| |
| |
| |
Amazone Door Th. Van Ameide.
Ik Satyr, god van woud en veld en stroom,
ik halfgod sleep den goddelijken droom
der wereld moeilijk door mijn eenzaamheid.
De goden leven heerlijk zonder strijd
van tegen-wil, want op hun ademtochten
doen zij de wereld rijzen uit de krochten
van 't oude niets, en anders is er niet
dan wat hun goden-wil te zijn gebiedt,
dan wat zij zelve zijn, wat wisslend blijft
en blijvend wisselt naar het hun gerijft,
hun levend beeld, en nimmer zijn zij eenzaam,
schoon gansch alleen, want hun is 't al gemeenzaam,
en eenzaamheid is enkel tegenstelling.
Maar als ik Satyr van mijn steile helling,
van mijn beschâuwden bergrug naar omlaag
en rondom zie, treedt met haar starre vraag
me een wereld tegen, die ik zelf niet schiep,
die nimmer kwam, als ik te komen riep,
niet ging, als ik te gaan; die al mijn schreden
bindt aan een buiten mij bepaalde rede
en mij vernedert in mijn eigen oog,
| |
| |
zoodat alleen als ik in spel bedroog
mijn wetenschap, ik haar het altijd andre,
het vreemde, al dingen innig met elkandren
verbonden tegenover enkel mij,
Maar ook de dolende schalmei,
hoe ver de veelvertakte ranken reiken
van haar gelijn, met welke kleuren prijken
de bloesemtrossen van haar rijken klank,
geeft mij de vrijheid niet, die ik verlang:
al beeldt haar zoete vlijming mij een wereld,
het is de wereld niet, verloren dwerelt
haar schrille kronkel door een ijle lucht,
en zoo haar laatste en allerteerste zucht
stervend verfluistert, en in warmen vrede
mijn onrust zich verliest, het is de rede
niet van wie schiep, maar van wie werd geschapen.
Mijn broeders smeedden zich een ander wapen
tegen de leegte en lengte van den tijd:
zij zijn het, die met altijd nieuw jolijt
van schertsende ernst of onverholen spel
de nymfen lokken van hun koele wel
of uit de wouden, waar zij maagdlijk toeven;
die in den moeden middag om de hoeven
sluipen, waar 't landvolk vluchtge dagrust pleegt,
hen schrikkend met geluiden door de leegtê
en stilte, maar die ook de felle wolven
weren van 't vee, en aan de rijke golven
der algemeene vruchtbaarheid zijn deel
het zorgzaam schenken; die zelfs door een veelverslingerd
samenstel van vreemde stemmen
de toekomst kunnen duiden, maar ze omklemmen
wat later weer de meisjes van het dorp.
| |
| |
Ai mij, ik weet: als mij geen steiler worp
gelukken mag, moet ik voor altijd hongren,
want eenzaam ook onder de ruige jongren,
mijn broeders, van ons aller vader Pan,
leef ik met pijnen in den lagen ban
van 't halve dier, waarin mijn godheid huist:
als ik 't verwinnen kan en dooden, ruischt
mij de muziek der diepste en onbekropen
maar dan door mij gewonnen wereld open
en vrij door ziel en schaatrend tweeling-riet.
Wat is 't, dat eensklaps door mijn leden schiet?
Wat voel ik plotseling mijn krommen voet
den berg afsnellen en het dal temoet,
dat in den morgennevel twijfel-blauwt?
O Satyr, altijd heeft het u berouwd,
als gij uw dood in ander leven trachtte
te vinden, en in open oog dat lachte
den brand te koelen, die u 't hart verteert.
Maar ach, een onweerstaanbre drang vermeêrt
immer uw snelheid meer dan steile daling
het doen zou, en uw hijgende ademhaling
is hevig als het bonzen van uw hart.
En willoos zelve weet ge 't nu: waar mart
der Amazonen fierste en koningin,
daar houdt uw vaart, uw ijdle vaart eerst in.
Satyr, wat wilt gij van de koele en wreede?
Gij zult uw levensadem in een bede
verfluistren, zij zal lachen, en een oog,
dat niets en niet uw zachte stem bewoog,
zal blinken als een hel bevroren water.
Zult gij die starheid breken tot geklater
van zoele golven in een lentisch licht?
| |
| |
O Pan, daar nadert zij, haar sneeuwgezicht
straalt van nabij, o noodlotzwangre stonde,
mijn kranke moed gaat beven aan een wonde
van onbedwingbren schroom, en schokkend schiet
een wrange klacht naar 't wijkende verschiet
en breekt van spanning haast mijn zwak geluid.
