| |
| |
| |
Boeken, Menschen en Stroomingen
De dichter Boutens Praeludiën
Het fijne geluid dat in de eerste Verzen een toon van anderen trachtte te herhalen of voorttezetten, is in de Praeludiën tot zichzelf gekomen.
De bundel bevat ruim veertig gedichten, die stuk voor stuk de beschouwing waardig zijn.
Goed, van geheel en gehalte, zijn er allereerst twee. Het eene is het volgende:
Hoe schijnt van avondstrand
Lichter dan heel dit land van leven:
Zoo twee jonge oogen sterrestom
Gij hebt in blind bestaan
Geen kan meer in uw duisternis gelooven,
Nu ge die helle lampen stal,
Die heel de reis door schaduwdal
Al de verschrikking van uw schijndiep duister:
Ons adem keert uit u in angstgefluister.
| |
| |
Van licht tot lichter licht
Door ondiep donker onverstoord gebleven,
Daar is geen dood, maar enkel leven.
Aan overzij van zeeëruischend klagen,
Ligt nu verklaard doods donkre schijn
Van zomernacht doorzichtig tusschen zomerdagen.
En dit is het andere:
Ook ik was een zoon van koningen
Al gaven Gods als slaven in mijn woningen
Voedden mijn haard met vlam tot nu.
En de dag was één hel feest toen ik kwam gereden
Ruiters en knechten, blanke banen breedden
Rijp vielen mijn bevelen, hoofsche beden
Wijl onder stille morgenzon ons troepen streden
Met 't klimmen van de zon klom 't zwijgend moorden
In dien vreemd-stillen slag,
Zoo stil, dat men aan glazen dagwand hoorde
Tijds stagen slingerslag.
Maar met den middag hief uw zwellend medelijden
Over den hemel, over de aarde breidde
Zich de afgrond van uw oog.
Levenden, dooden, allen trok die diepe toover,
Wolken vervliedend naar zomerzon;
Niets bleef, het licht liep naar u over
| |
| |
Gij zaagt niet eens van uit uw luister
Die dreef in waanzin tegen wal van eigen duister
Die nu zal gaan tot vroegere gelijken
Zooals een arm man lacht bij rijken
Den bittren lach om brood.
Wien werelds wind en eigen wreede vingren tokken
Teervleezen snaren trillend overtrokken
Zieleklankbodem eindeloos.
De poëzie van Boutens is die van een ziel die zielegemeenschap zoekt. Treurnis om een verloren geluk, verlangen naar wat ze weet dat ze niet vinden zal, en toch altijd zoekt en, niet vindende, droomt, dat is het leven van die ziel.
Volste, zwaarste tranen, in de krimpende blaren van het hart opgevangen en door een manestraal bevroren, - zoo is het beeld waaronder Boutens zijn liederen wil gezien hebben. Onmiddelijk na die aanduiding, waar het boek mee opende, klinkt de roep van ziel naar zusterziel:
Neem mijn hand en waak, kind, en laat ons samen gaan,
Nu de Nacht haar late taak spint naast stervensbleeke Maan -
een liefdelied waarin de heele samenreis, van dageraad door morgen, middag en avond, voorgespiegeld wordt.
Ik zeg niet dat de bundel Praeludiën meer dan een verzameling, dat hij een samenstel met plan en beteekenis zijn zou. Toch is de verzameling niet willekeurig. Er is bedoeling in het begin, en ook in het einde. Het slotgedicht aan de Zee, waar ‘naakt als ziel tot ziel’ de dichter aan het eind van zijn reis gekomen is, moet klaarblijkelijk als finale worden gedacht.
Of tusschen begin en eind eenig verloop valt aantewijzen, merken we straks misschien.
De voorste gedichten zijn niet de beste. Zij doen nog te veel aan de vroegere Verzen denken. Het noteeren van de gewaarwordingen waardoor een gedachte in ons wordt opgewekt en vervolgens trachten die gedachte te uiten, dat is zeker een van de wijzen
| |
| |
waarop een goed gedicht kan ontstaan; - mits alleen het gevoel dat gewaarwording en gedachte verbindt, voldoende krachtig zij. In Boutens' gedichten is de voorraad gewaarwordingen verbazend rijk en bizonder waardevol: tevens is de gedachte waarin zijn ziel zich uitspreekt, altijd aanwezig. Maar het doel, de eenheid van beide, wordt niet zonder moeite bereikt. Toch kon de zekerheid dat ieder deel, zal het goed zijn, zich in de schoonheid van het ééne gedicht moet oplossen, niet zwak zijn in den dichter die de onvermijdbare saamtreffing van het verscheidene met het ééne als volgt bezongen heeft. Bij de twee die ik niet alleen naar gehalte maar ook als geheel goed noemde, komt dit gedicht zich onmiddelijk aansluiten.
