De Beweging. Jaargang 3
(1907)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
Het dagelijksch tragische (Il Tragico Quotidiano)
| |
[pagina 137]
| |
Eerste voorrede Aan de DichtersHet minste geluid is genoeg om me 's nachts wakker te maken: een krekel, die de nachtstilte verstoort met zijn zacht, eentonig trillend gezang, een windvlaag, die de bladen van mijn geliefde populieren in sneller beweging brengt. Dan kan ik niet meer slapen en ga naar buiten, langs eenzame wegen, een strootje in den mond; dan denk ik aan de vreugde en de smart die geweest zijn, en ik glimlach en zucht bij de herinnering aan woorden, die ik niet meer zou kunnen zeggen. Mijn handen liefkoozen gaarne het riet, dat hoog opschiet langs de sloten en ieder oogenblik sta ik stil, alsof ik ververwachtte teruggeroepen te worden. Nu en dan hoor ik het schreien van een kind, het tikken van een druppelende fontein, de rauwe kreet van een nachtvogel - heel de kleine, nachtelijke muziek; en al afwachtende vertel ik me zelf de een of andere onwaarschijnlijke geschiedenis; en wanneer het verhaal uit is, haasten zich ook de sterren te verdwijnen.
* * *
Zoo zijn deze duistere verhalen en deze onrustwekkende samenspraken ontstaan. Ze zijn ontstaan in slapelooze nachten in een toestand tusschen waken en droomen, wanneer de verre stemmen der dingen en de angstig verborgen gehouden geheimen der menschen gemakkelijker tot mijn half bewuste ziel onden doordringen. Gedurende die uren sliepen de menschen - mijn lotgenooten! - en terwijl zij daar slapend neerlagen, onderscheidde ik met grootere helderheid de zwijgende draden, waaruit hun lot geweven was. En in die uren was ik met u, o dichters, alsof ik niet éen van u was. Ik voelde waarom uw mond uitverkoren was om alles te zeggen, wat anderen niet durven of niet weten. Onder deze bladzijden zult gij er vele vinden, die alleen voor mij zelf geschreven zijn, maar gij zult er ook eenige voor u vinden. Ter wille | |
[pagina 138]
| |
van die laatsten zult gij het mij vergeven, dat ik mijn proza niet in een aantal kleine stukjes van elf lettergrepen verbrokkeld heb en dat ik niet met een onuitputtelijk geduld dat fijne, veelgeprezen en verraderlijke instrument heb gebruikt dat u op smeden en gevangenen doet lijken. | |
Tweede voorrede Aan de FilosofenNa heel veel jaren zal mij zeker op een kalmen zomeravond een mensch komen vragen, hoe men een buitengewoon leven lijden kan, en ik zal hem zeker met deze woorden antwoorden: door ons te gewennen onze buitengewone daden en gevoelens als heel gewoon te beschouwen en onze gewone gevoelens en daden als iets zeldzaams. Dit, mijn geloof, zal ik dan aan dien mensch zeggen en verklaren, maar ik heb het nu reeds. Onze verwondering en onze vrees worden veroorzaakt door de zeldzaamheid der dingen, die ze voortbrengen en niets kan ons doen gelooven, dat sommige alledaagsche dingen niet feitelijk meer reden tot verwondering zouden kunnen geven dan die, welke enkele personen zoeken in de zeldzaamste gebeurtenissen en tooneelen. Het is mogelijk, dat enkele gewaarwordingen, die wij iederen dag doorleven en die ons niet treffen en niet ontroeren ons zouden doen opspringen van verbazing, als ze heel zeldzaam door heel enkele menschen ondervonden werden. Wij leven te midden van dingen, die ons alleen daarom geen wonderen toeschijnen omdat ze zich te dikwijls herhalen. Wij leven onder den druk van problemen en vreeselijke oordeelen die ons daarom alleen niet doen weenen en beven, omdat ze een zóó groot deel van ons dagelijksche leven zijn geworden, dat wij er niet meer over nadenken. Met deze gedachten heb ik sommige van de sprookjes en samenspraken, die in dit boek voorkomen, geschreven. Ik heb me voorgenomen de verwondering en de schrik op te wekken, maar ik heb niet mijn toevlucht willen nemen tot | |
[pagina 139]
| |
vreemde avonturen en vergezochte tooneelen, zooals diegenen gedaan hebben, die bekend staan onder den naam van ‘fantastische schrijvers.’ Het bovennatuurlijke en vreeselijke van die verhalen - en zelfs de groote Poe maakte daarop geen uitzondering - zijn het resultaat van iets buitengewoons, maar dat bijna altijd buiten de ziel der menschen ligt. Het vreesaanjagende bestaat in de vreemdheid van abnormale toestanden, waarin zich normale menschen bevinden, de verwondering wordt veroorzaakt door het contact tusschen alledaagsche geesten en een uitzonderingswereld, waarin zij zich eensklaps bevinden. De bron van wat men gewoonlijk onder fantastisch verstaat is materieel, uiterlijk en objectief. Ik heb een andere bron willen vinden. Ik heb het fantastische uit de ziel zelf van de menschen willen doen ontspringen, ik heb me voorgesteld ze te doen denken en voelen op bijzondere wijze tegenover gewone, alledaagsche feiten. In plaats van ze in allerlei vreemde toestanden te brengen in nooit geziene werelden, te midden van ongelooflijke gebeurtenissen, heb ik ze voor feiten van hun gewoon, dagelijksch leven gesteld en ik heb hen zelf laten ontdekken al wat er geheimzinnigs, groots en vreeselijks in is. Ik heb menschen met een grooter en meer ontwikkeld bewustzijn, met een fijner gevoel en die toch tegelijk iets kinderlijk naïefs hebben, geplaatst te midden van hun eigen bestaan, tegenover hun eigen wereld. Wij zijn gewend aan dit bestaan en aan deze wereld en wij kunnen er de schaduwen, de afgronden, de raadsels en de tragedies niet meer van zien. Daarom zijn er voortaan buitengewone geesten noodig om de geheimen der gewone dingen te ontdekken. De alledaagsche wereld zien op een niet alledaagsche wijze: dat is de werkelijke droom der fantasie. Aan die dingen denken waaraan niemand denkt, zich over die dingen verwonderen waar niemand op let, datgene zoeken, wat iedereen natuurlijk toeschijnt - van datgene genieten wat iedereen onbeteekenend voorkomt. Al deze dingen moet de dichter en de filosoof doen - dit alles doet ook het kind. Er is dikwijls gezegd, dat de dichter als een kind tegenover de wereld moet staan, maar er zijn maar heel weinige, die | |
[pagina 140]
| |
zich vrij kunnen maken van hun mannelijkheid. Om zich te kunnen verwonderen, moet men kunnen vergeten: de kunst van vergeten moet aan de kunst van verwonderen voorafgaan. Maar de menschen zoeken bij voorkeur de middelen om zich te herinneren en hebben niet den moed om het weten in zich te dooden. Daarom gaan ze langs wonderen zonder zich om te keeren en zijn ze veroordeeld tot lijden, waarvan ze zich niet bewust zijn. Het heelal wordt in hun oogen al heel gauw een doodgewone zaak, waarin de belangwekkende dingen dagelijks verminderen en waaruit met angstige zorg alle lastige en treurige twijfel verbannen is. Op een zekeren leeftijd sluiten zich de deuren van hun verstand en alleen zij, die den moed of het geluk hebben kind te blijven, doen nog ontdekkingen. ‘Wij zijn minder lichtgeloovig dan kinderen’ - zegt G. Archdal Reid - ‘niet omdat we meer weten, maar omdat we in mindere mate het vermogen hebben om te leeren.’ Het is voor het geluk van de wereld noodig, dat de kinderlijkheid van den dichter en den wijsgeer bewaard blijve. Het is noodig, dat ze het gevoel in zich omdragen van iederen dag weer opnieuw het heelal te ontdekken en dat ze altijd weer die kinderlijke en verontrustende vragen doen, die voorzichtige vaders en domme moeders dwaas noemen. Het is noodig, dat er zielen zijn, die zich verschrikt terugtrekken voor de kalme onbewustheid der menschen.
