De Beweging. Jaargang 3
(1907)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
Potgieter en Busken Huet als criticiGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 81]
| |
onder invloed van Rousseau. Gedurende de revolutie handhaaft zich tijdelik de 18de-eeuwse traditie. De studie van buitenlandse letteren gaf er de laatste stoot aan. Mad. de Staël bracht van haar reizen mee: ‘un peu moins de confiance en lui-même; une curiosité sympathique pour ce qui ne lui ressemble pas.’ Zij zoekt verband tussen de letteren en de zeden, wetten en godsdienst van een land. Chateaubriand verruimt het gezichtsveld van de kritiek door belangstelling te wekken voor de Middeleeuwen en het Kristelik ideaal. Hij stelde er een eer in, ‘qu'à la critique stérile des défauts il était venu substituer la critique féconde des beautés.’ De zwakke zijde van deze kritiek acht Brunetière - want aan zijn hand geef ik deze evolutie in een paar hoofdtrekken - de gevaarlike overhelling naar dilettantisme. Daarom ziet hij in Villemain de vertegenwoordiger van een verder ontwikkelingsstadium: de historiese beschouwing van de letteren als uitvloeisel van de gehele kultuur. Dan komt Sainte-Beuve, die het biografies-psychologies element tot volle ontwikkeling brengt. Elk letterkundig werk is openbaring van innerlik leven. Zonder grondige kennis van de persoonlikheid en de levensbeschouwing is begrijpen en verklaren onmogelik. Letterkundige kritiek eist dus het vermogen om zich onbevooroordeeld in het zieleleven van de auteur te verplaatsen. De toepassing van dit beginsel is Sainte-Beuve's onvergankelike verdienste. Zelf zonder positief geloof, wist hij velerlei geloof te waarderen en te schilderen. Een volgend geslacht bracht Taine voort. Vanuit een streng deterministiese levensbeschouwing, vol verering voor de natuurwetenschap, meende hij de letterkundige kritiek tot een exacte wetenschap te kunnen verheffen. Zijn leer - want zo mogen we deze theorie wel noemen - scherp uiteengezet en toegepast in de Histoire de la litérature anglaise, behoeft hier geen nadere toelichting. Zo beroemde de 19de eeuw er zich dus op, de evolutie der letterkundige kritiek van dilettantisme tot wetenschap aanschouwd te hebben.
Hier te lande loopt de ontwikkeling daarmee niet evenwijdig. De heerschappij van het Frans klassicisme werd tweemaal doorbroken: eerst door de spektatoriale kritiek, die onder | |
[pagina 82]
| |
Engels vernis een nationale inhoud verborg, maar deze schuchtere proeve is te veel afhankelik onderdeel van de algemeenmaatschappelike kritiek. Toen door de Duitse stroming, die een doelbewuste letterkundige kritiek deed ontstaan: Van Alphen bracht op aesthetiese basis de overschatte nationale letteren in hun juiste verhouding tot de grote buitenlandse kunst; Bellamy, en vooral Kinker, spraken onbeschroomd hun oordeel uit over het werk van tijdgenoten, in het besef van hun taak als leiders. Maar die toekomstbelofte bleef onvervuld. Het was een tijdelike opflikkering. De toongevende tijdschriften bezaten weldra weer de makheid die bij hun Jan-Salie-geest en hun weerhaan-politiek paste. Ze waren tolken, geen leiders van de publieke opinie. De kritiek werd - om met Potgieter te spreken - verlaagd tot ‘de onvermoeide proefleester der leesgezelschappen, de verslagengeefster in weinige regelen, des boekhandels bogtige trompetGa naar voetnoot1). En zo ideaalloze kritiek wapperde heen en weer door kleingeestige sympathieën en antipathieën, door ontzag of wrok. Van ideaalloos werd hij oordeelloos: het wierookvat is gemakkeliker te hanteren dan de gesel. Eerst het geslacht dat na 1830 optrad, bracht duurzame verandering. In de Muzen, maar vooral in De Gids had de wedergeboorte van de letterkundige kritiek plaats. Potgieter was door zijn krachtig idealisme, zijn bezielende volharding gepaard met een buitengewoon en veelzijdig talent, de geboren Leider. De vroegrijpheid van het genie bezat hij niet. Maar de rijpheid van geest, en vooral de gevormde smaak waren onmiskenbaar, toen de 25-jarige autodidakt als criticus optrad. Een brede belezenheid, niet alleen in de romantiese modeschrijvers, maar ook in de 18de-eeuwse Engelsen, in de Duitse en Italiaanse klassieken, had hij zich eigen gemaakt. De kennismaking met de Skandinaviese letteren en samenleving had zijn geest verfrist en verruimd, zijn kunstenaarsgave ontplooid. De omgang met de romanties gestemde Drost, met de breder ontwikkelde, krities geschoolde Bakhuizen van den Brink deed hem zijn leemten voelen en aanvullen. Potgieter's kritiek bezit van de aanvang af een eigen, veelzijdig karakter. Zonder lang te aarzelen of te tasten heeft hij | |
[pagina 83]
| |
zijn weg gekozen, gevonden, en tot het einde gevolgd. ‘Het oordeel en de stijl, beiden zijn van het begin af gevormd,’ zegt Huet. Niemand heeft zo goed als deze intieme jongere vriend, de kritiese gaven van Potgieter gekend, gewaardeerd en gekarakteriseerd. En toch - hoe paradox het klinken moge - die karakteristiek heeft menigeen de juiste kijk op Potgieter ontnomen. Het pessimisme en de ironie omnevelen in dat oordeel de oprechte sympathie, en leiden de lezer op een dwaalspoor. Het dienen van de kritiek is voor Potgieter een soort priesterschap. ‘Kritiek,’ zegt hij al in 1834, ‘mag niet in gezelschap zijn met ‘malice’. De hoge roeping moet altijd in het oog gehouden worden, want slecht schrijven is minder gevaarlik dan slecht beoordelen. De kritiek moet zich dienares van de kunst voelen: ‘wij houden slechts van kritiek waarbij de kunst winnen kan’Ga naar voetnoot1). En elders: Kunst is een deel van het goddelike in de mens. ‘Wij kennen aan de critici die laauw zijn voor gebreken, naauwelijks het regt toe schoonheden te bewonderen’Ga naar voetnoot2). De ware kritiek ‘heeft regt alles wat leelijk is af te keuren, omdat het ideaal van het schoone haar blaakt’Ga naar voetnoot3). Kritiek mag niet ontaarden in onhandige verspilling van wierook; evenmin in het jachtmaken op gebreken. ‘Er is geen onvruchtbaarder kritiek’, zegt Potgieter Göthe naGa naar voetnoot4), ‘dan de kritiek van het slechte.’ Maar de kritiek mag ook het slechte niet uit de weg gaan, mag nooit het werk om de persoon sparenGa naar voetnoot5). ‘Wanneer men eenigen invloed op zijnen tijd wil uitoefenen, moet men den geest van dezen tot in zijne afdwalingen bestudeerenGa naar voetnoot6). Invloed uitoefenen op zijn tijd, daarin stelde Potgieter zijn hoogste roem. Nog in 1862, tegen het einde van zijn loopbaan als criticus, getuigt hij: ‘Als wij op het gebied der letteren mannen van gezag ooit hebben benijd, we deden het niet om den ijdelen luister van deze of gene onderscheiding;...wat wij, als zij, wenschten te bezitten, het was de gelegenheid te hebben op ontluikende talenten kritiek uit te oefenen zonder deze te | |
