft, sal oock de tegenwoordige gedreijchde onheijlen genadelijck affwenden. Laet ons hem tot dien einde om sijnen segen bidden.’ - -Ga naar voetnoot1) Veel onverkwikkeliker dan een dergelijk betoog, zouden omstreeks 1740 de debatten zijn die de latere Willem van Haren, de dichter van ‘Leonidas’, had te voeren voor de eer van de natie. Zo in de ‘Friso’ de warmste sympatie doorstraalt voor het Gemeenebest, 't is niet aan de Republiek zijner dagen, dat hij z'n hulde bewijst. Rome behaalt de prijs. En dit mocht het doen, meent hij. Op een gans andere toon, verklaart hij, zou hij hebben gezongen, wanneer er destijds een Gemeenebest was te vinden geweest, dat even bedorven van zeden was als het Roomse uitmuntende: daar de hoge Regeering slap en veragt was: daar de Regeerders, van hunne jeugd af in de diepste onwetendheid opgebragt, hunne besmette en verwijfde zinnen alleen op Pragt en Overdaad scherpten, Geleerdheid en Kunsten verwaarlozende; - - daar men brave, ervarene, verstandige, en edelmoedige Lieden terug hield, of, uit jaloezy, in hunne voornemens tegenging, terwijl onwetende, onbekwame, onverstandige, lafhartige, en onervarene Bloedverwanten met de hoge Eerampten werden bekleed: en daar het Enigen vrijstond, hetzij door waanwijsheid, hetzij door eigenbelang, alle heilzame besluiten te doen vervallen, of in verwarring te brengen: - - De opsomming is te lang, om niet giftig te zijn. Maar de corresponderende en contracterende heren konden 't er mee doen.
De waarborgen welke Van Haren voor de duurzaamheid van ‘het Rijk der Deugd en 't Gemene Welzijn’, - zo heet bij hem Rome, - aanvoert, zijn niet de voorwaarden waarop hij het toekomstig nieuwe rijk van hem zelf in z'n bestaan verzekerd acht. Wat, naar zijn overtuiging, bij de Romeinen | |
[pagina 193]
| |
de eigenbaat en de waanwijsheid op de vlucht hebben gedreven, is hun onophoudelike staat van oorlog geweest waarin ze leefden; waarbij de dagelikse voorbeelden van dapperheid en grootmoedige zelfopoffering het zedelik peil op zulk een hoogte hield, dat zingenot en lafhartig egoïsme zich in 't Romeinse karakter konden laten gelden. Anders, meent Friso het welzijn van z'n Germaanse heerschappij te moeten behartigen. Hij spreekt van geen oorlog, maar van een rijk des Vredes, inwendig vrij van twist en eigenbaat, van buiten geëerd en geducht. Verder dan vrome wensen echter komt hij niet; middelen geeft hij niet aan. Friso staat voor zichzelven in. Faalt hij, dan mogen z'n onderdanen ‘z'n scepter verbreken’. Onverminderd zweeft echter voor z'n ogen het Romeinse ideaal. Het slot nog van het twaalfde Boek eindigt met de bekende symboliese handeling, waarbij de Koning een speer in de grond drijft, - de plek waar Stavo's stad moet verrijzen, - en voor 't laatst de hoop uitspreekt, dat de nakomeling er het Recht en de Deugd in praktijk zal brengen, welke zich in zijn hart hebben ‘opgericht’ bij de aanblik van Rome's Republiek. (Slot volgt.) |
|