* * *
Al deze redenen rechtvaardigen voor een deel de titel van dit boek. Sommige van deze verhalen hebben inderdaad geen ander doel, dan om ons pijnlijke vraagstukken, verborgen lotsbestemmingen, nieuwe gezichtspunten omtrent dingen voor oogen te stellen. Ik geloof stellig aan de grootere waarde van dit innerlijk fantastische boven het uiterlijk fantastische der andere novellisten. Ik geloof, dat het gevoel van vrees grooter is wanneer het voortgebracht wordt door de overpeinzing van dingen of feiten, die ieders eigendom zijn dan wanneer het tot grondslag heeft de voorstelling van feiten, waarin men zich moeilijk verplaatsen kan. De menschelijke ziel is grooter dan de grootste | |
[pagina 141]
| |
keizerrijken, en wanneer er nog ontdekkingen te doen zijn in de wereld, zullen we die alleen kunnen doen door zonder vrees in ons zelven door te dringen. ‘Zie de wereld in een zandkorrel - zong William Blake - de hemel in een wilde bloem!’ Maar het nieuwe gebod luidt: Zie de geheele wereld in u zelf! | |
Derde voorrede Aan de GeleerdenGij zult in deze bladzijden figuren genoemd vinden, die tot veel nadenken aanleiding gegeven hebben: Hamlet, Don Juan, de wandelende Jood, de Duivel. Wanneer de een of andere bibliografische moeilijkheid, zooals die licht bij liefhebbers van vergelijkende literatuur opkomt, u in dit boekje mocht doen bladeren, zult gij dadelijk bemerken, dat deze denkbeeldige burgers van het edele Dreamland een weinig van aard en voorkomen veranderd zijn in mijn gezelschap. Gewend als gij zijt aan de metamorfosen van de helden der folklore, zult gij u er niet al te zeer over ergeren. Iedereen heeft recht op deze algemeen bekende wezens van goddelijken oorsprong, geboren uit de fantasie der dichters. Na vele anderen heb ik ze geadopteerd en ik heb me voorgesteld, dat ik ze kon doen leven en spreken op mijn wijze. En wijt het aan mijn trots, zoo ik voor deze nieuwe zielen geen nieuwe namen uitgedacht heb. Ik meende, dat het een veeleischender en moeilijker onderneming was om nieuw leven in te blazen aan figuren, die al zooveel levens geleefd hebben, dan om geheel nieuwe persoonlijkheden te scheppen. Of ik daarin geslaagd ben of niet, staat zeker niet aan u om te beoordeelen. | |
[pagina 142]
| |
De man die geen keizer kon zijnMensch en lezer, wie gij ook zijt, die dit opstel leest, ik zou u op dit oogenblik hier willen hebben tegenover mij, mijn oogen strak op de uwe gericht en uw handen in mijn handen, en ik zou u heel zachtjes vragen: Denkt ge dat ge leeft? Dat ge een werkelijk volmaakt leven leeft? Vindt ge uw leven zoo mooi en grootsch als ge het u wellicht gedroomd hebt in de nachten vol hartstocht uwer jongelingsjaren? En nog zachter, fluisterend zou ik u willen vragen: Hebt ge werkelijk een jeugd gehad? Hebt ge in u zelf, in uwe ingewanden, in uw bloed iets gevoeld, dat gistte, dat kookte, dat opbruischte, dat trilde, dat uit wilde breken, wilde overvloeien, dat de wereld wilde overstroomen als een meer van vlammen? Hebt ge ooit op een dag van extase of na een zonsondergang, of na de verzen van een dichter, gevoeld, dat gij, gij in eigen persoon, de voornaamste mensch waart, de ontdekker van het leven? En kwam dat leven u toen niet ellendig voor en die wereld niet klein? Verlangdet ge niet naar den dood uit liefde tot het mooie leven? Voeldet ge niet de onvoldaanheid van Alexander bij het zien van dien verren horizont? Dat zou ik u willen vragen, o verachtelijke lezer, verzwakt menschje, dat hier zit bladzijden te doorsnuffelen om naar de polsslagen van 't leven van anderen te luisteren, omdat ge zelf geen daden volbrengen kunt, omdat ge zelf niet in staat zijt te leven. Lijkt u dat leven, dat ge bezig zijt te leven niet laag, verachtelijk, allerverachtelijkst? Ge ligt lui in een stoel, vóór u liggen ingenaaide bladen papier, op deze bladen staan teekens en gij volgt die teekens met de oogen en uw zieltje glimlacht of grient, begrijpt of begrijpt half, al naar mate de teekens met moeite de slaperige beelden in uw geest wakker roepen. En ik geloof werkelijk, dat ge meent te leven, terwijl ge die boeken leest. Wanneer ge uitgaat, zult ge de lage menigte, die niet intellektueel is, die zich niet met filosofie bezig houdt en zich niet met literatuur voedt, met groote verachting aanzien. Ik ben, zegt ge tot u zelf, een intellektueel, | |
[pagina 143]
| |
een ontwikkeld mensch, een denker, een aristokraat, in één woord een superieur wezen, een deel van de élite. Om mij heen draait de wereld, voor mij is de wereld geschapen en wanneer ze niet naar mijn zin draait, geef ik den regisseur een schop en schep alles op nieuw naar mijn idee. En zoo vlei ik mijzelf en amuseer ik me; in mijn huis zult ge alleen fotografieën van beroemde schilderijen vinden en goede uitgaven van bekende schrijvers. De hooge boord en de duistere woorden zijn de teekenen van mijn waardigheid: ik ben koning over den tijd, koning over den geest, koning over de eeuwigheid. Zegt ge u dit alles, o verachtelijke lezer? Het is mogelijk, ik geloof het, ik stel het me voor, ik wensch het, omdat ik juist tot u spreek en ik u juist vóór mij zou willen hebben om u de heete adem van mijn verachting in het aangezicht te blazen. En ik veracht u, o lezer, ik veracht u om een even vreeselijke als pijnlijke oorzaak; omdat ik veel op u gelijk, omdat ik bijna ben zooals gij zelf, o lezer - omdat ik u ben, misschien.... * * *
Welnu, ik neem uw rol over. Ik neem hem over zonder vrees, die rol, ofschoon hij wel heel treurig is, o drinker van woorden, die mij leest. Ik heb geen vrees voor mijn vragen. Om gedwongen te zijn te antwoorden, heb ik me er toe gezet om deze bladzijden te schrijven of liever om ze uit te schreeuwen. En ik vraag me nog eens af, hardop: Geloof je, dat je leeft? Geloof je, dat je een werkelijk, volmaakt leven leeft? Ik antwoord: neen, ik geloof niet, dat ik een volmaakt en grootsch leven leef. Even als allen ben ik een verachtelijk wezen, een zwakkeling, een machtelooze. Ik heb daar in mijn kamer een geheele, geschilderde wereld: kartonnen mannetjes, met zemelen opgevulde poppen voor vrouwtjes, bergen van rook. Ik heb dat alles netjes gerangschikt, en op zonnige dagen maakt het een prachtig effect. En ik blijf in mijn kamer. En dat is mijn geheele wereld en geheel mijn leven; en iederen dag zend ik mijn gebeden op tot de goden van het huis en ik spuw op de menschen, die op de straat onder mijn vensters voorbijgaan en die thuis geen kleine kunstmatige wereld hebben, even sierlijk als de mijne. | |
[pagina 144]
| |
Daar binnen leef ik in mijn eigen rijk; ziet welke mooie houdingen ik aan kan nemen. Nu eens is het die van een donderenden Zeus en zeg ik tot mijn speelgoed: past op, ik ben jullie heer en meester, ik ben jullie schepper en verdelger en ik kan jullie zelfs van plaats doen veranderen en je in stukken breken. Ik zou bijvoorbeeld jou, o hansworst met je punthoed, achter in die la kunnen leggen in plaats van je daar boven op dien ladder trotsch als een pauw te laten zitten, en jou zou ik uit 't venster kunnen gooien, o onverzadelijke danseres, die maar altijd grimassen maakt met je gekleurde, kartonnen gezicht. Daarentegen op een anderen keer kom ik binnen met de houding van den levensmoeden Faust. Ik maak de vensters dicht om aan het tooneel een geheimzinnig waas te geven, ik bestrooi de voorwerpen met grijs poeder om hen een melankolieker uiterlijk te bezorgen, ik ga ernstig in mijn leunstoel zitten, ik verwring mijn mond, ik richt mijn oogen ten hemel en eindig met heete tranen te schreien over de ijdelheid der wijsheid en over het bedrog der wereld. Maar het doet er weinig toe of ik klassiek of romantiek ben: ik ben altijd een arm kind, dat in zijn kamertje speelt en dat om zich te troosten, zegt: het is buiten te koud en de straten zijn vol wolven.