[pagina 84]
| |
krenken; waarheid te kunnen zeggen zonder wee te doen.’Ga naar voetnoot1) Bijna dertig jaar heeft Potgieter als een ware gids in 't openbaar het ontluikend talent opgespoord en aangemoedigd, gevestigde reputaties en opgeblazen populariteit niet ontzien, de middelmatigheid zorgvuldig ontleed. Als noodzakelik middel ontwikkelde zich de breed gemotiveerde, tot een studie uitdijende recensie. Dat moet in zijn kritiese werken dus het overheersende type worden. Oppervlakkige beoordeling was hem een ergernis. ‘De meeste broeders van den gilde vergenoegen zich met een vonnis uit te brengen, waaraan niets ontbreekt dan de considerantiën; - de groote menigte zweert desniettemin bij zulke regters! Voor proeven hebben hunne tijdschriften geen ruimte, welligt zouden hunne lezers er geen' tijd voor hebben’Ga naar voetnoot2). De impopulariteit trotserende, schreef hij in De Gids dus boekbeoordelingen voor de schrijvers, en - mogen we er bij voegen - voor het nageslacht. In dubbele zin werkt de ware kritiek ‘voor de toekomst’Ga naar voetnoot3). Was Potgieter bevoegd om een zo hoog standpunt in te nemen als Gids en Rechter van zijn tijdgenoten? De aangematigde superioriteit zou zich in een tijd van opgewekt geestelik leven niet zo lang in het eerste tijdschrift hebben kunnen handhaven. Gewaardeerd door Geel, bevriend met Bakhuizen van den Brink, door de talentvolste jongere tijdgenoten als leider erkend en geëerd, was zijn positie zo goed als onaangevochten. Maar hoeveel reputaties heeft de tijd verbleekt! Kan de zijne bestaan voor de gescherpte blik van een volgend geslacht? De lektuur van de Kritische Studien is een studie, nog meer voor ons dan voor de tijdgenoten. Wat ons daarin het meest treft, is de vastheid van oordeel, de diepte van inzicht. Achteraf is het niet moeielik, de poëzie van Helmers en Tollens ver achter te stellen bij die van Staring, de navolging van Byron en Scott als minderwaardige kunst te veroordelen, de invloed van Helmers' ‘klatergoud’, van Bilderdijk's rethoriek, in ‘overvloed van klinkende woorden’ en oogvermoeiende overlading, na te sporen in de verzen van Hasebroek, in het vroegste proza van Mej. Toussaint, in te zien dat Van Lennep | |
[pagina 85]
| |
een verdienstelik navolger is, maar zonder eigen diepte, dat de poëzie van Ter Haar en Ten Kate door onoorspronkelikheid geen toekomst-waarde heeft, dat Cremer's gevierde kunst voos is van sentimentaliteit en innerlike onwaarheid. Maar wie zulke vonnissen velt vóór ieder ander, of tegen bijna alle anderen in, vindt in de bevestiging van het nageslacht zijn adelbrieven. Is het niet opmerkelik de 27 jarige criticus, kort na Bilderdijk's dood, zijn oordeel te horen samenvatten in de woorden: hij ‘geeft meer gevoelens van eenen dichter dan gedichten zelve’?Ga naar voetnoot1) Met deze opmerkingen zijn we intussen nog niet tot het wezen van Potgieter's kritiek doorgedrongen. Om de ware historiese betekenis te zien, hebben we een dubbele belichting nodig: die van de nationale romantiek, en van het jonge liberale enthousiasme. Bij Bakhuizen van den Brink en Potgieter werd de zeventiende eeuw maatstaf en prikkel voor het heden. Het dichterlik heimwee maakte van die gouden eeuw een ‘gedroomde’ eeuw, een nationaal heiligdom. En de criticus werd niet moede het ontaard nageslacht de roem der vaderen voor te houden. Huet heeft dat gelukkig geformuleerd: ‘Zijn dwepen met dit verleden was tegelijk de regel van zijn geloof in de vaderlandsche toekomst.’Ga naar voetnoot2) Want zonder toekomstvertrouwen is een leidende, opbouwende kritiek niet denkbaar. Dat vertrouwen schonk hem zijn liberalisme. ‘Geen waarachtig genie in onze maatschappij blijft verborgen.’Ga naar voetnoot3) De vrijmaking van de bourgeoisie heeft een onuitputtelike bron van volkskracht geopend. De burgerij op haar beurt zal aangevuld worden door de ‘mindere stand’, die ‘ten onzent het meest dat eigenaardigoorspronkelijke bewaard heeft, 't geen de jonkheid van ons volk tot eene éénige heeft gemaakt.’Ga naar voetnoot4) Deze liberale illusie dacht hij in de naaste toekomst verwezenlikt. En wie kon in die jaren vermoeden dat zoveel opkomend talent een lente was, die geen zomer zou beleven? Ook in Potgieter's litteratuurbeschouwing mag de vaderlander, de burger, de demokraat niet voorbijgezien wordenGa naar voetnoot5). | |
[pagina 86]
| |
In Potgieter's romantiese liefde voor de zeventiende eeuw heeft men soms, op voorgang van Huet, die van ‘monomanie’, van een ‘onveranderlijke maatstaf’ sprak, een eenzijdig chauvinisme gezien, dat zijn kritiek ‘van den aanvang af onvruchtbaar’ maakte. Het is inderdaad een leemte in Huet's studie, dat hij niet nadrukkelik gewezen heeft op de achtergrond van Europese litteratuur, die in bijna alle kritiese beschouwingen van Potgieter doorschemert. ‘Zou hij kunstenaar mogen heeten, die in de negentiende eeuw, uit kwalijk begrepen nationaliteit, zijn blikken voor den vreemde sloot, en slechts van wat er binnen de enge grenzen onzes vaderlands aan het licht kwam, notitie nam?’ zegt hij in 1861Ga naar voetnoot1). Maar al van zijn eerste optreden als criticus af, heeft juist die Europese belangstelling hem behoed voor Jan Salie's chauvinisme. In 1837 ziet hij al dat Bilderdijk geen wereldgenie is, dat hij de vergelijking met Chateaubriand en vooral met Göthe niet doorstaan kan. Bij zijn waarschuwing tegen Byron-imitatie, tegen het oordeelloos navolgen van Scott's romans, wijst hij weer op Gothe, ‘het grootste genie onzes tijds’ en de weldadige invloed die deze dichter hebben kan op de jongeren, die in zijn geest trachten door te dringenGa naar voetnoot2). ‘Wedijver, geen navolging’; dat is en blijft zijn leus. Wie zal het hem met Huet kwalik nemen dat hij de lauwerkrans wat hoog hangt, als hij de dramaturg Schimmel het drama van Schiller voorhoudt, als hij onmenskundige romanschrijvers als Cremer op Thackeray wijst? Miniatuurdichters en vertalers kunnen niet beter afgeschrikt worden dan door het besef hoe onbereikbaar ver de werkelik grote kunst boven hun macht ligt. Wanneer dus Huet de ‘professor in partibus’ - zoals hij Potgieter schertsend noemt - op zijn ‘onzigtbare akademische leerstoel’ laat opkomen voor ‘zekere altijd geldende | |
[pagina 87]
| |
beginselen’Ga naar voetnoot1), dan geeft hij aanleiding tot miskenning van Potgieter's meest wezenlike verdienste als criticus. Tenzij men die ‘altijd geldende beginselen’ opvat als de eeuwige wetten van de schoonheid. Want doktrinair in de eigenlike zin is Potgieter nooit geweest.
