De Beweging. Jaargang 3
(1907)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
De Nederlandsche Renaissancedichter Jan van Hout
| |
[pagina 26]
| |
van de landstaal studie zal worden gemaakt en dat ten minste een deel van het onderwijs in die taal zal worden gegeven; het ‘Kort begrip des Redenkavelings’ wordt aan Van Hout persoonlijk opgedragen, in hem wordt de autoriteit geëerd, van wiens invloed men veel verwacht voor de studie van het Nederlandsch aan de Universiteit; men vindt echter in geen der beide opdrachten ook maar de minste toespeling op het feit, dat al iets in de richting, door de kamer bedoeld, wordt gedaan, en dat zou men toch wel mogen verwachten, als er een soort dichter-clubje in '84 had bestaan. Al heeft Van Hout iets tot stand kunnen brengen, dan zal het wel weer gauw bezweken zijn voor de oppermacht van het Latijn, te Leiden vooral, waar zelfs een Douza zich tegenover het werk van zijn vriend Van Hout de woorden ontvallen laat: Carmina quae patrio quamvis sermone probantur
Qualia non Batavis visa fuere prius, etc.
‘Ic en can mi niet genouch verwonderen,’ aldus het Betoog, ‘de slechticheit of veel eer de botticheit van zodane menschen, die zeggen ende beweren willen hare geschriften goet, prijslic ende geduyrich te wezen, om dat die de meeste menichte bevallicken ende angenaem zyn ende dat die van hem gelooft en geprezen werden, rechts of de gemeente van deser tyt tot het oordeel van zodanige zaken bequaemer, geschikter ende ervarener waer, dan die over etlycke hondert jaren, eerst bi den ouden Griecken, vinders van alle abelheyden ende vrije consten, ende naderhant bi den Romeynen geweest zyn, twelc noch waerschynlicken, noch gelooflicken en es, mer indien yemant zulx zoude willen voorstellen, meer te achten waer puyre zotticheit dan enckele botticheyt, naerdien bi elc eenen, die mer yet vande oude schriften gelezen heeft, leechlicken geoordeelt can werden, dat de gemeente van dier tijt, als de geleertheyt in zo zonderlinge achtinge ende prijs was ende die duen alle dagen zo uytnemende constige, geleerde poëziën te voren quamen, zagen ende lazen ende zo heerlicken ende treffelicke mannen mit zodanige vlueyende welsprekenheyt hoorden, deur het dagelixe gezicht ende gehoor, om van zulke zaken te oordelen, nutter ende bequamer moeten geweest zyn, dan die van onze tijt, dat de geleertheyt zo | |
[pagina 27]
| |
weynich geouffent ende geacht wert, datter zo zelden yet fraeys inde nederlantsche sprake voor heurluyder ogen of oren komt, ia dat dezelve onze moederlicke tale, wiens rycheyt ende overvloedicheit men leechlicken mit alle de spraken vande ommeliggende landen vergeliken ende daer jegens inde waechschale zoude connen stellen, bi velen zo verachtelic ende spottelic gehouden wert, dat de zommige hem dezelve schamen ende liever hebben hem te ouffenen in uytheemsche talen, inde welcke zi haer leven lang arbeydende, naulix bi de minste scrivers vergeleken mogen werden, dan haer eygen zelfs moeders tale te gebruycken, daer zi anderssins ende hem bemoeyende omme dezelve te helpen eren ende vermeren, leechlicken tot de eerste ende voorneemste plaetse conden geraken. Ende al est nu zulx, dat de gemeente van outs van zodanige dingen mit meerder zekerheyts, geschictheyts ende verstants consten oordelen, dan die van onze tijt, zo hebben doch wijze ende verstandige lieden zulcken oordeel oyt gevloden, verworpen ende versmaet, twelc my genouch zi mit enige oude geschiedenissen uyt velen te bevestigen.’ Ziedaar reeds een paar voorname kenmerken van de ware Renaissance aanwezig: 1o de verachting voor het publiek, het profanum vulgus, zijn onmondigheid in het begrijpen van kunst; 2o. grenzenlooze eerbied voor de kunst van Griekenland en Rome; 3o. liefde voor, begeerte naar eigen kunst in eigen taal, drie punten, die ook in de Deffence van Du Bellay den hoofdtoon aangeven. Volgen in het Betoog eenige voorbeelden van publieksverachting bij de Ouden: De Athener Phocion houdt een oratie tot de ‘gemeente van Athenen;’ men juicht hem toe in groote opgewondenheid en hij vraagt aan zijn vrienden: ‘Wat esser? Hebbe ic onwetende yet qualicken of te onrecht gezeyt?’ Hippomachus, een ‘constich floytspeelder,’ laat een leerling voor het publiek optreden. Hij speelt slecht en wordt toch door de ‘gemeente’ geprezen. Hippomachus trekt hem met den stok over den rug, zeggende: ‘Gi moet gansch qualicken gespeelt hebben, want andersins en zouden u dese niet prizen,’ enz. Nu is het wel waar, dat die publieksverachting sedert de allereerste jaren der Renaissance in Italië al een mode ge- | |
[pagina 28]
| |
worden is, maar toch is ze bij Du. Bellay en Van Hout niet iets opgedrongens; men voelt er iets echts in, en al weet Van Hout zich als kunstenaar naast andere kunstenaars dan ook nog klein, tegenover de Leidsche burgerij en haar rederijkers heeft hij toch wel in werkelijkheid en terecht die voorname hooghartige fierheid gevoeld van hem, die zijn geest voelt aangeraakt door den wiekslag van het hoogere. ‘Voor zo vele mi aengaet, en hebbe noyt zwaricheit in zodanich lichtvaerdich oordeel gemaect ende, ten waer zake, dat eenige, hem zelfs wijs makende, wel ervaren te wezen in zodanige conste, die zi tonrecht Retorycke nommen, van mijne beuzelkens een quaet vooroordeel hadden gegeven ende veel daerinne hadden weten te berispen, en zoudic noyt gedacht hebben, dezen by my overgestelden Franciscaender ofte Graeumonic uyt te geven; want ic dezelve niet dan voor mijn eygen geneuchte en hebbe gemaect ende omme my zelven in onze nederduytsche poëzië ende de rycmakinge van onze moeders tale wat te ouffenen, als daertue alleenlicken gebruict hebbende de cleynen tijt, die mi boven de bedieninge van het ampt, daertoe ic ten dienste van deze mine geboortige stad Leyden geropen zi, ende de verzorginge, eerst van myne vrunden ende naderhant van myne eygen ende huyssaecken, es overschietende; dien tijt zegge ic, di by anderen of mit de herbergen te bezoucken, of mit droncken drincken, of mit spelen, tuysschen of gelycke ontucht te bedriven ofte ten minsten mit ledich gaen ende straetslypen verquist ende overgabracht wert.’ Zoo geven hem de aanmerkingen van de zoogenaamde deskundigen de overtuiging, dat hij iets goeds gemaakt heeft, en nu moet het maar de wereld in. Hij hecht meer waarde aan de goedkeuring van den minste der leden van het ‘Gezelschap’, dan aan al de ‘berispingen ende callaengen der vermeynde Rethrozinen of afgebastaerde poëten.’ Nieuw punt van overeenkomst dus met Du Bellay-Ronsard: de botsing tusschen de oude en de nieuwe school, de Pléiade tegenover Sibilet en den auteur van Quintil Horatian; bij den strijder voor het nieuwe de verachting voor het vergane. Poëzie en Rethorica zijn twee zeer verscheiden zaken. Poëzie is ‘d'aldereelste en beste conste,’ onder de Hebreën reeds door Mozes en David beoefend, later door Orpheus en Homerus in | |
[pagina 29]
| |
Griekenland gebracht, nog later door Livius Andronicus bij de Romeinen, ‘ten tyde als Appius Claudius en Marcus Tutidanus Burgermeesteren waren.’ En de Rethorica? ‘In deze conste is by de Grieken Demosthenes wel d'alderuytnemendste en welsprekenste geweest.’ Maar te Rome? De dichtkunst was er in hooge eer en aanzien, toen de philosophen en de retorizyns er herhaaldelijk uit verbannen zijn. Volgen een paar bewijzen. Eerst in de dagen van Cicero wordt Rethorica geacht, welke Cicero ‘al was hy inde zelve conste zoe wonderbaerlicken uytnemende, ooc mitterdaet geweest zy de zoetvloeyende fonteyne der Latynscher sprake, evenwel een quaet poëet gehouden werde, inder vougen, dat hem eenige niet en hebben ontsien mit zyn versen te spotten ende onder andere mit dit ‘O fortunatam natam me consule Romam.’ Van Hout eindigt met zijn program, dat we reeds kennen. Hij heeft zelf wel gevoeld, dat er wat in zijn redeneering haperde, als hij de poëtasters van zijn tijd onder dak bracht bij de oude philosophen en rhetoren en dat hij aan het woord Rethorica een beteekenis hechtte, die het voor niemand onder hen meer had. Hij wist zeer goed; dat geen van hen zich verwant voelde met Demosthenes en Cicero, al uit hij quasi zijn verbazing over het feit, dat, toen een der rethrozijns tijdens een landjuweel te Dordrecht zich met een jeugdigen spruit gezegend zag, en het kind door de gezamelijke broeders ten doop werd gevoerd, het bloedje den naam kreeg niet van een of ander ‘vermaerden orateur’, maar van Menander ‘twelc een out comedieschryver ende zulx een poëet es geweest.’ Maar hij maakt die tegenstelling blijkbaar alleen, omdat hij een scherpe afscheiding wil zien tusschen de dichtkunst, zooals hij die om zich heen hoort beoefenen, en de nieuwe kunst, waarvan hij droomt. Deze moet iets groots en aparts worden, weer als die ‘aldereelste conste’, die de Hebreën, Grieken en Romeinen hadden gekend. En daarin ligt juist de groote beteekenis van zijn betoog en hij komt er geheel mee te staan naast het manifest van de Pléïade. En wat hij deed in '76, zal een paar jaar later, in '8i waarschijnlijk, Sidney in Engeland doen met zijn Defence of Poesy. Hierin is niet dat militante karakter, dat strijden voor iets nieuws. 't Is meer een zuivere verdediging en verheerlijking | |
[pagina 30]
| |
der kunst tegenover botte onwetendheid en domme misken ning. Zijn betoog is meer wijsgeerig gebouwd, hij gaat dieper in het begrip van kunst, maar toch zijn er tal van punten van overeenkomst met de redeneering van Du Bellay en Van Hout. Ook voor hem is de klassieke kunst en in het bijzonder het epos het hoogste, ook hij uit zijn verachting voor sommige kunstenaars van zijn tijd, hekelt de ‘courtesan-like affectation’ en het Euphuisme. Maar hij houdt toch meer vast aan de oude Engelsche traditie, zet Gower en Chaucer naast Dante, Petrarca, Boccaccio en de groote Grieken. Bij Du Bellay en Van Hout is het bijna, of er nooit iets goeds in de landstaal voortgebracht is, de middeleeuwsche kunst hebben ze zoo goed als niet gekend en ze zouden ze misschien ook niet hebben kunnen waardeeren. Sidney reikt meer over Frankrijk heen de hand aan de Italianen. Zijn Defence is hoogst belangwekkend, maar is toch lang niet zulk een gewichtig punt in de litteratuur-historie als het werk van Du Bellay en Van Hout en de beste les voor alle tijden gaf hij toch buiten zijn Defence om in een van zijn sonnetten: ‘Looke in thy heart and write.’ Van Hout gaat minder ver dan Du Bellay, hij waagt zich niet aan nader uitwerken van plannen en het opstellen van definities, dat was blijkbaar ook niet het doel van zijn rede. Du Bellay's werk daalt tot kleine bijzonderheden af en daardoor juist komen allerlei inconsequenties voor den dag en krijgen we den indruk, dat wel de kunstenaarsziel van de Pléiade het groote, gewichtige woord wist uit te spreken, maar dat ze over de gewone redeneerkracht tot het koel en logisch in elkaar zetten van een geheel plan de campagne, tot het nauwkeurig omschrijven van wat ze nu eigenlijk wilden, nog niet konden beschikken. De groote verdienste van Du Bellay en Van Hout is, dat ze beiden met een breed, vaag gebaar de richting naar de levende kunst van onze moderne tijden hebben aangewezen. Na Van Hout kunnen Hooft, Breero, Vondel niet alleen, maar kunnen ook de mannen van tachtig volgen. 't Is ook merkwaardig te zien, hoe ook bij Vondel, wanneer hij soms aan het theoretiseeren gaat, nog nawerking van de Pléiade merkbaar is. De ‘Aenleidinge ter Nederduitsche Dicht- | |
[pagina 31]
| |