Heb elk oogenbliks begeeren:
Lig ik voor u, lange laan
Ververspiegelende watertochten
Naar mysterieuze schaduwbochten.
Alles wat gij wezen moogt
Heeft één ding waarnaar het toogt;...
Altijd vind ik wel dat woord
In zijn schoonheid nooit gehoord,
Dat u lokt, zijn schooner echo,
Vanwaar ge in onvindbaarheid
Duur' die onvermoeide jacht;
Telkens achter, telkens voor
Kruist mijn zilveren uw gulden voor
Diep in 't donkre braakland van de Nacht, -
Dien gij volgt om mij te ontwijken,
Met Zijn bloemen en Zijn zon,
| |
| |
Liefdes zuiver eeuwig-mild profiel
Al wat gij mij zendt en doet
Heb ik bij mij weggelegd,
Maar toch eisch ik beter loon;
Want al 't goud dat 'k uit uw dagen delf
Neem mijn leven van mij -
Als men, zonder zich te verdiepen in de beteekenis van de gedichten, enkel oog en oor openhoudt, dan vangt men telkens mooie fragmenten op. Zoo in het eerste gedicht:
Zacht met ons mede de mindrende mijlen
Leidt ons der waatren vochtschallende zang;
Donkere schrik gaan vogels van zeilen
Over ons hoofden in ruischenden gang.
Als gewaarwording van een wandeling langs een vaart is dit prachtig, maar het verband met voorafgaande en volgende verzen is zwak: in elk geval behoort er tot het bevatten van die andere een ander soort geestesinspanning.
In het tweede vers treft een fraaie regel:
In de gulden wijlen van zijn zeilen het zonneschip zal loopen.
Goed is ook het kwatrijn:
O Zon, leer mij uw kussen,
Die schoonheid viert en doodt:
Eén koele brand van leven tusschen
Uit volgende gedichten zal ik een aantal regels die mij getroffen hebben, aanhalen.
1. | In hooge bergestilte
Praten de jonge blijde beken
|
| |
| |
| Door lichte lommermildte
Uit koele keel van steile kreken. |
| |
2. | Waar beddingen tot peinzen zich verdiepen. |
| |
3. | O land van bergen, in wat drang naar vreugde
Mijn wilde stroom door uw valleien snelde:
Een diep-stil water dat in 't Noorden welde,
Wien maar van ver zijn sneeuwen oorsprong heugde. |
| |
4. | Tevreê God achter bergen te gelooven. |
| |
5. | En in de straling van den oopner hemel
De vaste bergen diafaan verwolkten. |
| |
6. | Op effen kim wordt heel de hemel landschap. |
Een liedje, fijn van toon, dat men alleen voller zou gewenscht hebben, eindigt:
Hoe heb ik wreed verstaan
In al wat ik hier overschreefis in de gewaarwording zooveel aandoening gemengd dat ze onze verbeelding treft en wij hetzelfde gewaar worden. Lees ik nu de volgende regels:
Slijpt manestraal de riemerimpelen
dan vind ik die zeker niet minder treffend, maar alleen voor mijn gezicht en verstand. Ik vind het fijn gezien en tracht mij door ontleding van het geschrevene hetzelfde voor te stellen.
Hier raken we een groot en belangrijk onderscheid. Het opzet van gewaarwordings-noteering is bij Boutens zóó duidelijk, en zijn talent daartoe zóó onmiskenbaar, dat wij nauw hebben te letten op de grens waaroverheen die noteering overgaat in poëzie.
Wij raken die grens in een gedicht dat het late doorbreken van de zon tot aanleiding heeft:
De zon heeft alles goedgemaakt:
| |
| |
En al zijn leed ligt met één slag,
Eén straal in 't hart geraakt.
Dit is uitmuntend: gevoel en beeld waaraan we onmiddelijk deelhebben.