Het leidende, opvoedende karakter van Potgieter's kritiek diende voorop gesteld te worden. Maar er is nog een andere zijde aan, die de verwantschap toont met de wetenschappelikkritiese litteratuurbeschouwing in Frankrijk. Sainte-Beuve heeft hij ijverig bestudeerd en hoog gewaardeerdGa naar voetnoot2). Daarnaast las hij Hettner, Macauly; later ook Taine en Brandes en vele anderen. Het zou een aantrekkelike maar moeielike studie zijn, die verschillende invloeden op Potgieter's vorming na te gaan. Een eigenlik model te kiezen strookte niet met zijn onbuigzame natuur. Hij assimileerde slechts wat hem paste. Zijn ‘geliefkoosde stelling’: ‘er moet individualiteit uit onze dichterlijke scheppingen spreken’Ga naar voetnoot3) voerde hem tot Sainte-Beuve. De mens in de dichter heeft hij nooit over 't hoofd gezien: zijn portret van Huygens, gekonstrueerd uit de autobiografiese poëzie, verdient naast de Portraits litéraires gelegd te worden. Zijn kritiek op Engelen en op Da Costa krijgt perspektief, doordat hij hun poëzie ziet als openbaring van een levens- en maatschappij-beschouwing. Een andere, vurig verdedigde stelling: ‘kunst moet nationaal zijn’, bracht hem tot de beschouwing van de kunst als ‘de uitdrukking van den maatschappelijken en huiselijken, van den verstandelijken en zedelijken toestand des volks’Ga naar voetnoot4). Over zeventiende-eeuwse kunst kan hij niet spreken zonder er onmiddellik het krachtige en kleurige volksleven van die tijd achter | |
[pagina 88]
| |
te zien. ‘Eén band omvlecht alle kunsten’. Zijn levendige belangstelling in de nationale schilder- en bouwkunst is nooit los geweest van zijn litteratuur-beschouwing. In een van zijn eerste kritieken: Schoone Kunsten: (1835) zoekt hij dit verband' in zijn eigen tijd; in een van zijn laatste kritieken geeft De Kunstkroniek aanleiding tot een fijn-analyserende studie, waarin woord en beeld gelijkelik moeten dienen als graadmeter van ons artistiek peil. Voor het verleden behoef ik maar te herinneren aan het Rijksmuseum. Drie Jaar vroeger schreef hij al: ‘De eene kunst dier eeuw leert mij de andere begrijpen, waarderen, genieten, van het laagste tot het hoogste! Ik lees Camphuyzen in de vertrekken van Pieter de Hooghe; hetzelfde kalme licht blinkt mij uit beide tegen. Ik begrijp de Kusjes van Reael uit de Nymphen van Poelenburg. De heer van Zuylichem is te huis in de kluchten der Vlaamsche Bent. Jan Luyken heeft Teniers bestudeerd, eer hij de Duytsche Lier besnaarde. En de zee? De triomfen van Willem van de Velde blinken ons aan uit de zegezangen van Vondel.’Ga naar voetnoot1) Daarmee hangt de laatste, en niet de minste verdienste van Potgieter's litteratuurbeschouwing samen: het dichterlik beeldend karakter. De criticus was tegelijk dichter. In het ‘retrospektief schouwen’, zegt HuetGa naar voetnoot2) had niemand het zo ver gebracht. Ik denk daarbij aan zo menig tafereel in het Rijksmuseum, aan de Poot-figuur en de Folio-bijbel en niet het minst aan de buitenlandse-litteratuurstudie, waarvan Verwey nadrukkelik de dichterlike betekenis heeft aangewezen.
Een genie was Potgieter niet. Men kan zijn veelzijdigheid, zijn karaktervolle humaniteit bewonderen zonder blind te zijn voor zijn zwakke zijden. Daartoe zou ik allerminst willen rekenen de eigenaardigheden van zijn stijl en kompositie. ‘Indien het feilen zijn, ze zijn de voorwaarde sine qua non van zijnen schrijftrant.’ Die woorden uit zijn Staring-opstelGa naar voetnoot3) zijn op hem zelf toepasselik. Maar buiten twijfel is het, dat het idealiseren van wat hem lief was, leidde tot overdrijving en overschatting. Vandaar zijn liefde voor Van Haren, de achttiende-eeuwer met een zeventiende-eeuws patriottisme; zijn sympathie met | |
[pagina 89]
| |
Loots, die ‘het laffe tegenwoordige met het schitterende verleden vergeleek’Ga naar voetnoot1). Zijn liberalisme benevelde zijn blik op hetgeen daarbuiten wasGa naar voetnoot2). Vandaar, ondanks zijn persoonlike sympathie met het dichterschap van Da Costa en Alberdingk Thijm, geen diep doordringen in hun wezen. Zijn gespannen verwachting, dat de ontwikkeling de lijn van de nationale romantiek zal volgen, verklaart zijn te grote ingenomenheid met ieder die zijn denkbeelden uitwerkt of zijn stijl imiteert, als Hofdijk en Schimmel. In geestelike buigzaamheid kan hij niet met Sainte-Beuve wedijveren. Sommige tijdvakken van de wereldlitteratuur: de oudheid en de Middeleeuwen blijven voor hem gesloten. Kunst die niet de eisen van ‘gemoed en geest’ beide bevredigde, b.v. die van De BalzacGa naar voetnoot3) kon hij niet genieten. Het wijsgerige denken, nòch van het verleden, nòch van zijn tijd, heeft bekoring voor hem gehad; de theologie lokte hem evenmin. Hoewel beminnelik en edelaardig als weinigen, weet hij zijn oordeel niet altijd vrij te houden van persoonlike antipathieën. De latere Beets, de revolutionaire Multatuli, de weke Allard Pierson - om drie zeer uiteenlopende naturen te noemen - bleven hem altijd vreemd, al geldt de antipathie nog meer de levensbeschouwing dan de persoon. Ontwikkelings-perioden zijn in Potgieter's denkbeelden niet aan te wijzen, zegt Huet. Bij een kritiek die zozeer op één doel gericht bleef, is dat ook niet te verwachten. Wel kunnen we perioden van inzinking en van opflikkering onderscheidenGa naar voetnoot4). De gevoelige knak die zijn liberale illusie na 1850 gekregen heeft, deed de kritiek kwijnen, al verdiepte zich weldra zijn litteratuurbeschouwing, toen hij ‘zijn eerste breede wegen naar de uitheemsche litteratuur’ sloegGa naar voetnoot5). Het jaar 1860 brengt niet een ommekeer, maar een verjonging van Potgieter's kritiese | |
[pagina 90]
| |
werkzaamheid. In dat jaar valt de kennismaking met Coenraad Busken Huet.