kunste’ is de rechtstreeksche voortzetting van het levende deel in Du Bellay's en Van Houts manifest. Bij Vondel komt het rustige logisch beredeneeren van wat en hoe die eigen landstaal nu eigenlijk moet zijn, die door de anderen nog maarin het wilde wordt verheerlijkt, bij hem komen de koele klare beschouwingen in breede algemeene strekking voor altijd over rijm en stijl, structuur en compositie. Waar de Pléiade tot vaste regels trachtte te komen, daar heeft ze echter mede den weg geplaveid voor de starre, geleerde wetgevers, die tot de doode klassiek zouden voeren. In later jaren, in ieder geval na den overgang van Antwerpen - dat blijkt uit een toespeling in het gedicht -, heeft Van Hout de ideeën, die hij zoo kranig in proza had uitgesproken, nog eens berijmd in 140 verzen, die gericht zijn aan zijn vriend Kuenraet de Rechtere, tot 1601 secretaris van de Staten van Holland. 't Is weer de verheerlijking van de landstaal en haar gelijkstelling met de vreemde talen. Ze treedt er zelfin op, klagend over de geringschatting, die ze ondervindt, en over de vele uitheemsche woorden, die nog altijd niet genoeg worden geweerd. Dan komt: De naersticheyt ziet van dItalianen,
Die eeuwen drie hier hebben in gewaect
En haerluy muederstael zoo groot gemaect,
Dat zij by hulp van dees die naerstich screven,
Dezelve tael zoe hooch hebben verheven,
Tot dat haer hooft den hemel const deur strijcken,
Zoe dat zy nu dies derren wel gelijcken
tLatyn en Griex, die deen den ander brueder zyn
En van de rest der ander tongen mueder zijn.
Ziet haer Petrach', Bocacio en Dante,
Haer Ariost, - leest Bembo, Cavalcante
En Artinum, - Messire Sannasaer.
Haer zuete pen aenmerct, nu licht dan zwaer;
Aenziet, hue haer zuet vlueyende funteynen
Nu maken vreucht, dan dat de ogen weynen.
Haer hoofden zach men nu eerelic verchieren
Mit Phobos' croon, den telgh van Lauwerieren,
Den schoonsten crans van alle dander cranssen.
Naer dees, tgezicht wilt keeren opten Franssen
| |
[pagina 32]
| |
En ziet, hue zij haer tael in weynich jaren
Verbeterden en consten zeer vermaren.
Marot, die sluuch den gront van dit gebout;
Daer op dat voorts gesteenten, zilver, gout
Ronsard, Bayf, D'Autels, Des Portes, Mans,
Jodel, Garnier en menich ander Frans
Hebben gewracht, in consten alzo aerdich,
Dat zij den crans der zonnen ooc zyn waerdich.
Dit ziende, wert mit weemuet mynen crop
Zwanger gemaect. Daeromme hout doch op
T'ontchieren my mit ander vogels pluymen,
Dan zult gyt zien, eer dan gys had gelooft,
In heerlicheyt um hooch my, dragen thooft.
Des Autels en Pelletier de Mans zijn voornamelijk bekend als taalzuiveraars, maar de laatste is tevens een niet onverdienstelijk dichter en de schrijver van een Art poétique, die door het werk van Du Bellay en Ronsard wel wat te veel op den achtergrond is geraakt. Die brief van Van Hout is natuurlijk rijmelarij, waaraan alle wezenlijke kunst vreemd is, maar het treft ons toch, dat in die dagen een Hollander te Leiden, die alleen, voor zoover we weten, gedurende de gevaarlijkste jaren van de Hollandsche beroerten even over de grenzen van zijn land is geweest, die niet zooals Hooft in later tijd een Fransch-Italiaansche reis achter den rug heeft, die bovendien overladen is met allerlei werkzaamheden van lager orde, zoo precies den ontwikkelingsgang van de wereldlitteratuur in zijn tijd kan vertellen. Wat maakt hier tegenover het werk van de Amsterdamsche kamer, dat men tot heden wel wou laten poseeren voor de eerste uiting van het nieuwe leven in deze landen, een allerpooverst figuur. Het werk der Kamer bedoelt trouwens geheel wat anders, gaat veel meer in een zuiver grammatische richting, is ten deele veel meer een flauwe echo van werk van mannen als Henri Estienne in Frankrijk en is wel een van de eerste schreden op den weg der treurige schoolmeesterij, die tot voor een dertig, veertig jaren onze taalstudie heeft vergiftigd, Als van Hout de Moedertaal over eenige Hollandsche dichters het woord laat voeren, staan we eenigszins verbaasd: | |
[pagina 33]
| |
Aenmerct den vlyt van mynen zoon den Corenhert.