* * *
Ik ben - hebt ge het geraden? - een cerebralist. De cerebralisten zijn een eigenaardig ras, het is de moeite waard het te leeren kennen. Ik zal u de geschiedenis van ons aller vader vertellen, een heel grappige geschiedenis, die ik nooit heb kunnen vergeten: Eens op een dag reeg een man zijn schoenen dicht, wikkelde zich in zijn mantel, verliet zijn huis en ging op weg in oostelijke richting om de wereld te veroveren. Hij was vol grootsche gedachten. Zijn hart was grooter dan de groote wereld. En hij dacht: ik wil me een koninkrijk veroveren zóó groot, dat de koeriers witte haren zullen hebben, vóórdat ze de grenzen er van bereiken om mijn boodschappen over te brengen - ik zal een zóó groote schat verzamelen, dat ik een zee met goudstukken zou kunnen vullen, indien ik er lust in zou hebben. | |
[pagina 145]
| |
Ik zal van blanke vrouwen genieten op zeegroene bedden - ik zal op de bergen de sterkste vijanden verslaan door het vuur van mijn blik. Nu ben ik een arm mannetje met slechts één mantel om mij te bedekken, maar mijn gedachten zijn grootsch en ik wil heer worden over alles wat bestaat en meester over alles wat leeft. En die man ging naar een stad en toen hij verkondigde, dat hij koning wilde worden en de menschen ten oorlog voeren om zich een groot rijk te stichten, lachten allen, die om hem heen stonden, hem uit. Toen nam hij zich voor deze stad te tuchtigen als hij machtig zou geworden zijn en hij ging naar een andere, waar hem hetzelfde gebeurde. En zoo ging hij door de geheele wereld, en in alle landen lachten ze hem uit en gaven ze hem geld omdat ze hem voor een krankzinnigen bedelaar hielden. Eindelijk op een morgen stond hij weer voor zijne woning. Niets was veranderd, alleen waren zijn sandalen versleten, was zijn jas vol gaten en waren zijn haren wit geworden. Hij ging binnen en dacht: niemand heeft mij willen volgen. Ik heb niet de kracht gehad om een enkel leger op de been te brengen. Ik heb zelfs geen enkele schat veroverd. Ik zal, naar 't schijnt, nooit heer over de wereld worden. - En toen begon hij over zijn lot na te denken en was enkele dagen lang zeer treurig gestemd, maar op een morgen - het was lente en op de weiden begonnen al enkele gele bloemen uit te komen - werd hij heel vroolijk wakker en zeide tot zichzelf: Eindelijk heb ik mijn lot begrepen. Ik was blind toen ik op weg ging om de heerschappij over de wereld te veroveren. Wat ik daarvoor hield is niet de ware, de werkelijke, de hoogste wereld, maar een wereld van schijn, van zinnelijkheid, van bedrog. Het is de wereld van den lompen boer en van den marktschreeuwer. De werkelijke wereld bestaat alleen in de gedachte, in mij zelf, en daar kan ik heer over zijn, wanneer ik wil, mits ik haar in mijzelf zoek, in 't diepste van mijn ziel. - En de grijze man begon met een brandende lamp naar de ware, de diepe, de volmaakte wereld te zoeken. En deze man, - herinner het u goed! - was de vader van alle dichters, de vader van alle metaphysici, de vader van alle droomers. Hij stichtte de dynastie van hen, die geen stukje | |
[pagina 146]
| |
werkelijke wereld bezittende, zich iederen dag honderd kleine wereldjes uit een ademtocht, uit klatergoud, uit leem maken. En ik en gij - o mensch, die mij leest - en al onze medemenschen zijn de laatste afstammelingen van den man, die geen keizer kon zijn. | |
De raadgevingen van HamletToen ik op een avond zonder sterren langs de rivier ging en over een zonderlingen droom nadacht, kwam prins Hamlet, die mij sinds langen tijd met zijn vriendschap vereert, mij op zijde en zei: Vriend, je staat op 't punt van ernstig ziek te worden. Niemand heeft zich nog het genoegen gegund je dit te zeggen, maar ik kan niet anders. Voel maar niet naar je voorhoofd, word niet bleek. Al heb ik mijn beste jaren in het sombere Wittenberg doorgebracht, ben ik toch geen dokter. Daarom onderken ik reeds van verre die vreeselijke ziekte, waarover de doktoren met hun lange, witte baarden niet spreken. Je bent ziek naar den geest, mijn vriend en alleen naar den geest. In een lang vervlogen tijd was ook ik ziek, erg ziek, en er was een scherpe degen en een heel bittere drank noodig om me heelemaal te genezen. Nu ben ik al sedert eeuwen volmaakt gezond en juist daarom heb ik er misschien pleizier in me met de gezondheid van andere menschen te bemoeien. Van avond houd ik me met de jouwe bezig. Zorg goed voor je zelf, ik herhaal het je, dat je ernstig, vreeselijk, gevaarlijk ziek bent. Toen hij dat gezegd had, zweeg hij en bleef naast mij voortwandelen. Ik keek hem aan - wat is hij mager geworden die goede prins Hamlet! - en zei tot hem: kunt ge het mij niet zeggen, o mijn prins, wat mijn ziekte is, opdat ik mijzelf geneze? Hamlet draaide zich om en glimlachte, hij nam mij bij de hand - wat was die hand mager en licht - en bracht mij bij een lantaarnpaal. En toen we ons in de rossige lichtkring bevonden, ging hij voor me staan in 't volle schijnsel, keek me vast in de oogen en zei zachtjes: Kijk me aan: je gelijkt op mij. | |
[pagina 147]
| |
En sedert dat oogenblik heb ik nooit meer 't gezicht van dien dierbaren prins Hamlet gezien.