Busken Huet's naam had toen al in brede kringen een bekende klank. Sedert negen jaar predikant, was hij berucht als de ‘Strausz en Voltaire van Nederland’, door de geestverwanten vooropgeschoven om zijn talent en strijdbaarheid, door de tegenstanders gevreesd om zijn stekelig vernuft. Door aanleg en ontwikkeling was hij bestemd om een der woordvoerders te worden van het jonge geslacht, ontgroeid aan de romantiek, en aan de bekoring van het doktrinair geworden liberalisme. Eerst laat werd hij zich dit bewust. Het modernisme was voor hem een doorgangsstadium geweest. De langzame scheuring was pijnlik, en liet diepe wonden na, die eigenlik nooit genezen zijn. Innerlik verdeeld, zocht hij een nieuwe levenstaak voor zijn rusteloze geest op het gebied der letteren. Ook daar was hij geen vreemdeling meer. Zijn novellen waren met ingenomenheid ontvangen; sedert 1856 schreef hij litteraire kritieken, die hem toegang verschaft hadden tot De Gids en De Spectator. Weldra trad hij op met zijn reeks lezingen over de letteren tijdens de Bataafse republiek. De periode 1856-1861 is het voorspel van Huet's kritiese werkzaamheid. Op vier-en-dertigjarige leeftijd pleegt het karakter als auteur de plooien te hebben aangenomen die niet meer gladgestreken worden. De meest karakteristieke trekken van Huet als criticus vinden we dan ook al in zijn vroegste werk. Zijn recensies hebben nog weinig diepte, en kunnen de vergelijking niet doorstaan met wat Potgieter op diezelfde leeftijd schreef. In de opvatting van de kritiek volgt hij geheel de Gids-traditie. ‘De roeping der kritiek is niet, knoopen door te hakken of onherroepelijke vonnissen te vellen, maar voor te lichten, te leiden, den smaak des publieks te zuiveren.’Ga naar voetnoot1) Kritiek moet niet zijn ‘de zoutelooze aankondigingskritiek onzer meeste tijdschriften’, maar ze heeft een beter en edeler taak, nl. nu eens een miskend of onbekend meesterstuk zich aan te trekken; | |
[pagina 91]
| |
dan een gevierd broddelwerk desnoods te ontkleeden tot op het bloote lijf, of ook in enkele der vele werken waarin deugden en gebreken telkens zijn dooreengemengd en elkaar afwisselen, aan te wijzen wat verkeerd en afkeurenswaardig is.’Ga naar voetnoot1) De praktijk was zwakker dan de theorie. Van deze boekbeoordelingen geldt, wat hij zelf van Beets zegt: zulke kritiek ‘helpt niet doordringen in de diepten des nationalen levens.’Ga naar voetnoot2) De eerste breedopgezette litteratuur-beschouwing gaven de Bilderdijk-opstellen in de Spectator. Die tonen ons een andere karaktertrek, door zijn kritiek nooit verloochend: de polemiese plooi, een gevolg van aangeboren strijdlust, verstrekt door de jarenlange kerkelike strijd. Het analyseren van gebreken, het ontdekken van de zwakke zijden bij andersdenkenden was hem een intellektueel genot geworden. Zijn Bilderdijk-studie staat onwillekeurig op een partijstandpunt. Onwillekeurig. Want er werkte nog een andere invloed, die lijnrecht tegen de invloed van het strijdend modernisme inging: zijn bewondering voor Sainte-Beuve, de man die er zijn eer in stelde aan velerlei geestesleven recht te doen. Vandaar dat Huet in Pierson's Pastorij in den vreemde nadrukkelijk het diep begrijpen van andersdenkenden roemt.Ga naar voetnoot3). Meer dan de psychologie vinden we het vernuft van zijn lievelingsschrijver in Huet's kritiek terug. Zijn zwierige en lenige stijl, zozeer afwijkend van Potgieter's statige massiefheid, is in de Franse school gevormd. Met Quack vereert hij in zijn Haarlemse tijd de jongere Franse publicisten als Prévost-Paradol. Aan die bekoorlike vlotheid en geestigheid had hij een groot deel van zijn populariteit te danken. ‘Het vernuft ontzondigt altijd tot op zekere hoogte’, heeft Huet later eens gezegdGa naar voetnoot4). Dat is steeds een geloofsartikel van hem gebleven. Die absolutie is vaak niet overbodig. Als scherts in plaagzucht ontaardt, doen de pijlen meer pijn dan het doel der kritiek noodzakelik maakt. De slag-om-de-arm-stijl, de zuur-zoete lof die een pleister op de wonde moet verbeelden, ergeren meer dan een onomwonden afkeuring. De hoffelikheid van Huet is dikwels een vernis van vormelikheid, en dus van een geheel andere soort | |
[pagina 92]
| |
dat Potgieter's hoffelikheid, waarin bijna altijd humaniteit doorschemert. Dit element, dat eerst later sterker spreekt, kenmerkt b.v. zijn Beets-kritiek uit die jaren. De voordrachten van 1860 en 61 over de letterkunde tijdens de Bataafse republiek - onwillekeurig denkt men daarbij aan Sainte-Beuve's voordrachten van 1848 te Luik, over ‘Chateaubriand et son groupe litéraire sous l'empire’ - maakten door de nieuwheid van de stof en de boeiende behandeling terecht opgang. Hun frisheid deed de boekenstof wijken voor het leven. Toch voelt men er het werk van een beginner in. De novellistiese inkleding, de anekdotiese opsiering dienen niet zelden om leemten in de kennis, om gebrek aan dieper inzicht te verbergen. De scherpzinnige Alberdingk Thijm, die in zijn Zondagsblad-kritiek de spreker terecht miskenning van Bilderdijk's betekenis verweet, merkte ook dit zeer treffend op: De spreker had ‘ongelijk meer werk van de uiterlijke en pittoreske hoedanigheden zijner beelden gemaakt, dan dat hij ons het levensbeginsel van ieders kunst, het kenmerkende van ieders denkwijze en dichtstijl volkomen gedefinieerd en afgeschilderd zoû hebben.’ Een opmerking die de discipel van Sainte-Beuve zich aan kon trekken. Opmerkelik is het, dat in Huet's vroegste kritiek al een motief te vinden is, dat steeds krachtiger te voorschijn zal komen: zijn pessimisme ten opzichte van de Nederlandse toekomst. ‘Het is te voorzien’ - heet het al in 1859Ga naar voetnoot1) - ‘dat de litterarische kunst, volgeling van ons teringachtig klimaat, zonder krachtige verdediging en bijstand, met ieder jaar dieper in haar ingetreden staat van kwijning zal verzinken.’ Niet minder karakteristiek is de enige redding die hij mogelik acht. Van de liberale bourgeoisie, geroemd als de ‘kern der natie’ verwacht hij weinig meer; van de lagere standen nog minder. Een spontane ontwikkeling van nieuwe volkskracht onder het liberale régime, acht hij een romanties droombeeld. Alleen van boven af zou onze litteratuur op een hoger peil te brengen zijn. ‘Wij zouden niet wenschen’, zegt hij in zijn Kneppelhoutkritiek van 1860,Ga naar voetnoot2) ‘dat er voor, maar door onze aanzienlijken geschreven wierd. Hoe onafhankelijk de kunst zij, wij gelooven | |
[pagina 93]
| |
dat opvoeding en omgeving even bepalend op haar werken als studie of inspanning.’ Van dit aristokraties beginsel dient de lijn ook in Huet's kritiek gevolgd te worden.