Wat zoekt gij, droomer door een herdersfluit?
zoo snel gij kunt, want man of man-gelijk
duldde ik hier nimmer nog dan slaaf of dood.
Uw slavernij zij mij het morgenrood
der schoonste vrijheid, en 't zij u gegund
van mij te dooden, wat gij dooden kunt,
zoo ik maar vind, één oogenblik, in 't leven
den dood, die mij het eenig leven geve:
mij zelf, en heel de wereld als mij zelf.
Zoo speel, en laat het duistere gewelf
van deze taal een open klank verklaren.
Nog heel jong zat ik stil
en speelde voor mij henen,
van eigen lach en weenen,
de fluit mijn wil te weigren,
zij daalde, als ik wou steigren,
zij zweeg, toen ik bezon.
Dan, uit het binnen-duister,
rondschouwde ik in den dag:
| |
| |
bedroefde mij haar luister.
Ik heb mij zelf verloren,
zij was niet te bereiken:
de bok hield op te prijken,
Hoe sloop ik speurend rond,
hoe stal ik haar geheimen,
maar altijd meer een zwijmen
bekroop mij 's harten grond.
Zij is niet gansch te binden,
zij laat mij nimmer vrij,
ons één in eenheid vinden.
starheid, die toch maar schijn,
voor 't eindelijk vergaren.
Wat heb ik niet gezworven
ik heb haar niet verworven.
u al haar kracht en pracht.
Als uw ziel mij de poort,
door diepen dood van zinnen,
zij naar het wereld-binnen,
dan valt de scheiding voort.
| |
| |
haar starheid leven krijgen,
bij spelen en bij zwijgen
Gij dwaalt van kleine in grootere gevaren.
Ik Amazone, maagd en priesteres
van maagdlijke Artemis, de patrones
der vlugge jacht, en zóó van al wat vluchtig
den loomen grond nauwlijks beroert in 't luchtig
daarover zweven van den lichten voet;
van al wat eeuwig vrij en op den vloed
van eeuwge wissling eeuwig ongebonden,
van iedren nieuwen dag en iedre stonde
den beker leegen wil tot op den boôm;
nooit raakt gevangen in een eigen droom
of vreemden band, maar altijd, als een jacht
voorbijsuist, zóó de ringsom staande pracht
gevoelloos laat voor altijd nieuwe dreven;
ik Amazone van het vrije leven;
ik Amazone, volgster dier godin,
die nergens liever toeft dan eenzaam in
de koelte en eenzaamheid der diepste wouden,
waar eens den speurder zijne lust berouwde,
toen hem de honden scheurden uit elkaar;
die de eigen stilte en 't eenzame gevaar
liefheeft gelijk haar eigen maagdlijkheid;
die fier teruggetrokken nimmer lijdt
verlangen, daar zij koel en kuisch alleen
leeft voor zich zelf haar eigen leven heen;
ik Amazone zou mij laten winnen
door 't simpel fluitspel van een half van zinnen
| |
| |
geraakten Satyr, van een halven god,
die maakt zijn halfheid tot een heelen spot,
daar hij zich-zelf niet en geen god kan zijn;
ik zou de fiere en gave volheid mijn
verlagen tot een speeltuig in zijn handen,
ik zou mij willig voegen in zijn banden,
ik, wie de vrijheid en de wilde gang
meer zijn dan 't leven zelf; ik zou den drang
verloochnen die mijn ziel, zooals mijn lijf
in wildernissen, in de stilte drijft,
sterk in zich zelf en wars van alle liefde?
Ik zou het aanzien, dat zijn liefde kliefde
de wallen mijner hooge afzondering
en mij de glorie schooner enkeling,
schoon in zich zelf en om zich zelf, benam?
Nooit, nooit, o Satyr, als een vaste dam
werp ik mijn trots op tegen uwe stroomen.
Zoo zijn zij toch tot aan uw ziel gekomen?
O Amazone, ik zou uw schoone wildheid,
die voor mijn ziel is als de sterke ziltheid
van frissche zeeën, temmen als een beest,
en dooden willen wat u 't allermeest
mij waard en heerlijk maakt en wereldgroot,
zooals het leven zelf, zooals den dood?