* * *
Ik heb u nooit meer teruggezien, o goede prins, maar in de avonduren met hun weelderige tinten, wanneer de lucht bezwangerd is met de geur van gemaaid gras, heb ik uwe laatste woorden overdacht! En ik heb naar de ziekte gezocht, die me op u doet lijken, o melankolieke prins, en ik geloof haar gevonden te hebben, die vreeselijke ziekte, waarvan gij zelfs den naam niet durfdet noemen. Zij was het, die u doodde, veel meer dan de degen en 't vergif, o raadselachtige Hamlet, en het is die ziekte, die ons broeders maakt in de stille avonden, waarop gij mij kwaamt bezoeken en mij met uw zachte stem die mooie, zonderlinge dingen verteldet, die noch Horatio, noch Polonius van u hoorden. En is die ziekte, o Hamlet, die vreeselijke ziekte, niet misschien het nadenken, het peinzen over zichzelf? Of zijt gij niet de melankolieke held van dat geslacht van menschen, die denken aan wat ze zouden willen en moeten doen in plaats van te handelen? Behoort gij niet tot die vermoeide en verweekelijkte zielen, die de voorkeur geven aan woordenGa naar voetnoot1), die vrouwelijk zijn, boven daden die mannelijk zijn? En deze ziekte, o prins van Denemarken, broedt niet alleen in mijn ziel zijn vergif uit. Niet ik alleen gelijk op u in onzen tijd en in onze wereld, maar hoe velen om mij heen zijn als gij! Er is zelfs een heel geslacht van Hamletten, aan wien nog geen enkele geest verschenen is, die door geen ongewroken vader opgewacht worden, maar die wel zooals gij, in hun ziel de verteerende en vreeselijke ziekte rond dragen van het peinzen, dat afslijt en van de wil die aarzelt. Ook in mij, ook in hen, evenals in u, doet de sombere schaduw van hun peinzen het rijke weefsel van hun leven verkleuren. Gij zijt van uw ziekte genezen door den dood, maar wij willen leven, weet ge? Wij willen leven zelfs met gewonde borst en met voeten, die niet vooruit komen; wij willen leven, in een geforceerde marsch, in een versneld tempo, een leven, | |
[pagina 148]
| |
dat geen wandelen mag heeten, maar rennen, dansen, vliegen! Ik heb u niet meer terug gezien, o goede prins; toch is het mij, alsof ge heden in mijn hart spreekt, door mijn mond; maar ik zou het niet kunnen zweren. Even als gij geslingerd werdt tusschen zielsangst en ironie, zoo kan ik niet zeggen of mijn ziel in u spreekt of dat de uwe in mij spreekt. Maar dit zijn stellig de woorden, die ge zoudt moeten zeggen: Vooruit vrienden, altijd vooruit! moed! Zijn uw wapens scherp genoeg, uw werktuigen genoeg geslepen? Schrikt niet van een beetje bloed, beeft niet bij ieder lijden van uw ziel, weest zonder zwakheid, vrienden, zonder vrees! Werkt steeds, graaft, zoekt in het diepst uwer ziel, heel diep, nog dieper, tot op den bodem, tot in de heiligste diepste diepte. Laat geen enkele zenuw bedekt. Zorgt, dat geen enkele bergplaats onberoerd blijft, geen enkel hoekje in het duister. Zoekt goed van binnen, legt iedere wonde bloot en iedere fijne zenuw en elk hard been. Laat het niet bij de beenderen; want weet ge, er leeft iets in het been, er is bloed, er is pulp, er is merg in. Hebt geen medelijden vrienden, absoluut geen medelijden. Verscheurt heel uw ziel en brengt haar in 't volle licht; zelfs al zou ze verdorren, al zou ze verbranden, het doet er niet toe. Ge moet u in stukken aan de menschen vertoonen: Weest vrienden, de chirurgen, de slachters, de vilders van uw ziel. Even als de held van Terentius, pijnige een ieder zich zelf zonder ophouden - even als de God, die zich ten zoenoffer gaf, offere een ieder zich zelf voor anderen. Dat allen weten in de stad, in 't vaderland en zelfs daar buiten, ver ver weg als het mogelijk is, dat we tegenwoordig naar de kerk gaan om er met Christus te coquetteeren, of dat we van avonturen en denkbeeldige rondreizen gedroomd hebben. Laten we aan de wereld verkondigen, dat we gisteren met Apollo wandelden en dat we heden naar Weimar gaan, dat we oud zijn en dat we jong zijn, dat we langen tijd geleden nog veel verder dan Nietsche zijn gegaan en dat we morgen misschien den dichter verlaten zullen, die ons tot nu toe geleid heeft. Laat ons dus de vertellers, de verkondigers van ons zelf zijn. Is dat niet het teeken van onze meerderheid, de aureool van onze grootheid? | |
[pagina 149]
| |
Laat ons dus de last aanvaarden, nooit moe worden om onze rekening telkens weer op te maken. Laten wij ons iederen dag op de weegschaal van 't vernuft wegen, laten we iedere tien dagen het bulletin van onze gezondheid en van onze ziekten uitgeven! En vrienden, laten we vooral plannen maken, laten we voortdurend vele, groote plannen maken. Of is het plannenmaken soms niet de thee, de koffie, de opium, de haschisch van het leven? Is het niet de plaatsvervanger, het surrogaat, het onderpand van de werkelijkheid? Liefderijke en goedertieren God, wat heb ik U in 't geheimst van mijn ziel niet gewiegd en geliefkoosd! Wie zal ooit uw lof zingen, wie zal voor U een verdediging schrijven met voorrede, noten en slot? Wie zal U ooit liefhebben zooals ik U heb lief gehad? Een dubbel geluk, o goddelijk wezen, geeft gij aan de menschen. Ten eerste, dat zij een voorwendsel hebben om lijdelijk neer te zitten in afwachting van de keuze - ten tweede, dat zij overtuigd zijn in het heden reeds te genieten wat zij zich voor de toekomst droomen. Gij zijt dus voor ons, o plannenmaken, het heilige pad, dat op tweeërlei wijs tot de rust leidt, de dubbele ladder, waarmee men opklimt naar de volmaakte werkeloosheid. Laten we dus plannen maken, o vrienden! Dat ons leven geheel besta uit plannen en ontwerpen. Dat de dood in ons niets vinde dan beloften, dat het leven voor ons niets zij dan een eeuwige verwachting. Maar, wat zeg ik? Al datgene waartoe ik u opwek, doet ge reeds, hebt ge reeds gedaan. Zelfs - beken het maar - hebt ge niets anders dan dat gedaan. Zijn we niet, voor het oogenblik, menschen, die een enorm verbruik van fantasie maken en zijn we niet de kuische eeuwigdurende verloofden van het leven en den roem? Tusschen de zangen der sirenen en het gedonder der slagvelden, hooren wij het leven ruischen als een groote zee. Maar wij zijn nog hier op den oever met de voeten in het mulle zand, wij hebben de eerste golven nog niet doorschreden. Zelfs zijn allen nog niet op het strand aangeland. Velen van ons zijn nog in hunne huizen opgesloten, in hunne oude huizen, tusschen de voorvaderlijke haard en de mystieke cel. En ik zie ze, die groote kinderen, terwijl zij groote kaarten | |
[pagina 150]
| |