Potgieter zag in Busken Huet de man die waardig was Bakhuizen van den Brink's plaats in te nemen. Waarop berustte dat vertrouwen? Huet zegt in de Persoonlijke Herinneringen, - vooral door zijn oprechtheid en warmte zo beminnelik - dat hij met Gretchen had kunnen zeggen: ‘Begreife nicht, was er an mir find't.’ Achteraf gezien wordt dit duideliker. Juist de Franse geest had voor Potgieter een eigenaardige bekoring. Toen vóór de Gids-tijd Drost hem in een brief verweet ‘te veel in de Fransche manier te gaan werken’, luidde het antwoord, ‘dat hij Fransche raillerie gaarne in onze kritek de plaats van Hollandsche stijfheid en Hollandsche hekelzucht zag innemen’.Ga naar voetnoot1) Het ‘onbeschroomd kritiseeren’ van tijdgenoten, met scherp oordeel, smaak en vernuft, de strijdlust en slagvaardigheid van deze theoloog die geen ‘dominee’ wilde zijn, dit alles herinnerde hem aan de dagen van zijn jeugd. En een criticus met deze eigenschappen had De Gids juist nodig. Gemoedelik klagen hielp niet; er moest opnieuw beulswerk gedaan worden. Maar was de afbreker tegelijk een bouwmeester? Ook in dat opzicht boezemde Huet vertrouwen in. Uit de Novellen las Potgieter de zo schaarsche sympathie ‘voor de eischen van beide geest en gemoed.’ In de Bilderdijk-opstellen, in de Voordrachten vond hij, ondanks de eenzijdigheid, een onbevangenheid van blik, een opmerkelik talent van litteratuurbeschouwing, zoals geen van de jongeren bezat. In hem begroette Potgieter ‘de toekomstige geschiedschrijver onzer letteren’Ga naar voetnoot2) waarnaar hij verlangend uitzag. Potgieter's omgang was voor de jongere vriend een ‘nieuw hooger onderwijs.’ Potgieter's invloed bleek machtiger dan alle voorafgaande. Omgekeerd getuigt Huet: ‘Nooit ben ik er in geslaagd, invloed op zijne denkwijs uit te oefenen’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 94]
| |
Toch stonden de vrienden verder van elkaar dan het achttienjarig verschil in leeftijd zou doen vermoeden: ze behoorden tot een verschillende generatie. Juist in die jaren valt een crisis in het Europese geestesleven. Dezelfde afstand scheidt in Frankrijk Sainte-Beuve, uit de romanties-eclectiese periode voortgekomen, van het geslacht dat omstreeks 1825 geboren was, en waarvan Taine en Renan de eminente vertegenwoordigers zijn. Dat geslacht stelt zich tot taak een wetenschappelike wereldconceptie in de plaats van de theologiese te stellen. Het zoeken van wetenschappelike waarheid wordt een nieuw gemeenschappelik ideaal. In de gehele kunst van dat tijdvak, zegt MonodGa naar voetnoot1) is diezelfde stroming na te gaan: in de schilderkunst van Meisonier en Millet, in de poëzie zowel als in het drama en de realistiese roman van Flaubert en Zola. Alleen doordat de ontwikkeling van het sociale en geestelike leven in ons vaderland bij het buitenland ten achter was, maken Huet en Pierson, Van Vloten en Multatuli de indruk van voorlopers. Het gebrek aan sterkende toekomst-gedachten veroorzaakte, dat de kracht van dit geslacht meer zat in het negatieve dan in het positieve. Het scepticisme voerde zowel Huet als Pierson op een doodlopende weg. De kiemen van verwijdering tussen Potgieter en Huet waren dus van de aanvang aanwezig; een botsing tussen hun beider levensbeschouwing was onvermijdelik. Des te treffender is de hechte vriendschap, die zelfs tegen een zo diepgaand meningsverschil bestand was. De gemeenschappelike ‘vurige liefde voor de eer der nationale letteren’ had hen saamgebracht, al sproot hun teleurstelling uit verschillende bron. Het is een lust, gedurende de jaren 1862-65 Huet's kritiek, onder inspiratie van Potgieter, zich te zien ontplooien. Jaren daarna verheugt Potgieter zich nog, dat zijn ‘prikkelen’ dit tot stand gebracht heeftGa naar voetnoot2). Potgieter stelt Huet voor de taak, het ‘gezeur en gewawel’ van de novellisten, waar het publiek van 1848 af op geteerd heeft, tot zwijgen te brengen. ‘Als ik de novellenschrijvers behandelen moest, ik zou weer bar, weer de blaauwe beul zijn. En daarom is het beter: | |
[pagina 95]
| |
Dat een jeugdiger talent
Thans zoo zwaar een taak zich wijde,
Glinstrend langs die saaiheid glijde,
Vonklend waar het glad zich wendt!
Of met een ander aardig beeld: Huet moet als de Schotse juweliers de kiezelstenen in goud weten te zettenGa naar voetnoot1). De vinnige kritiek op de Multatuliaan Admiraal, de vernietigende op Marius waren het resultaat van die aansporing. De prulverzen van Dercksen staat Potgieter graag af: ‘Gij zijt thans in de gelukkige vaag, u met dat volkje te amuseren’Ga naar voetnoot2). Waar Huet zich tot het verleden wendt, herkent men gemakkelik Potgieter's invloed. Cats, als zeventiende-eeuwse voorvader van Jan Salie een van Potgieter's antipathieën, wordt uitvoerig onderhanden genomen. ‘De ‘geboren dichter’ Poot uit Potgieter's Foliobijbel wordt wetenschappelik gedetermineerd. Potgieter's op de voorgrond brengen van Staring tegenover de school van Tollens, moet nog eens herhaald worden om de nieuwe ‘haardrijmers’ een lesje te geven. Het vonnis van Ter Haar als dichter was een herhaling van Potgieter's breed gemotiveerde kritiek. Dat Van Koetsveld, evenmin als Kneppelhout de belofte van hun jeugd vervuld hadden, was al door Potgieter gekonstateerd. Overal vindt men Potgieteriaanse motieven. De uiteenrafeling van de romantiese jongelingspoëzie van Beets en Van Lennep was uit krities oogpunt zelfs overbodig. Maar voor Huet was dit voor-studie en voorbereiding van de litteratuur-geschiedenis, die hij in deze tijd heeft willen schrijvenGa naar voetnoot3). Bovendien zal Potgieter een herhaling van wat hij zoveel vroeger op minder populaire wijze gezegd had, allesbehalve overbodig geacht hebben. Intussen was Huet niet de man om de spreektrompet van Potgieter te zijn; gelijkheid van oordeel kwam veelal voort uit gelijkheid van smaak; op allerlei punten blijkt dat Huet het verleden onder een geheel andere gezichtshoek bekeek dan Potgieter. Allereerst wat de zeventiende eeuw betrof. Die ‘gouden eeuw’ was voor Huet een vroege bloei, voorbestemd | |
[pagina 96]
| |
om nooit vrucht te dragen; in geen geval een klassieke tijd. Vondel, die levenslang bekneld bleef in het ‘keurslijf van het bastaard-klassicisme’ heeft hem nooit aangetrokken. In zijn Vondel-opstel van 1867 - trouwens ook in de Cats-studie - vloekt de lof tegen de blaam. Tekenend is ook zijn zwijgen over Huygens. Het zeventiende-eeuwse volksleven heeft iets stuitends voor zijn aristokratiese geest, die zich beter aan het Parijse hof thuis voelde. Alleen Hooft, die feitelik buiten dat volksleven stond, vindt blijvend genade. Hoe zou de man die op het ‘diensboden-idioom’ van Cats neerzag, en dialekt als ‘kromspraak’ minachtte, het realisme van Roemer Visscher, Bredero en Huygens' Trijntje Cornelis met Potgieter hebben kunnen genieten? De Potgieter-motieven in het opstel over Hooft, en nog sterker in dat over Vondel, hebben dus een valse klank. Nog duideliker is het verschil van gezichtshoek in hun oordeel over tijdgenoten: de oudere die de nabloei of de dekadentie van de romantiek vertegenwoordigen, de jongere die nieuwe wegen op willen. Hier is het oordeel van Huet onbevangener; hier heeft waarschijnlik de jongere vriend de oudere beïnfluenceerd. Kort na 1850 had Potgieter al de overtuiging dat het litteraire peil dalende in plaats van stijgende was; een klimmende teleurstelling wisselde met de opflikkering van de nooit gedoofde toekomstverwachting. Hij die de poëzie van 1848 in zijn leven gekend had en mijmerend na-genoot, had een begrijpelik zwak voor zijn oude strijdmakkers en trouwe volgelingen. Dat blijkt b.v. in Huet's oordeel over de Gidsredakteur Schimmel; dat zou gebleken zijn als hij zich over Hofdijk uitgelaten had. Potgieter stond later eveneens minder vrij tegenover de openbaringen van de nieuwere tijdgeest, in het werk van Pierson, Multatuli of Van Vloten. De studies over Da Costa en Alberdingk Thijm geven blijk dat Huet's talent niet alleen in breedte, maar ook in diepte gewonnen heeft. Een vergelijking met de vier jaar oudere recensie van de Slag bij Nieuwpoort is leerzaam. De analyse en waardering van Thijm's talent vindt Potgieter terecht een van zijn beste stukken. Ondertussen zwijgt ook Potgieter's kritiek in deze jaren | |
[pagina 97]