Uw vrijheidswil leeft in mijn eigen boezem
nog sterker, dáár dreef hij zijn laatste bloesem,
wier sterke vreemde geuren gij niet kent,
gij, die niet ziet, dat heel uw vrijheid endt
in een verheven, trotsche en weidsche kerker,
een kerker niet te min. Hoor, zwak of sterker,
uit een gelijke cel vertrekt mijn klacht
tot de uwe door een donkre en leege nacht;
| |
| |
ook ik ben vast gevangen, maar ik weet
dat mijn gevangenschap geen vrijheid heet.
Maar dringen wij door onzen muur te samen,
dan zijn wij vrij, door plots geslagen ramen
vervult een dag ons duistere gewelf:
ik wil van u een wereld, niet uw zelf.
Ik ben mij zelf alleen, ik ken geen wereld,
Satyr, zooals in winternachten sterelt
de lucht van helle en eeuwig verre vuren,
elk voor zich zelven brandend in de pure
volkomenheid van zijn volstrekt bestaan,
zóó wil mijn ziel door haren hemel gaan,
geen wereld wetend dan zich zelf alleen:
laat mij mijn woud en eenzaamheid, ga heen!
Ik wil u voeren in het volle licht
der wereld en der ziel: laat uw gezicht
niet langer valen in een groene schaûw,
kom met mij onder 't hooge hemelblauw
en laat één zon ons beiden overschijnen.
Ik ben niet bang in 't volle licht te kwijnen.
Kom mee, ik voer u naar mijn heilgen stroom.
Ziet gij de golven op zijn geelen zoom
breken in altijd wisslende belijning
en hoort gij van de diep geheime deining
het weeke klappen als een stillen spot?
Ik geef u dit geluid, o Satyr, tot
beeld van mij zelf: in ongemeten diep
bergt deze stroom zooveel dat zoolang sliep,
dat eeuwig slapen zal: wie weet hoe rijke
schatten van goud en steenen, en de lijken
van al wat stierf en zonk, en alle booten,
| |
| |
die hier voor 't laatst de gladde vaart genoten,
duizend geheimen bergt die blanke vliet,
maar hij glijdt voort in 't helder licht en liet
nog nimmer sterflijk oog zijn bodem schouwen,
en de eenge klank, die breekt het wijd benauwen
der straffe stilten is die vreemde lach
die elken vrager onder zijn gezag
tot zwijgen brengt en zijn verlangen hoont.
Mij is 't, of toch mij nog iets anders toont
uit dit geluid: of onder 't weeke veinzen,
het kille lachen zich verschuilt een grijnzen
van spot, die grimmig 't eigen wezen wondt
en grinnikend van eigen diepsten grond
de vaalheid en het zwaar verlangen schreit;
alsof de hoogmoed der geslotenheid
het gouden in de zon geheven beeld
is op een leemen voet van trots verheeld
maar pijnlijk schrijnend machteloos verlangen
naar zich te geven, en zijn donkre gangen
te zien doorlichten van een minzaam oog.
O Satyr, wreede sterke, nooit bedroog
mij mijn gemoed; toen ik voor 't eerst u hoorde,
uw spel dat ik bemin en haat, doorboorde
die klank zoo fel mijn stug weerstrevend hart,
dat ik mij zeide: zooveel schoone smart
als deze u brengen zal, gaf geen u ooit.
Nu komt het, heb toch meelij, nu verstrooit
zich heel mijn arme wil op alle winden,
laat af, laat af, waarom juist mij te binden
met heel de kracht van dien onwendbren blik?
Zoo gij een wereld wilt, waarom moet ik
van alle vrouwen en van alle dingen
| |
| |
mijn leven geven in vernederingen
om u te dienen tot uw eigen doel?
Ik haat u en ik min u, en ik voel
dat gij mij zelf niet eenmaal kunt beminnen.
Ik voer u toch mijn eigen wereld binnen,
waar gij zult leven in een hoog verzaam
met mij, met mij, al kennen wij den naam
daar niet van Satyr en van Amazone.
Zou van een mindre mij de liefde loonen
met zulk een hoog en onuitspreeklijk loon?
U wil ik, en uit uwe hand de kroon,
die lichten zal door elken aardschen damp.
En zoo gij na zoo wreeden zoeten kamp
mij sterk moet noemen, 't is mijn eigen kracht
niet, Amazone, maar de diepste macht
die in u zelven ongeweten leeft.