voor zich hebben liggen, en met hun vingers de wegen aanwijzen en met hun oogen de grenzen volgen. En boven aan iedere kaart staat geschreven: De wereld. Iederen avond wanneer de sterren ons nadenkender stemmen, wanneer de menschen van hun werk terugkeeren en tijd hebben de dingen te overdenken, die zij gedaan hebben of zullen doen, wanneer door de straten de gezangen en de kreten klinken van hen, die niet kunnen vergeten, dan zetten wij ons voor onze kaarten en zoeken met vochtige oogen en bevende hand den weg, waarlangs wij ons leven willen leiden. Welk een vreeselijke onrust bezorgen ons die uren, die wij zoekend doorbrengen. Wat een ontzettende angst voor afgronden en moerassen! Alles op die kaart is vluchtig en met verschillende kleuren aangegeven. Daar aan den eenen kant ligt het Land der Teederheid, blauw en rose gekleurd met goed onderhouden boschjes, met zilveren stroompjes, waarin de goudvischjes spartelen; maar er is ook het Land van de Verschrikking, geheel overschaduwd door bosschen, met bloed bevlekt, met steile bergen, zonder rivieren en meren, dor en onverbiddelijk als het hart van hem, die van woede sterft. En daarnaast door een vreemd toeval vindt men het Land der Droomen, gehuld in bewegende dampen, rijk aan vlugge lynxen, vol tooververschijningen, vol woestijnen, die bezield worden door de ademtocht der Morgana, met afgronden, die als door een wonder bruggen tooveren onder de voeten der reizigers. En verder ziet ge het Land der Markten met zijn vette aarde en zijn volle stallen; het Land van God met de armoedige hutten der kluizenaars en de harmonieën der basilieken; het Land van het Woord, vol rumoerige kreten en stinkenden adem. Al deze streken en nog veel andere zien wij 's avonds op de kaart van de wereld, bij het vertrouwelijke licht der lamp. En wij zien de wegen, die naar schatten, en de wegen, die naar de extase leiden; de wegen, die ons voeren naar de bedjes onzer kinderen en de wegen, die ons werpen in den oceaan die geen oevers kent, die tot eindpaal hebben de waanzin of de macht, het graf of de troon. Wij zien ze allen en volgen ze, terwijl wij ze met koortsachtigen vinger langzaam op de kaart aanwijzen. En de uren kruipen ernstig en | |
[pagina 151]
| |
treurig voort, mannen gaan voorbij die ruzie maken en vrouwen die lachen; maar wij volgen nog altijd de bochten der wegen en wij ontdekken kortere paden en raden de zijwegen en wijzen ons lichaam dat wacht op de volmaakte rust of de verovering der geheele wereld. Inmiddels gaat de tijd voorbij in zwijgende wreedheid. Wij hooren hem zacht aan onze deur trappelen als een leger duivels op bloote voeten. Iedere dag is een duivel, ieder uur is een duivel, iedere minuut is een duivel, o mijn vrienden. Merkt niemand dat, zegt niemand dat hard op? Moet ik u dan herinneren, dat iedere dag, ieder uur, iedere minuut ons minder jong, minder sterk, minder eeuwig maakt? Moet ik u dan doen beven bij de gedachte aan den dood van den tijd, aan den dood van het leven, aan den dood die geen verlosser, geen opstanding kent? Moet ik u nog eens met schrik, met zielsangst zeggen, dat wij slechts een korte draad af te wikkelen hebben, weinig lucht om in te ademen, weinig monden om te kussen, weinig oogenblikken om te scheppen? Denkt ge nooit aan dat alles? Voelt ge nooit hoe het snelle noodlot ons op de hielen zit en nooit stil staat? En overvalt u nooit, terwijl ge uw ziel doorzoekt, terwijl ge al uw moreele ellende ten toon spreidt, terwijl ge uw reisplan opmaakt, overvalt u nooit de verachting, de walging van uzelf? Is er nooit een hevige drang in u, die u de anatomische zaal uitjaagt en de geografische kaart in den steek doet laten, hebt ge nooit een wilde begeerte gevoeld uw zielstoestand te verbergen en uw gekleurde wereldkaart te verscheuren? Doe het dan nu eens voor goed, vrienden! Zegt: Zijn we soms hier om ons ten toon te stellen? Welke hemelsche impressario heeft ons geëngageerd? Zijn we soms op de kermis om uit onze mond allerlei gekleurde papieren ballen te laten komen als een straatkunstemaker? Moeten we ons leven stukje voor stukje, druppel voor druppel verbruiken, door te zeggen wat wij zullen doen in plaats van het te doen, om met mooie lijnen de reizen te teekenen, die wij nooit zullen ondernemen, om op onze kaart de triomfen af te beelden, die wij nooit zullen vieren, om de koninklijke wegen na te gaan, die onze voetstappen niet zullen kennen? Moed gehouden, vrienden. Laten we onze kaarten weg- | |
[pagina 152]
| |
werpen in die woedende, schuimende zee, die ons źoo aantrekt. De zee is een wijze God, die geheimen weet te bewaren, hij zal ons niet verraden. Hij zal de lijken van onze voornemens niet op het strand werpen. Laten we ophouden om met mooie woorden te vertellen wat wij zijn of trachten te zijn, - laten wij ophouden om op heroischen toon onze nachtelijke tochten en ontdekkingen voor te stellen en laten wij op weg gaan. Laat het uit zijn met die woorden, die slechts pages zijn, waarop geen koning volgt. 't Zij wij ons naar 't zuiden of naar 't noorden keeren, of wij klassiek, of romantiek zijn, wat doet het er toe! Voor Christus of voor Satan, het is om het even! Dichters of dialectici, leiders door het woord of door de daad: al wat wij maar willen of kunnen of weten. Maar laten we in Godsnaam iets doen, laten we aan ons zelf, aan onze vrienden, aan onze vijanden, ons werk leveren, het bewijs van onze overwinnende en scheppende kracht. Laat ieder zijn eigen arbeid volbrengen, of zij groot of klein zij, dat ieder zijn eigen oogst inhale, zij 't eenvoudige haver of blond graan!
Het schip ligt in de haven, bij de kust, bestreken met zwarte teer, alle zeilen hoog, alle vlaggen wapperend in 't zonnelicht. De kapitein op den voorsteven onderzoekt de horizont; de kwartiermeester is over de zeekaart gebogen en zoekt naar den te volgen weg. Maar het schip blijft bij de kust, de ankers zitten nog in de diepte vast, het schip beweegt zich niet, het schip vertrekt nog niet. Bij de poorten van de stad heeft de ruiter zijn paard bestegen. Het paard is opgetuigd, de ruiter heeft in zijn hand de groote boog, aan zijn zijde de degen in de schede. Maar het paard verroert geen lid, de ruiter schiet geen pijlen af, de degen verlaat de schede niet. Gij, mensch, staat op den drempel van het leven en men ziet uw koude oogen, die in de verte schouwen, men hoort het kloppen van uw hijgende ademhaling als die van een wild beest, dat op het punt staat zich op de aarde te werpen. Maar op het uur van de verwachting volgt dat van het ongeduld. Het schip wiegt en danst op den waterspiegel en | |
[pagina 153]
| |
doet de touwen der ankers kraken, die het aan den grond vasthouden - het paard trappelt en trilt en steekt de kop vooruit naar de geurende weide en naar het weerklinkende veld. | |