| |
niet; met herleefde moed hervat hij zijn taak als Gids. Het glanzende talent van Huet heeft dit werk verduisterd. Wie kent b.v. zijn kritiek op De Veer of op CremerGa naar voetnoot1)? Huet, die daar onbedoeld enigszins schuld aan heeft, door Potgieter als ‘regtgeaard patriot’ bij de afgesloten romantiese periode van onze letteren in te lijven, zou de eerste geweest zijn om de superioriteit van deze rijpere kritiese beschouwing boven de zijne te erkennenGa naar voetnoot2). Terwijl Huet in het verleden voedsel zocht voor zijn smaak en kennis, en als tijdverdrijf een paar novellenschrijvers en dichters kreeg om mee te sollen, bleef Potgieter de man die revue hield over de tijdgenoten: in zijn Kunstkronijk-beschouwing (1861) over het proza en de beeldende kunst, in Poëtisch Morgenrood (1863) over de poëzie. De Gids-krisis van 1865, Potgieter's breken met zijn tijdschrift, was het eind van een langzaam voorbereide vervreemding; geen plotselinge schok. Maar aan Potgieter's kritiek, in wezen leidend en opvoedend, bracht het de genadeslag toe. Die kritiek was zonder vertrouwen onmogelik. Van nu afreikt hij de teugels aan Huet over, al was hij niet van plan lijdelik toeschouwer te blijven. Er volgden drie jaren van isolement en innige vriendschap. Meermalen heeft men gesproken over de verkeerde invloed die Potgieter toen op zijn jongere vriend gehad heeftGa naar voetnoot3). De Persoonlijke Herinneringen, gezien in het licht van de Brieven, geven een ander beeld van hun omgang. In veel opzichten is Potgieter de goede genius voor Huet gebleven. De eenzelvigheid, het troosteloze pessimisme, de politieke eerzucht, de nodeloos kwetsende scherpte heeft hij veeleer bestreden of gematigd dan aangemoedigd. Zijn litteraire roeping heeft hij hem steeds voorgehouden: Huet moest een eigen orgaan hebben; Huet moest zijn studie verbreden en verdiepen. | |
[pagina 98]
| |
Wanneer op Sorghvliet, Huet's vriendelike woning, heerst: ‘Een geestdrift ter ontwikk'ling van het heden,
Die maar te vaak slechts onder de assche gloeit’,
dan kwam de warmte meest van Potgieter's zijde; de scherpe analyse en bijtende of vrolike spot van Huet's kant. Dat hun oordeel over de toenmalige litteratuur als beeld van de kultuur somber was, lag niet aan hen, maar aan die litteratuur zelf. Aan de spot met Van Lennep's onbeduidende en ‘wansmakelike’ roman Klaasje Zevenster, of met Ten Kate's gevierde maar karakterloze poëzie, lag een zeer ernstige verontwaardiginging ten grondslag, die Potgieter volkomen en terecht met Huet deeldeGa naar voetnoot1). Daarentegen viel Huet's bewondering voor Multatuli als ‘virtuoos van het sarkasme’, die zijn tegenstanders ‘aziatisch afmaakte’ minder in Potgieter's smaakGa naar voetnoot2). Als men van een invloed spreekt die bij Huet ‘kweekte wat besnoeid moest worden’, dan heeft men eer te denken aan Multatuli en Van Vloten dan aan Potgieter.
In 1868 ging Busken Huet in Indië zich overgeven aan journalistiek en politiek, door Potgieter in deze periode om strijd gehaat. Dat verzwaarde de smart van de scheiding. ‘Tout faiseur de journaux doit tribut au malin’Ga naar voetnoot3) is het verwijt, in de Brieven op allerlei wijzen gevarieerd. ‘Hercule, réveille-toi’ klinkt de opwekking aan de deserteur uit het gebied der vaderlandse letteren, waar hij zo onmisbaar wasGa naar voetnoot4). De vrees werd niet geheel bewaarheid. Op de verre wachtpost bleef Huet uitkijken, in voortdurende geestelike gemeenschap en onvermoeid aangespoord door de vurig belangstellende vriend in het moederland. ‘De hooge eischen die hij | |
[pagina 99]
| |
aan mijne krachten stelde’, zegt Huet, ‘hoewel somtijds overdreven, of geen rekening houdend met klimaat en gebrekkige hulpmiddelen, waren een gestadige prikkel; en aan zijn drijven heb ik het te danken zoo ik, in weerwil van veel onvolkomens, op de vruchten van mijn indischen arbeid met welgevallen mag terugzien’Ga naar voetnoot1). Dat dit niet te veel gezegd is, bewijst de briefwisseling. Potgieter, vol frisse belangstelling voor het gehele geestelike leven van zijn tijd, houdt Huet op de hoogte, zoekt boeken voor hem uit, geeft telkens zijn oordeel over wat Huet schrijft, waarschuwt hem voor ondoordachte oordelen of onberaden uitvallen. Dat gedurende de Indiese jaren de journalistiek de ontwikkeling van de litterator en criticus belemmerde spreekt vanzelf. Tijd voor breed opgezette studie ontbrak. Menig artikel is echt journalistiek werk, handig ineengezet maar met weinig diepte; een smal raam gevuld met citaten. De gerechten moesten gekruid en smakelik zijn. Zo kreeg de causerie de overhand op de studie, het pikante op het pittige. Maar zijn frisse geest, zijn bewonderenswaardige werkkracht behoedde hem voor het herhalen van zich zelf. Veeleer moeten we ons dus verwonderen dat hij in die jaren nog zoveel heeft kunnen doen. Voor een groot deel kon hij teren op de schat van kennis en inzicht, in de voorafgaande periode verworven. Een gerijpt oordeel spreekt uit de karakteristiek van De Genestet en Gorter, uit de waardering van Groen van Prinsterer en Bilderdijk. Treffender nog is zijn scherpzinnige ontleding van Multatuli's talent, die hij - in tegenstelling met Vosmaer's kritiekloze lof - ook tegen zijn bewonderaars in bescherming neemt. Een nieuw gezichtspunt opent hij door de romans van Gram en Schimmel te typeren als bourgeoislitteratuur. Nu alle banden met het moederland verbroken waren, behoefde hij nog minder égards in acht te nemen dan vroeger. Met bittere spot kleedt hij Schaepman's rethoriek en Boissevain's opgewondenheid uit; neemt hij een loopje met de ‘banketbakkersgaven’ van Cremer, die de roomtaart van de | |
[pagina 100]
| |
deugd doet tegen eten;Ga naar voetnoot1) wordt hij door eenzijdigheid onbillik tegenover Vosmaer en Van Limburg Brouwer. Van zulke kritiek kan de ‘vurige liefde voor de eer der nationale letteren’ moeielik de enige drijfveer zijn. Legt men de voorrede van 1868 waarin die woorden voorkomen, naast die van 1878, dan springt het verschil in het oog. ‘Tot de fysiologische periode der litteratuurgeschiedenis, waarin wij leven, behoort ook een gedeelte pathologie.’ Die pathologiese studie was in harmonie met zijn overheersende stemming. De innerlike strijd had - naar hij meende - voor berusting plaats gemaakt. Maar die berusting kwam voort uit een hopeloos scepticisme. In het opstel De Toekomst van 1871 predikte hij een gemoedsrust gegrond op de overtuiging ‘dat het hedendaagsch scepticisme een ongeneeslijke ziekte is.’ In hetzelfde jaar wees hij Multatuli op de nodeloze kwelling, altijd om de afstand te denken die ideaal en werkelikheid scheidtGa naar voetnoot2). In zijn bestrijding van de gelovige wereldbeschouwing komt een bijna vijandige toonGa naar voetnoot3). Het wijsgerig onderzoek is maar een ‘afleiding’; de wijsgeren worden onverdragelik als ze aan 't katechiseren gaanGa naar voetnoot4). Zulke berusting geeft geen gemoedsvredeGa naar voetnoot5). Wel de koele stemming om eigen twijfel en zwakheden ook in anderen te vinden en meedogenloos te ontleden. En juist die eigen zwakheid, in anderen opgemerkt, wekt de meeste weerzin. Mevrouw Huet heeft gewezen op het feit dat Huet Werther haatte en verachtte als een persoonlik vijand, omdat hij in Werther een strijd tegen zich zelf voertGa naar voetnoot6). Zou niet de vinnigheid waarmee hij Pierson's zoeken naar een nieuwe religieuse grondslag ontleedt, of waarmee hij Vosmaer's ‘chaotische geest’ blootlegt, een soortgelijke oorzaak hebben? Ook het ‘schemer- | |
[pagina 101]
| |
achtig Christendom’ van De Genestet kende hij uit eigen ervaring, evenals op artistiek gebied het onvermogen om karakters uit te beelden en het geven van ‘aangeklede denkbeelden’ als surrogaat. Juist op het gebied waar eigen bittere ervaring de blik gescherpt heeft, zien we dus de criticus in zijn volle kracht. Huet was een te krachtige natuur om blijvend een dieper gaande studie te kunnen ontberen. Tegen het einde van zijn Indiese jaren, in 1874 en 1875 geven zijn Oude romans, zijn studies over Tollens en Van Haren, over de Dorpsvertelling blijk, dat de wetenschappelike litteratuur-studie niet in de journalistiek ondergegaan is. Deze jaren zijn het voorspel van de Parijse periode, de volle wasdom van zijn talent.