De tweede strofe luidt:
'k Dacht niet, het oog des daags zoo diep
Achter de wolken, dat er sliep
In donkerlaag omhangen aardvertrekken
Glorie zoo hoog te wekken.
Dit is proza. Niet eens een bizondere gewaarwording, maar een stijve poging om van het dadelijk-verbeeld-gevoelde te buigen naar een gedachtegang. In de derde strofe wordt door een nieuwe gewaarwording het dagmoment nader aangeduid:
Stralen tusschen zon en aarde
Als guldenbespraakte tolken
Tusschen de vreugden van twee zaalge volken.
Vaag, nadenken behoevend om verstaanbaar voor ons te zijn, maar de gezichtsindruk èn het gevoel dat de gedachte wil opwekken, van elkaar gescheiden. In de vierde wordt de aanduiding voortgezet:
Diep in vochtverheerlijkte aardegronden,
In zaligheid gaat aarde stijgen:
Haar bloei berankt de kimmeronden
En maakt zich hemel eigen...
Hier is een zeer bizondere en schoone gewaarwording: hemel en aarde zich in elkaar spiegelend, door vocht en bloei elkaar zoekend en zich vereenigend. Gedachte en gewaarwording doordringen elkaar; het gevoel heeft bijna deel aan hen. Wat ons nog terughoudt van diep gevoelen is de noodzakelijkheid de woorden en trekken te doorgronden en saamtehouden. De gewaarwordings-noteering overheerscht bijna onmerkbaar. Als dan ook de gedachte zich geheel losmaakt om nu enkel drijvende op de aandoening in ons gemoed
| |
| |
binnen te loopen, dan voelen we zwakte in de uitdrukkingen, die veel te algemeen gehouden zijn om ons diep aan te doen.
O God wiens licht ik voel toekomend,
Zonne verblindend nog in neevlen loomend, -
Zult Gij eens zóo aan dit maar donkre leven
Uw late, alzeegnende lichtwijding geven,
Dat het mag klimmen aan uw hart?
Dit en wat er verder volgt is veel meer een soort woorden-mooi dan het gewenschte klinkklare beeld.
De behoefte aan ongehinderde zielsuitstorting èn de te hevige drang naar uiting van verfijnde gewaarwording zien we elkander zoeken en belemmeren.
Ziehier opnieuw een gedichtje waarin ze elkaar gevonden en doordrongen hebben. Het bezingt niets dan den kringloop van dag en nacht zooals die beleefd wordt door de ziel van den dichter, maar dat beleven is erin uitgesproken.
Als hartdoorgloedenden wijn, -
Eenzamen nacht verdwawlen
Als arm man zonder wijk, -
In koelen nachtedood gebed, -
In feesttocht van verblijden
Ter kroning naar uw lichtdoorvlagde stad.
Uit iedren nacht herboren,
| |
| |
Een godgeroepen kind zoo vroom,
Mag opgaan tot steeds nieuwen dagedroom.
Het is eigenlijk met het tweede derde van den bundel, met het door mij aangehaalde gedicht waarin het onvermijdelijke van de eenheid wordt uitgesproken, dat Boutens den volleren toon treft waarin zijn veelheid een eenheid wordt. Aldoor nog blijft in dezen bundel de strijd tusschen zijn tweeërlei aandrift bemerkbaar: het karakter van de goede gedichten is juist de blijkbaarheid van dien strijd. Maar indien al niet een meêsleepende aandoening, een evenwichtige geest dan toch heeft alle figuren in dien kamp geordend en de kracht van dien geest belet dat de gedachte aan vroegere zwakheid verder bij ons zou opkomen.