O Pan! mijn overwinning: zie, zij beeft
van ongekende ontroeringen en drangen;
het fiere hoofd geheven op den langen,
den fijnen rechten nooit gebogen hals,
het buigt zich in verteedering, en als
van wrange vrucht, die eindlijk rijpt en zwelt,
smelten de harde trekken uit het fel, 't
uit rots gehouwen onwrikbaar gelaat.
Zij straalt, zij straalt, haar glanzend aanzicht staat
in neveling van ongeschapen licht;
o schoonheid van de ziel, o bijna dichtgeloken
waar alles helder leeft, wat zóólang sliep!
Zij durft den zwaren blik niet meer te heffen
tot mijnen, vreezend van hun machtig treffen
den levenszwangren doodelijken schok;
| |
| |
't is of een schaamte haar te samen trok,
klein en als vreezend staat zij nevens mij,
mijn hart vergaat van eindloos medelij,
ik steun haar en mijn vast beheerschte armen
omvangen haar in vaderlijk erbarmen.
Ik voel mij zelf niet meer, wij twee zijn een,
die eenheid gaat door heel de wereld heen,
wij zijn de wereld, alles rond ons om
leeft enkel van ons leven, stil en stom.
drijf thans den droom der droomen stout en vrij
in lijn bij lijn naar 't overwonnen licht!
Zie, liefste, hoe ik onze wereld dicht!
Zie op mijn klank verschijnen berg en dal,
hoor 't ruischen van den stroom, den waterval,
zie vogels zwieren door de blanke lucht,
zie boomen bloeien en een lichte vlucht
van jonge blâren zweven om hen rond.
Hoor hoor de halmen groeien en de grond
zuchten van 't zaad, dat zwelt en splijt en dringt.
Hoor hoe de windstem door de wouden zingt,
hoor hoor het draven van de zware hoeven
in late weiden, als de zon blijft toeven
en niet kan scheiden van haar heerlijke aard.
Maar eindlijk zinkt zij en verheerlijkt waart
een zilvren maan langs grondeloozen hemel,
nu zijgt er door 't gebladerte een gewemel
van weeke schijnen, en een witte wolk
stijgt uit de weiden, zie, een zinnig volk
van satyrs en van nymfen en dryaden
komt in die koele dauw zijn schemer baden
en drijft er stil zijn zacht en vroolijk spel.
| |
| |
Hoor hoor het klaatren van een verre wel,
het is mijn pijpen zelf, op dat geluid
heeft plots hun spel en eigen drijven uit,
zij scharen zich in 't rond en dansen vroom
de klanken van mijn goddelijken droom.
Het maanlicht straalt mijn hoogen zachten vrede
over hun vreugden, en hun voeten treden
zoo fijn en luchtig 't ongekrookte riet,
als danst mijn spel waar gij het dansen liet.
O goddelijke vreugde, o schoonste dood,
o schoon verzinken in den moederschoot,
waar dood en leven, zijn en droom zich eenen!
gaat gij nu nimmer, liefste, van mij henen,
wordt onze droom nu nimmermeer verstoord,
tot ons dit lijf ontzinkt, en 't levend woord
wordt woordloos leven, als de laatste zucht
zich oplost in de oneindig ééne lucht?
Ja, Satyr, ja, ik ga, mijn held, mijn god,
ik ga, ik ga; o dubbelzinnig lot,
o noodlot vol van listen en verraad,
nu keer ik nimmer tot mijn ouden staat
in vreê terug, toch kan ik hier niet blijven,
- wee, kan ik gaan? - waar zal ik ooit beklijven,
nu deze tweespalt mij het hart verscheurt?
Mijn duister zelf, door u in 't licht gebeurd,
kan niet het dagelijksche lichter wezen
verwinnen, dat in jacht en strijd voor dezen
een volle vreugde vond, een vol bestaan.
Dat wezen ken ik, min ik, laat mij gaan
tot haar terug, geef mij mijn vrijheid weer,
o wijk van mij en laat mij mijn begeer.
| |
| |
Ik houd u niet, ik wil u nimmer binden,
maar kom, ik smeek het, samen met mij vinden
een enkle maal het heil, dat straks verrees,
O neen, o neen, ik weet mijn vreemde vrees
niet ijdel: als 'k nog eenmaal u zal hooren,
moet u mijn ziel voor immer toebehooren
en zal ik laten wat mijn leven is.