Potgieter's dood, in 1875, was een zware slag voor hem. Hij verloor zijn trouwste vriend, en meer dan dat: zijn raadsman, de enige van wie zijn evenwichtzoekende geest - want ‘niemand is geheel en al twijfelaar’Ga naar voetnoot1) - leiding had willen aanvaarden. Hij was kosmopoliet genoeg om in de nieuwe Parijse omgeving de volle maat van zijn talent te geven. Aan werkkracht en werklust ontbrak het hem niet; evenmin aan prikkels tot veelzijdige studie. Maar in het zoeken en tasten van zijn eerzuchtige geest missen we zelfbewuste kracht. In zijn Oude Romans volgde hij Brandes; Zola's voorbeeld verleidde hem tot het opzetten van een Nederlandse Rougon-Macquart; Taine's roem had hij voor ogen in zijn kunstbeschouwende reisbeschrijvingen, en aan Voltaire dacht hij bij het schrijven van zijn Land van Rembrand, de kroon op zijn werkzaamheid. Wij bepalen ons hier tot zijn eigenlike kritiese taak. Het is opmerkelik hoe daarin de traditie van Potgieter nawerkt: van Parijs uit zal hij aan de Nederlandse letteren leiding gevenGa naar voetnoot2). Maar nog minder dan vroeger wordt hij als Gids aanvaard, nog minder bezit hij de geschiktheid. Waartoe dient leiding, als er geen toekomst is? ‘Slechts in sommige opzichten mogen we spreken van een Nederlandsche Letterkunde’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 102]
| |
De zeventiende-eeuwse litteratuur heeft een zeer betrekkelike waarde; na die tijd is er geen oorspronkelike kunst geweest. Alleen een kunstmatig proza, bij de zeventiende eeuw geborgd, is nog leesbaar. ‘Sedert Heemskerk's Arcadia heeft onze taal opgehouden zich te verrijken’Ga naar voetnoot1). Bij zulke overwegingen is er geen plaats voor een leidende kritiek; alleen voor een pathologiese. Ook die kan een zeer biezondere waarde hebben. Terecht is Huet het geweten van de Nederlandse letteren in die tijd genoemd. Zijn vernietigende revue voor de Laatste Nederlandsche Gedichten in 1877, over de Nederlandsche tijdschriften in 1878, bedoeld als doodvonnis, is het voorspel van de storm die weldra zal woeden in het dode hout om het levende plaats te verschaffen. Uit dat oogpunt krijgt Huet's kritiek een historiese betekenis, zelfs menige boekbeoordeling die slechts een illustratie schijnt van Potgieter's stelling: geen onvruchtbaarder kritiek dan de kritiek van het slechte. Geen Nederlands tijdgenoot heeft met zooveel vastheid van oordeel en smaak, met zoveel onbevangenheid de zelfgenoegzaamheid en de middelmaat, die toen weer hoogtij vierden, aan de kaak gesteld. Even zeker is het dat zijn pessimisme hem door deed slaan; hem blind maakte voor de tekenen van nieuw leven, te midden van het oude. Vooral waar het de poëzie gold. Kloos kon dus, met alle waardering voor Huet's historiese verdienste, er op wijzen dat de Nieuwe Nederlandsche Letteren een andere Gids behoefdenGa naar voetnoot2). Van Deyssel karakteriseerde hem treffend als iemand met artistieke aspiraties die nooit tot een artistieke werkelikheid zijn gewordenGa naar voetnoot3). Hij miste Potgieter's dichterschap. Dat verklaart zijn zwak onderscheidingsvermogen als beoordelaar van verzen. Van hem geldt voor een groot deel, wat hij zelf omtrent Van Vloten gezegd heeft: ‘hij vond dichterlijk hetgeen slechts welsprekend of welgezegd was’Ga naar voetnoot4). Vandaar zijn betrekkelike waardering van Beets als dichter; vandaar - en dat is het | |
[pagina 103]
| |
sterkste bewijs - het onvermogen om Potgieter's verzen op waarde te schatten. De bespreking van de laatste poëzie van Potgieter, die hij toch zo intiem gekend heeft, is een verle-genheids-artikel. Is het niet tekenend dat Gedroomd Paardrijden met geen enkel woord vermeld wordt? Als leidend criticus is Huet tijdig gestorven. Zijn verdere arbeid in die richting zou hem zelf en anderen slechts teleurstelling gebracht hebben. Maar behalve proefveld voor experimenten waren de Nederlandse letteren in zijn laatste jaren opnieuw studie-veld geworden. Men mag niet voorbijzien, dat Huet daar eigenlik in zijn kracht is. De smaakvolle studie over Hooft als Nederlands renaissancist, de rake karakteristiek van Kneppelhout en Multatuli, van Jonckbloet en Van Vloten, hebben blijvende waarde. Zulke bladzijden geven ons de overtuiging dat Huet inderdaad ‘bij kalmer lot en rustiger geest geschiedschrijver van onze letteren geworden zou zijn’Ga naar voetnoot1). Het meest blijvende gedeelte van Huet's kritieken is een Nederlandse litteratuurgeschiedenis, chaoties als zijn geest, maar voor het nageslacht belangrijker dan wat zijn tijdgenoten met grote ijver en geleerdheid in elkaar gezet hebben.