De zielebedelaarIemand vertelde mij: Ik had in 't begin van den avond mijn laatste vijf stuivers uitgegeven voor een kop koffie, zonder dat die gewone avonddrank mij de inspiratie had gegeven, die ik zocht en die ik dadelijk noodig had. In dien tijd had ik bijna altijd honger, honger naar brood en honger naar roem en ik bezat vader noch broeder op de wereld. De directeur van een tijdschrift - een bleeke, zwijgende directeur - nam mijn novellen aan, wanneer hij niets beters had om uit te geven, en gaf mij iederen keer vijftig lire, niet meer en niet minder, wat ook de waarde of de lengte was van hetgeen ik hem bracht. Op dien avond in Januari woei het hevig, de wind was sterk en snijdend en aldoor hoorde men het eentonige gelui der klokken. Ik was het groote café binnengetreden, vol wit licht en slaperige gezichten, en had langzaam mijn kopje leeggedronken, terwijl ik in mijn hersens het vervlogen beeld van een ongewoon avontuur trachtte op te wekken; ik gaf het niet op mijn verbeelding te prikkelen, opdat zij mij een mooie geschiedenis te binnen zou brengen, die me weer voor eenige dagen brood kon verschaffen. Ik moest dienzelfden avond een novelle schrijven om den volgenden morgen naar den bleeken directeur te kunnen gaan, die mij genoeg zou voorschieten om eens tot verzadigens toe te kunnen eten. Ik volgde met pijnlijke nauwgezetheid de stroom mijner gedachten, gereed om de eerste de beste vast te houden, het eerste visioen te grijpen, dat mij copie zou kunnen verschaffen voor mijn stapel witte papiertjes, die, reeds genummerd, voor mij lagen. Zoo gingen vier en een kwart uur voorbij in nuttelooze en smartelijke afwachting. Mijn ziel was leeg, mijn geest loom en mijn hersenen vermoeid. Ik gaf het op, legde mijn laatste penningen op de tafel en vertrok. Nauwelijks buiten, kwam mij plotseling een zin in de gedachten, die ik | |
[pagina 154]
| |
dikwijls had hooren herhalen, maar waarvan ik mij den zegsman niet meer herinnerde. De zin was deze: ‘Indien een of ander mensch, zelfs de allergewoonste, zijn leven kon weergeven, zou hij éen van de interessantste romans schrijven, die ooit verschenen zijn.’ Gedurende bijna tien minuten vervulde en beheerschte die zin mijn geest, zonder dat ik in staat was er eenige gevolgtrekking uit te maken. Maar toen ik dicht bij mijn huis was, stond ik plotseling stil en vroeg ik mezelf af: ‘Waarom zou ik dat niet doen? Waarom zou ik niet het leven van een mensch vertellen, van een bestaand mensch, de eerste de beste gewone mensch, dien ik tegenkom. Ik ben geen gewoon mensch en ik heb ook al zoo dikwijls in mijn novellen van mij zelf verteld, dat ik niets meer zou weten te zeggen. Ik moet nu dadelijk een mensch vinden, onverschillig wien, een mensch, dien ik niet ken en dien ik dwingen zal mij te zeggen wie hij is en wat hij gedaan heeft. Ik heb van avond noodwendig een menschelijk leven noodig! Ik wil niemand een aalmoes in geld vragen, maar ik zal van hem eischen mij die van zijn levensbeschrijving te geven. Ik zal niet de hand uitstrekken, maar ik zal het oor leenen en met die geschiedenis van 't leven van een ander zal ik mijn leven verlengen.’ Dit plan was zoo eigenaardig en zoo eenvoudig, dat ik besloot het dadelijk uit te voeren. Ik keerde mijn huis den rug toe en richtte mij naar het midden der stad, waar ik op dit late uur nog menschen zou kunnen vinden. En zoo ging ik als een nieuwe en vreemdsoortige bedelaar op den zoek naar het slachtoffer, dat ik tot op 't diepst van zijn ziel wilde uitzuigen. Ik liep snel voort en richtte mijn oogen doorborend op de gezichten der voorbijgangers om de juiste persoon te kiezen, die mijn honger zou stillen. Als een nachtelijke dief of zakkenroller, stelde ik me toen op bij een kruispunt en wachtte op het voorbijgaan van de een of andere persoon, een alledaagsch persoon, van wien ik de aalmoes van een bekentenis zou kunnen afsmeken. De eerste die onder de lantaarn voorbij ging - hij was alleen en iemand van middelbaren leeftijd - wilde ik niet staande houden, omdat zijn gelaat, vol vreemde rimpels, mij te interessant voorkwam en ik wilde mijn proef nemen onder | |
[pagina 155]
| |
minder gunstige omstandigheden..Er kwam ook een jonge man in een mantel gehuld voorbij, maar zijn fladderende haren, en zijn verwilderde blik, die hem als een haschischeter kennen deed, hielden mij er van terug, omdat ik in hem een droomer en een dichter zag, een ziel, die niet banaal en gewoon genoeg was. De derde die voorbij kwam, was oud en had een geheel glad geschoren gezicht; hij neuriede in zich zelf, als een treurige herinnering, een populair spaansch liedje, dat hem zeker een leven vol licht en liefde moest herinneren, een leven in warmere landen, vol zonneschijn en vreugde. Ook hij was niet voor mij geschikt en ik hield hem niet staande. Ik kan me niet meer volmaakt de woede voorstellen, die ik in die oogenblikken gevoelde. Stelt u dien vreemdsoortigen, uitgehongerden en opgewonden roover en bedelaar voor, die bij een kruisweg een mensch afwacht, dien hij niet kent, die een hem onbekend leven wil hooren vertellen, die brandt van verlangen om zich op een onbekende prooi te werpen. En door een even bespottelijk als tergend toeval, is er onder de menschen, die voorbijgaan, niet degeen dien ik zoek; het zijn allen menschen, die op hun gelaat het merk dragen van hun bizonderen aanleg en van hun niet alledaagsch leven. Wat zou ik in die oogenblikken niet gegeven hebben om één van die ontelbare filisters voor mij te zien, van wier roode onverschillige gezichten als die van jonge varkens, ik walgde zoo dikwijls ik er mij niet mee vermaakte. In dien tijd had ik veel moed en volharding en ik bleef afwachten onder de lantaarn, waarvan de vlam hooger of lager brandde, al naarmate de wind zich verhief. Op dit uur waren de straten reeds verlaten en de wind had de nachtwandelaars verjaagd. Slechts enkele vluchtige schaduwen verlevendigden de stad. Eén van die schaduwen kwam eindelijk aan den lantaarnpaal voorbij waar ik wachtte en ik zag dadelijk, dat het iets voor mij was. Het was iemand van middelbaren leeftijd, niet mooi, en niet onaangenaam van uiterlijk, met een kalmen blik, een welverzorgden knevel en gekleed in een zware, vrij nieuwe overjas. Toen hij nauwelijks eenige passen aan mij voorbij gegaan was, haalde ik hem in en hield hem staande. De man week | |
[pagina 156]
| |
verschrikt achteruit en hief zijn arm op als om zich te verdedigen, maar ik stelde hem dadelijk gerust. ‘Vrees niets, mijnheer - zeide ik tot hem met mijn vriendelijkste stem - ik ben noch een moordenaar, noch een dief, zelfs geen bedelaar. Een bedelaar ben ik eigenlijk wel, maar geen bedelaar die om geld vraagt. Ik wil u slechts om één ding vragen, dat u geen geld zal kosten: de geschiedenis van uw leven.’ De man sperde zijn oogen wijd open en week opnieuw terug. Ik merkte, dat hij dacht een gek voor zich te hebben en daarom ging ik met de grootste kalmte voort: ‘Ik ben niet wat ge denkt, ik ben geen krankzinnige. Ik ben alleen maar iets dat er op lijkt, namelijk een schrijver. Ik moet vóór morgen een verhaal schrijven en dat verhaal zal mij voor honger bewaren, en ik zou van u willen weten, wie gij zijt en wat uw leven tot nu toe geweest is om er het onderwerp van mijn novelle van te maken. Ik heb u absoluut noodig, uw bekentenis en uw leven. Weiger mij dezen dienst niet, ontzeg die hulp niet aan een ongelukkige. Gij zijt degeen, die ik zocht, en met de stof, die gij mij leveren zult, zal ik eindelijk mijn meesterwerk schrijven!’ Bij die woorden scheen de man bewogen te worden en keek mij niet meer met schrik, maar met medelijden aan. ‘Wanneer gij de geschiedenis van mijn leven werkelijk zoo noodig hebt te weten - zeide hij - dan wil ik volstrekt niet weigeren u die te vertellen, te meer omdat zij zeer eenvoudig is. Vijf en dertig jaar geleden werd ik geboren uit welgestelde, eerlijke en weldenkende ouders. Mijn vader was ambtenaar en mijn moeder had een kleine lijfrente. Ik was hun eenige zoon en op mijn zesde jaar werd ik naar school gezonden. Op mijn elfde jaar had ik de lagere school afgeloopen, zonder mij al te zeer ingespannen te hebben. Toen ging ik naar 't gymnasium; op mijn zestiende jaar ging ik naar 't lyceum, met negentien naar de Universiteit en met mijn vier en twintigste kreeg ik mijn graad, zonder de bewijzen geleverd te hebben van een schitterende intelligentie of van een onverbeterlijke domheid. Toen ik mijn graad had verkregen, bezorgde mijn vader mij een betrekking bij de spoorwegen en stelde mij mijn aanstaande vrouw voor. Mijn betrekking neemt mij dagelijks acht uur in beslag en ver- | |