D' Antwerpsche (eylas omgeschoffierde) maecht
My bystant duet mit haren Heyns. En hacht
De stat van Gent tot my waert wert ooc milder.
Dees vuet my op Lucas de Heer, den schilder.
Dus kinderkens, zoe gy myn druc wilt dra bevreden,
Poocht u aldees haer vueten stappen nae te treden.
Geen woord over Van der Noot, die in '85 toch ook al wat had laten drukken, over Van Mander, dien Van Hout wel persoonlijk heeft gekend, over Spieghel, met wien hij vermaagschapt en bevriend was, en wiens werk, al was het dan ook nog niet uitgegeven, hij toch ook wel zal gekend hebben. Geen enkele duidelijke toespeling op het werk der Amsterdamsche kamer. Waren de beide eersten hem niet genoeg purist, was hij zelf in later jaren wat te zeer ijveraar geworden in een richting, die als reactie wel te verklaren is, maar die toch altijd van ons vrijer standpunt min of meer getuigt van een onjuist begrip van taalwording en van kleinzielig chauvinisme, Een zoogenaamde van-vreemde-smetten-vrije kunsttaal schijnt Van Houts hoogste ideaal te worden. Zeer merkwaardig is ook in dit verband zijn, ik zou bijna zeggen tegennatuurlijke afkeer voor Romaanschen invloed op het Hollandsch. Terwijl hij zelf geheel onder Franschen invloed staat, terwijl heel de beschaving van onze lage landen van het allereerste begin aan samengegroeid is met Frankrijk en ze juist daardoor van het eigenlijke Germanië afgesneden zijn, geeft Van Hout heel gemoedelijk den raad om, als we woorden noodig hebben, die dan maar liever uit het Duitsch te nemen: ‘En vint gy gans tgeryf niet in myn zalen,
Tgebrec moecht gy tot mynen brueder halen;
Mijn brueder die met tstroomen van zijn Rijn
tot onsen dranc verheucht ons mit zijn wijn.’
Van Hout is in deze dingen niet oorspronkelijk. Jan van de Werve heeft ze in het zuiden reeds in 1559 verteld en diens drukker Jan de Laet zei al: ‘Dese onse tale, al is sy vander overlantscher spraken van geluyts weghen, seer verscheyden, so heeft sy nochtans metter selver hare ghemeyn- | |
[pagina 34]
| |
schap, wesende beyde tsamen van ghelycker eyghenschap ende oorspronghe: sodat wanneer in de selve onse moedertale yet ghebreect, men tselve aen de overlantsche halen ende rechtelyck mach ghebruycken.’ Coornhert zal door Van Hout wel hier genoemd zijn om dingen als zijn voorrede bij de vertaling der Officia Ciceronis van 1561, waar gelijk betoog over taalzuivering gehouden wordt. En die Heyns is de vader van onzen Zacharias, een onbeteekenend rederijker, die na den val van Antwerpen in Haarlem Fransch schoolmeester is geweest; hij was de schrijver van een ‘Spiegel des Werelts’ waarin ook hij de beginselen der taalzuiveraars betrachtte en verdedigde. O Rechter vrunt, zint dat ik heb gehoort
Dees drueve clacht, dat claeghelicke woort
Uns mueders hooch geëert, zoe was ic pogelic
Hier in te duen al tgunt, dat my was mogelic
En heb gezocht in duytsche Poezien
My tueffenen.