Weet, Satyr, dat de jaagster Artemis
niet de eenge godheid is, die mij regeert:
de sombere Ares heeft ons jong geleerd,
mij en mijn zusters, onze kinderborsten
te branden van ons lichaam, daar zij dorsten
te hindren bij het spannen van den boog.
Strijd is het, strijd met allen, wat bewoog
van kindsbeen af mijn harde wilde leven.
Mijn zelf, mijn zelf alleen, en dat te geven
de volle ruimte voor zijn vollen bloei,
met dood aan alles wat daarneven groei'
en steelt mij mijne lucht, dat, dat ben ik,
dat wil ik zijn ook na dit oogenblik
van wonderzware zwakheid en vervoering:
voor mij het leven, niet de doodsberoering
bij 't ijdel pijpen van een godendroom.
Ik was als gij, schoon anders. Iedren boom,
zoover het oog hier reikt, heb ik gekend,
gepleegd, geliefd; van 't een naar 't ander end
dezer valleien, dezer dichte wouden
rende ik in ijver, dat zij mij vertrouwden
hun leven, waar het rijkst en innigst is;
de menschen en hun groote kommernis
hielp ik met zorgen voor hun vee en akker,
mijn beden riepen alle krachten wakker,
| |
| |
die sluimerden in aarde en lucht en zaad
en zwollen tot der oogsten overdaad.
Ik was van 't leven, maar een vreemde honger
verliet mij nimmermeer, het was als drong er
voortdurend een verlangen in mijn borst
naar ander water dan mijn starre dorst
vond in der wereld openbare stroomen.
Zwijg, zwijg, ik wil niet hooren, onbenomen
laat mij den dronk van 't water, dat ik min.
Het brengt ook u geen volle laafnis in,
hoe anders was mijn spelen u zoo zoet?
Zoo zeide ik eindlijk mijn gemoed,
dat het niet baatte in wisseling en schijn
te reiken naar een onbereikbaar zijn,
te leve' een levend onvolkomen iets,
dat dra verzinkt in 't grondelooze niets,
te zijn een zelf, een afgezonderd wezen,
in stagen klem en nooit gestilde vreezen
om eigen groei en bloei. Mijn leven is
niets meer te zijn van wat verganklijk is
en enkel in een klaren diepen toon
ijdel te zingen, zonder eenig loon
dan zijn het zingen zelf, het vol genot
van zelf en weerld vereenigd in den god,
die oppermachtig mijnen adem stuurt.
O Satyr, hoor, de ruwe pijlschacht schuurt
langs strak gespannen pees, en deze hand,
die onbewogen hield een tragen brand
van stille kolen tegen 't eigen lijf,
| |
| |
zij zal u dooden, om uw dwaas bedrijf
van mijn verbeten zelf te willen breken.
Hoor, hoor, daar komen wondre droppels leken
uit mijn verbaasde pijp, o zoet geluid,
o klacht, o vreugd; mijn sidderende bruid,
voelt ge u niet heffen als een lichte veder?
Amazone (doorschiet hem).
Zoo sterf, en geef mijn zelf de vrijheid weder.
De halfgod zinkt, nu stijgt mijn godlijkheid,
niet u, mijn lief, 't is mij dien gij bevrijdt,
vaarwel, en zij der aarde droom u licht.
Ares en Artemis, wee mij, 't gezicht
verstijft, dat ik vóór alles heb geliefd,
mijn eigen pijl heeft deze keel gekliefd,
o goden, helpt uw kind, dat eigen min
zonder meedoogen heeft geofferd in
uw harden dienst. Ik redde u mijne vrijheid,
wee, wee, voor altijd is mijn eigen blijheid
verwelkt met dit te bloedig avondrood.
O Pan! ik heb uw liefsten zoon gedood.
Ik doodde deze' uw liefsten zoon.
Ik wist het reeds, ik hoorde reeds zijn toon,
een schoonen klank, in 't eeuwig levend koor.
Het was hem niets, wat hij door u verloor.
Troost u, mijn kind, gij deedt naar beste weten.
Nu leeft hij vrij van kommer, en de keten,
die hem zoo schrijnde, liet voor immer af.
Breng roode rozen samen op zijn graf,
| |
| |
als straks een voorjaarswind heur geuren mengelt
op de oude lucht, en om uw leden strengelt
een loomen droom van onbegrepen lust,
het is zijn adem, die u minlijk kust,
het is zijn ziel, zijn liefde, die in 't al
voor eeuwig voortleeft na den aardschen val.
|
|