[pagina 157]
| |
eischt niet anders dan een beetje geheugen en geduld. Iedere zes jaar wordt mijn traktement geregeld met twee honderd lire verhoogd. Ik weet, dat ik op mijn vier en zestigste jaar, een pensioen zal hebben van 3453 lire en 62 centesimi. Mijn verloofde leek mij wel geschikt en ik trouwde haar binnen het jaar. Er is tusschen ons nooit sprake geweest van onnoodige sentimentaliteit. Ik bezocht haar driemaal per week, en twee keer per jaar - met haar verjaardag en met Kerstmis - bracht ik haar twee geschenken en gaf haar twee kussen. Zij heeft mij twee kinderen geschonken: een jongen en een meisje. De jongen is tien jaar en zal ingenieur worden, het meisje is negen jaar en wordt onderwijzeres. Ik lijd een rustig leven, zonder emoties en zonder wenschen. Ik sta iederen morgen om acht uur op en 's avonds om negen uur ga ik naar een café, waar ik met vier van mijn collega's praat over koetjes en kalfjes, over den oorlog en het ministerie. En nu ik u tevreden gesteld heb, hoop ik dat ge me zult laten gaan, want het is al tien minuten over den tijd waarop ik gewoon ben thuis te komen.’ En toen de man dat alles met de grootste kalmte verteld had, wilde hij verder gaan. Ik was een oogenblik als versuft van schrik. Dat eentonige, alledaagsche, regelmatige, afgepaste, ledige leven vervulde mij met zoo diepe treurigheid, met zoo hevigen schrik, dat ik op 't punt stond in tranen uit te barsten en te vluchten. Maar ik hield mij toch in. Dat is dan nu - zeide ik tot mijzelf - de beroemde mensch, dien men gewoon en normaal noemt en in vergelijking met wien, de gestrenge doktoren ons minachten en ons abnormaal en gedegenereerd noemen, de modelmensch, de typische mensch, de ware held onzer dagen, het kleine rad van de groote machine, de kleine steen van het groote plaveisel - de mensch, die zich niet voedt met ongezonde en krankzinnige fantasieën, die mensch, die ik onmogelijk, onbestaanbaar, slechts denkbeeldig dacht, hij staat daar voor mij - schrikaanjagend en vreeselijk in de onbewustheid van zijn kleurloos geluk. Maar de man wachtte het eind van mijn overpeinzingen niet af, en ging, verder. Hoe ontroerd ook, wilde ik de zaak nog niet opgeven ik liep hem achterna en vroeg: ‘Is er werkelijk niets anders in uw leven gebeurd? Is u nooit iets overkomen? Heeft niemand | |
[pagina 158]
| |
ooit getracht u te vermoorden? Is uw vrouw u nooit ontrouw geweest? Hebben uw superieuren het u nooit lastig gemaakt? - ‘Niets van dat alles is mij overkomen - antwoordde hij mij beleefd, maar een beetje ongeduldig - heelemaal niets van wat ge mij daar vraagt. Mijn leven is kalm en gelijkmatig voorbij gegaan, zonder veel vreugde of smart en zonder avonturen...’ - ‘Werkelijk geen enkel avontuur, mijnheer - viel ik hem in de reden - werkelijk geen enkel? Tracht u eens goed te herinneren, zoek eens in uw geheugen, ik kan niet gelooven, dat u nooit iets overkomen is, zelfs niet éénmaal. Uw leven zou werkelijk al te verschrikkelijk zijn!’ - ‘Ik verzeker u stellig, dat ik niet één avontuur beleefd heb - antwoordde de Gewone Mensch met een uiterste poging om vriendelijk te zijn - ten minste tot dezen avond toe. Mijn ontmoeting met u, mijnheer de novellist, is mijn eerste avontuur geweest. Wanneer ge het werkelijk noodig hebt, kunt ge dat vertellen.’ En zonder mij tijd te laten om hem te antwoorden ging hij verder, terwijl hij even zijn hoed aanraakte. Ik bleef nog enkele oogenblikken onbeweeglijk staan als onder den indruk van een ongelooflijk iets; toen ging ik naar huis, maar schreef mijn novelle niet. Dagen lang kwelde mij het verhaal van dat leven, en sedert dien nacht kan ik niet meer om de gewone menschen lachen. | |
Ik wil niet meer zijn wat ik benY tan alta vida espero Het is slechts tien uur geleden, dat ik mij bewust geworden ben van mijn vreeslijken toestand. Tot op dien tijd wist ik niet, dat er nog iets afschuwelijkers op de wereld kon zijn. Ik had sedert het gevoel alsof ik gepromoveerd was in de verschrikkelijkheid. Ik had alles ondervonden, in verbeelding doorleefd, alles gedroomd wat er vreeselijks, pijnlijks, ontzettends en tot krankzinnig makens toe beangstigends is, zal | |
[pagina 159]
| |
zijn of zou kunnen zijn. Ik kende de angst van doorwaakte nachten, de wanhoop der laatste kussen, de rilling die ons bekruipt bij zwijgende geestverschijningen, de waanzin van de nachtmerrie, het tikken van onzichtbare klokken, die in den nacht eindelooze uren aangeven, de zenuwtrekkingen van onmogelijke martelingen, de bittere verzuchtingen van de eenzame ziel, de koorts die ons door het bloed waart bij gesprekken met een duivel. Maar het verschrikkelijkst, wat er op de wereld kan zijn, kende ik nog niet - ik kende nog niet de laatste, de grootste marteling. Slechts tien uur geleden kreeg ik er de openbaring van en nu schijnt het mij reeds, als of vele geslachten op aarde voorbij gegaan zijn en vele zonnen de hemel verlaten hebben. Ik zal mij dwingen kalm te zijn. Ik zal mij dwingen duidelijk te zijn. Ik zal mijn gedachte in de kortste, de eenvoudigste, de natuurlijkste vorm uitspreken: Ik heb gemerkt, dat ik niet ophouden kan mijzelf te zijn. Ik heb gemerkt, dat ik nooit - nooit, begrijpt ge? - dat ik nooit zal kunnen ophouden mijzelf te zijn. Misschien heb ik me niet duidelijk genoeg uitgedrukt. Luister dan: ik zou willen veranderen. Maar in ernst veranderen - begrijpt ge - volmaakt, geheel en al, in den grond veranderen. In één woord: een ander zijn. Een ander zijn, die in geenerlei betrekking tot mij stond, die niet het minste punt van aanraking met mij had, die mij noch kende, noch mij ooit gekend had. De niets beduidende veranderingen en vernieuwingen ken ik reeds lang. Het is meestal een questie van schoonmaken, verhuizen en witten. Men verandert het behangsel, maar de kamer blijft dezelfde - men neemt een overjas van een andere kleur, maar het lichaam dat hij bedekt, is hetzelfde - men geeft de meubels een andere plaats, men slaat spijkertjes in den muur om een nieuw schilderij op te hangen, men koopt een nieuwe boekenetagère, een gemakkelijker leunstoel, een grootere tafel, maar de kamer blijft dezelfde - altijd, altijd, onverbiddelijk dezelfde. Zij heeft hetzelfde aanzien, hetzelfde uiterlijk, dezelfde geestelijke atmosfeer. Men verandert den voorgevel, maar binnen in behoudt het huis zijn zelfde trappen, zijn zelfde kamers; - men verandert het omslag, den titel, de letters van den tekst, de beginletters van de hoofdstukken, | |