Wij laten zijn gevoels-zwakte varen om de geestes-sterkte van den dichter ga te slaan. Boutens heeft ze al vroeg bewezen, toen hij in de Verzen begon wat hij in de Praeludiën voortzette: tegelijk vrije verzen te schrijven en strenge, rijmenrijke strofen. Zooals wij Boutens nu kennen is dat dubbele pogen het onmiddelijk gevolg van zijn aanleg. Hij was de man van de rijkste en meest verfijnde gewaarwording, die niet rustte eer hij voor elke ziels- en zinnesiddering het juiste woord, de sprekendste woordkoppeling, de teekenachtigste trek en het schilderendste ritme gevonden had. Maar tevens was hij de dichter van de ziels-uitstorting. Die uitstorting was zijn begeerte, zijn behoefte, - maar niet zonder moeite, zagen we, droeg de golf van zijn gevoel den voorraad van zijn gewaarwordingen voor zich heen. De krachtige ordenende geest moest daartoe te hulp komen. En zoo zien we tegelijkertijd een vers dat, ter uitdrukking van al het bizondere, in maat en lengte zich tracht vrij te houden, zelfs in de overigens regelmatige strofen, en die strofen vast en streng en rijmenvol. De doorwerktheid van de strofen, kan men zeggen, is zelfs in evenredigheid tot de losheid van de verzen. Ik bedoel: bewust van de losheid die hij zich vergunnen moest, spande de dichter zijn geestkracht in tot een doorwerking die soms overdadig lijkt.
Dit is de moeielijkheid die de lezer te lijden krijgt: er wordt
| |
| |
van hem meeleven verlangd met een dichter die in buitengewone geestelijke aktie is: wat die dichter voor schoons heeft kan hem eerst door dat meeleven geopenbaard worden. De ruil is billijk: geestes-schoonheid die geestes-arbeid kost.
Er is in de Praeludiën een klein gedicht dat ik hier zal afschrijven:
Haar hart is een Kind van den Dag,
Dat is uitgehuwd aan den Nacht
Met een uitzet van verbleekte vreugd
En een bruidschat van herdenken.
O een lied, één sprank, dat lach
Als licht in haar oogen bracht,
Dat zij zie haar volknoppende jeugd
En zooveel vreugde te schenken.
Felle fontein van vreugd,
En kloeken haar armen met blijde kracht,
Haar borsten met leven drenken...
Stil, laat haar onder Gods gezag,
In den schijn van wat door God wordt bemind,
Haar oogen naar verre-kustsmaragd
De gewaarwordingen waarmee de dichter dit meisje ziet, worden u wel eenigszins duidelijk. Ontroering wordt u weinig meegedeeld. Wel een zekere stemming, een gul willen en een daarop volgend ingetogen-zijn dat het laatste woord behoudt. Maar let nu ook eens op hoezeer de dichter de gulheid van zijn opwelling gebonden heeft in zijn rijmenspel. Aldoor dezelfde vier rijmen, waarvan twee nog zoo goed als gelijk aan elkaar zijn, en aan het eind alleen het veelzeggende: bemind en kind. Hier, voelt ge, moet de bindende geest terug hebben gewerkt op de aandoening van den dichter en wat hij u geeft is een schoonheid die zonder dien geest niet kan worden gedacht.
Ik beken dat dit gedicht beter zijn zou als men er dieper
| |
| |
ontroering in getemd voelde, maar, zooals het nu is, voelt men bizonder goed hoezeer er een werking uitgaat van den bindenden kunstenaar.
Die kunstenaar, op krachten gekomen, bewerkt nu in zijn regels en strofen alles wat hij, bewogen door zijn ééne zielsverlangen, gewaar wordt en bespiegelt, en met sterken geest geordend heeft. Een dertigtal goede gedichten schrijft hij dan, waarvan de twee die ik in het begin van dit opstel aanhaalde, de beste zijn. De oogen van een gestorvene terugziend uit het doodenrijk, en die doen blijken dat ook dáár niet enkel duister is. En de koningszoon die na doodstillen strijd tegen een hooger macht geslagen en ellendig achterblijft. Twee beelden zijn dit die klaar boven de woorden van den dichter uitleven: zij zijn meer dan rangschikking van gewaarwording: zij zijn het gevoel en de verbeelding waarin de gewaarworder van het vele zich als eenheid erkent. In de andere gedichten is de eenheid meer een band van gedachte. De elegische toon zet zich voort, zwelt aan en dit is misschien de lijn, die, door enkele voorstellingen van afscheid en ondergang heen, naar het einde wijst en dus iets als een plan van saamstelling vermoeden doet. In het slotgedicht:
is de strofe streng en, ook in regellengte, vierentwintigmaal volgehouden. Ook hier evenwel minder de eene gevoelsgolf dan de vierentwintig facetten. De Kunst werd voor den dichter van Praeludiën het Eene en Eenige:
Eenig aardsch bed waar een ziel zich strekken kan ten voeten uit.
Albert Verwey. |
|