Is Busken Huet de Nederlandse Sainte-Beuve geworden? Is hij ten onzent de schepper van de modern-psychologiese kritiek, in wezen verschillend van Potgieter's boekbeoordelende kritiek, die op de grens van de oude en de nieuwe tijd stond? Die mening lijkt mij onhoudbaar. Huet was volkomen oprecht, toen hij Potgieter de eer gaf, de baanbreker geweest te zijn. Hij was de talentrijke volgeling, die tot het einde toe Potgieter's meerderheid heeft gevoeld en erkend. Wel heeft hij daarnaast altijd Sainte-Beuve als meester geëerd en als voorbeeld voor ogen gehad. Er is een ongewone innigheid in de verering waarmee hij de ‘veeljarige weldoener’ herdenktGa naar voetnoot2). Met vuur verdedigt hij de meester tegenover Pierson, die Vinet ten koste van Sainte-Beuve en Taine geprezen hadGa naar voetnoot3). In de jaren van zijn meest troosteloze stemming prijst hij de werken van Sainte-Beuve aan als een ‘volledige huisapotheek’ tegen | |
[pagina 104]
| |
‘wilsverzwakking of zedelijke ontzenuwing’Ga naar voetnoot1). In de uitvoerige karakteristiek van de Franse meesterGa naar voetnoot2) tekent hij, getuigt zijn vrouw, onwillekeurig zijn eigen portret. Onder al de behandelde auteurs ‘is er niet één, of hij heeft er in een of ander opzicht iets definitiefs over gezegd.’ - ‘Van zijne vrijmoedigheid in het beoordeelen van tijd- en ambtgenooten kan men, in onze kleiner en lichtgeraakter nederlandsche wereld, zich geen voorstelling maken. Dienaangaande is hij onverbeterlijk; want hij stelt er een eer in, met toenemen de duidelijkheid aan het publiek zijne meening te zeggen over schrijvers en geschriften.’ Deze trekken tenminste, zijn in Huet's portret onmiskenbaar. Ook zijn scepticisme heeft veel met dat van Sainte-Beuve gemeen. Beiden wantrouwen de ideeën van hun tijd: het geloof aan de vooruitgang - dat met Renan de wetenschap tot een nieuwe religie verhief - en het geloof aan de filosofie als plaatsvervangster van de godsdienst. Bij beiden toont het scepticisme zijn innerlike tegenstrijdigheid: de twijfel of de sceptiese overtuiging wel heilbrengend is, gepaard met de afkeer van het scepticisme in anderen. Voor beiden was het scepticisme geenszins vorm en voorwendsel van geestelike laksheid, maar prikkel tot rusteloze intellektuele arbeid, in zonderling kontrast met het ontbreken van elke toekomstverwachtingGa naar voetnoot3). Is nu Huet, onder Sainte-Beuve's leiding, aan Potgieter Ontgroeid? Daartoe ontbrak hem te zeer een van 's meesters zeldzaamste vermogens: ‘tout aimer pour tout comprendre.’ Ondanks zijn bredere kennis, blijft de kring van geestelik leven waarin hij dieper vermag door te dringen, evenzeer beperkt als die van Potgieter: de klassieke oudheid, het Middeleeuwse Katholicisme, het Calvinisme kent hij slechts als geleerde. Behandelt hij op latere leeftijd Onno Zwier van Haren dan gedraagt hij zich - evenals in zijn vroege Bilderdijk-studie - meer als rechter van instruktie dan als | |
[pagina 105]
| |
proever van menselik zieleleven. Wanneer hij De Genestet zal tekenen, de vriend en geestverwant van zijn predikantenjaren, dan blijft hij aan de oppervlakte, zodat Potgieter zich teleurgesteld toontGa naar voetnoot1). Hoeveel meer is Potgieter's poging om zijn vriend ‘Bakkes’ te doorgronden Sainte-Beuve waardigGa naar voetnoot2). Of als we er Pierson's studie over Huet als predikant naast leggen, hoe blijkt dan Huet's psychologiese ondiepheid. Wil men een tijdgenoot karakteriseren als de Nederlandse Sainte-Beuve, dan verdient Allard Pierson eer die naam. Onwillekeurig trekt men daarnaast een andere parallel: het intellekt, de stijl van Huet herinneren telkens aan Taine. Van Taine zegt Monod terechtGa naar voetnoot3) dat zijn verbeelding is ‘descriptive et explicative’; niet ‘suggestive et révélatrice’. Is daarmee ook niet het verschil aangeduid tussen de verbeelding, de ‘beeldspraak’ van Huet en die van Potgieter?Ga naar voetnoot4) Opmerkelik is het, dat Huet, die Taine kende en waardeerde, hem nergens in zijn portretten-galerij zelfs ook maar een bescheiden plaatsje gaf. Durfde hij deze geest niet aan? Het pessimisme van Taine, dat uitliep op de erkenning: ‘le meilleur fruit de la science est la résignation froide’Ga naar voetnoot5) stond hem zeer nabij. Maar kon Huet, die in 1868 er roem op droeg ‘aan de heerschappij van dogmen ontworsteld’ te zijnGa naar voetnoot6), de | |
[pagina 106]
| |
nieuwerwetse dogmen, gegrond op de wetenschaps-kultus, aanvaarden? Ook als leerling van de kunst-criticus Taine, zien we Huet dus geen wegen inslaan, die niet reeds door Potgieter betreden waren. In hoofdzaak heeft Huet als criticus de lijn gevolgd die Potgieter getrokken had; de taak aanvaard die Potgieter hem met zoveel vertrouwen opdroeg: de Nederlandse letteren te meten met Europese maatstaf, van een hoog standpunt elk letterkundig verschijnsel onbevooroordeeld en onverschrokken te beoordelen. Maar hun aspiraties waren even verschillend, als hun aanleg en hun geest. Brandes zegt in zijn studie over Björnson: ‘Als men Björnson vroeg wat hij als het grootste geluk zou beschouwen: na te laten een in alle opzichten onberispelijk en blijvend werk, of het Noorsche volk tweemaal zoo verlicht en ontwikkeld te maken, dan zou hij het laatste kiezen.’ Dit antwoord zou ook Potgieter gegeven hebben; Busken Huet had het eerste gekozen. Beiden hebben grievend de teleurstelling gevoeld toen hun aspiraties onvervulbaar bleken, Potgieter heeft het doodvonnis aan Jan Salie niet kunnen voltrekken; Huet is geen eerste-rangs-schrijver geworden, nòch als romanschrijver, nòch als criticus. Potgieter behaalde zijn beste lauweren als dichter, Huet als historicus van onze letteren en kultuur. Maar ook als criticus heeft geen van beiden vergeefs geleefd. Busken Huet's invloed is onmiddellik waarneembaar: de jongere, vooruitstrevende tijdgenoten waren onder de bekoring van zijn rijke geest, van zijn boeiende stijl; het volgende geslacht eerde hem als baanbreker, en spiegelde zich aan zijn gebreken. Potgieter, die niets liever wilde dan invloed in brede kring, bleef en blijft slechts toegankelik voor de weinigen die zich de moeite getroosten om zich met zijn stijl, de noodwendige vorm van zijn diepere geest, vertrouwd te maken. Zijn figuur als criticus ging schuil achter die van Huet. Hij scheen zijn werking op de onmiddellik volgende geslachten gemist te hebben. In 1858, toen hij de zekerheid kreeg dat zijn tijdgenoten hem alleen lieten staan, troostte hij zich terecht met de | |
[pagina 107]
| |
overweging ‘dat in het rijk der gedachte de invloed onnaspeurlijk isGa naar voetnoot1).’ Het nageslacht zal hem, ook in dit opzicht, zijn ereplaats in de ontwikkelingsgeschiedenis van de Nederlandse geest niet onthouden.
Assen, Maart 1907. |
|