[pagina 160]
| |
maar het boek vertelt altijd dezelfde geschiedenis - altijd, altijd, onveranderlijk, hardnekkig dezelfde, oude, vervelende, jammerlijke geschiedenis. Ik heb nu volop genoeg van dat soort van veranderingen en vernieuwingen. Hoe dikwijls, heb ook ik niet mijn arme ziel zorgvuldig afgeschuierd! hoe dikwijls heb ik niet mijn hersens nieuw opgeverfd! hoe dikwijls heb ik getracht te voorzien in de leegte van mijn hart! Ik heb mij nieuwe kleeren laten maken, ik heb in nieuwe landen gereisd, ik heb in nieuwe steden gewoond, maar ik heb altijd gevoeld, dat er in 't diepst van mij zelf iets blijft, altijd iets blijft: mijn eigen ik, dat van uiterlijk, van stem, van gang verandert, maar dat eeuwig blijft als een onvermoeid en onverbiddelijk wachter. Om hem heen verdwijnen allerlei dingen, maar hij vergeet ze niet; om hem heen verschijnen nieuwe dingen, maar hij wijkt er niet voor terug... En nu verveelt het me om altijd met mij zelf te verkeeren. Het is nu vier en twintig jaar, dat ik in gezelschap van mij zelf leef. Het is nu genoeg, ik heb er nu volmaakt genoeg van. Wat zeg ik, genoeg van? Dat is niet sterk genoeg. Laat ik zeggen, dat ik er een afkeer van heb, dat het me terugstootend voorkomt, dat ik in éen woord een walg heb van dat ik, waarmee ik reeds vier en twintig jaar verkeer. En ik geloof ook ten laatste wel het recht te hebben mijzelf te verlaten. Wanneer een huis ons niet meer bevalt, kunnen wij het verlaten, wanneer een instrument ons van geen nut meer is, werpen wij het in 't water. En is mijn lichaam soms ook niet een huis, een hut of een tempel? Is mijn ziel soms niet een instrument, een zeis of een lier? En toch kan ik niet uit mijn lichaam verhuizen en kan mijn ziel niet in de zee werpen. Telkens wanneer ik voor een spiegel sta, zie ik weer mijn bleek, mager gezicht met mijn half open mond als dorstend naar wind en hongerend naar prooi, met mijn verwarde, golvende haren, als die van een wilde, met mijn oogen, die de kleur hebben van een vijver bij schemeravond, en in het midden waarvan de groote, zwarte pupillen wijd openstaan als spelonken van een slang. En zoo dikwijls ik de herinneringen van mijn vroeger leven aan mijn geest laat voorbijgaan, zie ik weer de geliefde maar | |
[pagina 161]
| |
overoude bekenden; gezichten, die grijnslachen met een hopelooze teederheid; gezichten, die huilen met een weinig schaamtegevoel; geheimzinnige gezichten, verborgen onder lokken al te zwart haar en in de verte de echo's van romances van Rossini en van redeneeringen van Diderot, van synfonieën van Beethoven, van verzen van Lopo Gianni, van aria's van Scarlatti, en van beroemde gezegden van George Berkeley, cadanzen van fluiten, die het ballet begeleiden van kleine, witte vrouwen, het ruischen van orgels onder groote, gouden, violette mozaieken, en optochten van patriciërs in blauw zijden kleederen door groote, leege en half verlichte zalen. En ik vind en hervind nog zooveel andere dingen in de ziel, die mij zoo lief was en die ik met zoo'n rijkdom van beelden gevoed en met zoo groote weelde uitgedost heb. Maar zij blijft altijd mijn ziel, in haar is nog altijd iets van de dingen, die geweest zijn, en niemand heeft de macht om hetgene wat zij doorleefd heeft in haar uit te wisschen. Wie van al die menschen die hun huiselijken haard en hun gedroogde bloemen liefhebben, zal mij leeren hoe ik mij van mijn lichaam en van mijn ziel bevrijden moet? Wie zal kunnen maken, dat ik niet meer mijzelf ben, en tot op zulk een hoogte in een ander verander, dat ik mij niets meer herinner, van wat ik nu ben? Wie, mensch of duivel, zal mij datgene kunnen geven, waarom ik roep met al de wanhoop van mijn woedend tegen mij zelf gekante ziel? Korten tijd geleden, heeft mij een oude duivel, een verouderde manier aangeraden, n.l. zelfmoord te plegen. Ik ken hem nog niet lang, maar ik heb reden om te gelooven, dat hij in betrekking staat tot begrafenisondernemingen, want ik heb hem dikwijls om kerkhoven zien ronddwalen. En dan, waartoe zou dat dienen? Ik heb niets geen lust om mij te vernietigen, om niet te leven. Ik wil zijn, maar ik wil iets anders zijn; ik wil blijven leven, maar ik wil een ander leven leven. Ik heb niet de minste sympathie voor zelfmoord. Ik heb nooit veel van dien armen duivel van een Werther gehouden, die zich doodde omdat hij geen tweede blonde pop kon vinden, en ik houd nog veel minder van zijn volgelingen, die over 't algemeen nog melankolieker zijn dan die sentimenteele ongelukkige uit dat kleine duitsche stadje. Pistolen | |
[pagina 162]
| |
met hun gepolijste loopen, die zoo dom vooruitsteken, schijnen mij al even nutteloos als instrumenten van een laboratorium; vergif verveelt mij zelfs in de engelsche romans over Italië en wat het ophangen betreft, daar acht ik mijn ellendigste en ongelukkigste vijand nog te 'goed voor. Ik heb dus absoluut geen verlangen om niet te zijn, maar ik heb een wanhopende en ontzettende begeerte om op een andere wijze te zijn, om een ander te zijn. En ik heb ook een wanhopig verlangen om niet te zijn, wat ik ben, alleen omdat ik zóó geschapen ben, dat ik juist datgene wensch, wat ik nooit zal kunnen bereiken. Ik wil niet mijzelf zijn, omdat ik weet, dat ik nooit niet mijzelf zal kunnen zijn. Ik ben hier de grens van het ongerijmde genaderd. Ik ben zoover gekomen, dat niemand kan begrijpen wat ik zeg, of wat ik wil. Niemand zal ooit weten, wat er in mij omgaat in die angstwekkende oogenblikken. Niemand, volstrekt niemand, zelfs niet de meest verfijnde, de meest psychologische, de meest stendhaliaansche onder mijn huisduivels. Hij is op dit oogenblik bij mij. Zijn gezicht is rooder en opgezetter dan gewoonlijk en onder zijn muts van wolvenhuid kijken mij zijn halfgesloten, listige oogen met een verontrustende kalmte aan. Hij heeft gezien, wat ik schrijf, en dikwijls heeft hij met een onbeschrijflijke voldoening geglimlacht. En nu op dit oogenblik zegt hij tot mij met een sarcastisch liefkoozende stem: ‘Vriendje, denk om de geneesheer, die zijn ezel zocht, terwijl hij er op zat. Je gelijkt van avond een beetje op hem. Je probeert een ander te zijn. Maar wie een verlangen heeft, dat niemand ooit gehad heeft, is reeds in de opinie der menschen op den besten weg om niet te zijn, wat hij is. En je verkeert in dat geval, mijn lieve, overijlde vriend. ‘Je staat op den drempel van je ziel en misschien - wie weet? - misschien zal je hem wel overschrijden als je tenminste niet bang zijt voor de duisternis, die buiten heerscht.’ Na deze woorden gezegd te hebben, verliet hij mij haastig, terwijl hij een wierooklucht in de kamer achterliet. |
|