Zoo komt Van Hout aan het einde van zijn rijmbrief; hij besluit met een verzoek aan de Staten van Holland om octrooi voor het uitgeven van zijn eigen werk.
Ik moet den lezer teleur stellen, wanneer hij van mij verwacht heeft, dat ik hem uit de paar overgebleven gedichten van Van Hout, die we thans te bekijken hebben ten minste wel een enkel ‘kunstjuweel’ van vlekkelooze reinheid en onvergankelijke waarde zou voorleggen. De weinige verzen, die Van Hout tijdens zijn leven zelf heeft laten drukken en waarmee hij zeker wel dacht zich als renaissance-man het gunstigst te vertoonen, staan, op een enkele uitzondering na, achter bij een groot deel van die, welke het toeval ons later tusschen zijn papieren deed vinden en die misschien in zijn eigen oogen slechts waardelooze afval waren. Zijn echte Renaissance-verzen, waarin hij verschillende dichtvormen van Ronsard vooral tot model nam, kenmerken zich door iets droogs en kunstmatigs. Men voelt, dat de vaste wil om in een bepaalde maat en rijm iets te maken, gewerkt heeft en dat niet de natuurlijke drang van het talent het ding als | |
[pagina 35]
| |
van zelf deed worden. We treffen er zoo goed als niets onder aan, dat ons die stille ontroering geeft van een teer, nobel gevoeld kunstwerk of dat ons plotseling aangrijpt door zijn grootschen klank en verbeelding, dat ons doet terugschrikken voor de diepten, waarin het ons blikken laat, of dat ons in verrukking brengt door de wijde horizonnen, waarlangs het ons oog laat dwalen. Het materiaal bleef steeds min of meer stug en onhandelbaar onder zijn vingers. Had hij zich geheel aan de kunst kunnen geven, wellicht had hij de weerbarstige geheel onder zijn macht gekregen. Thans, nu we zijn leven kennen, moet het ons verbazen, dat hij in zijn snipperuurtjes, die anderen aan Wijntje en Trijntje gaven, nog zoozeer de vertegenwoordiger van het Nieuwe is kunnen worden en meer dan een zijner tijdgenooten in het Noorden, den weg heeft gewezen naar een groote kunst. In Van Houts werk zijn hoogst merkwaardige dingen aan te wijzen, maar zijn beteekenis blijft toch bovenal een litteratuur-historische. Hij is de onmisbare schakel tusschen de middeleeuwen en onze zeventiende eeuw, waarvan we wel wisten dat hij bestaan moest hebben, maar die we hier toch pas open en bloot vóór ons krijgen te liggen. Veel wordt er verklaard, doordat we op hem kunnen wijzen. Met al zijn verachting voor de rederijkers komen in zijn verzen toch onhebbelijkheden voor, waaraan we ons evenzeer bij hen ergeren. Om maar dadelijk een paar sterk sprekende voorbeelden te geven, herinner u dat zooeven geciteerde uit den rijmbrief: Zoe was ic pogelic.
Hier in te duen al tgunt, dat my was mogelic.
Zoo iets levert hij herhaaldelijk; hij vervangt, als het zoo in de maat en het rijm te pas komt, het vervoegd werkwoord, om eens met den schoolmeester te spreken, door een vorm van zijn plus een woord, gevormd uit den stam van het te gebruiken werkwoord met het suflix ig of lijk, of wel hij neemt een vorm van zijn en een participium, Zoo b.v. in den bekenden ‘Lofsang opt ontset van Leyden’ (Dienst-bouc): | |
[pagina 36]
| |
Als zy noch onder het gebiet
Des Prinche en Forsten van Oraengnyen
(De schric en ijsing van heel Spaengnyen)
Staende was etc.
Zoo iets bewijst, dat bij Van Hout de taal niet vrij en rijk opwelde, los en melodieus zich voegde, als van zelf den vorm aannam, die in overeenstemming was met zijn gevoel of stemming. Van Hout schijnt nog al heel wat te hebben vertaald. Uit zijn eigen meedeelingen, uit gedichten van Janus Douza, vader en zoon, en uit eenige andere gegevens kunnen we vaststellen, dat hij uit het Latijn overzette naar Buchanan, Janus Secundus, Horatius, uit het Italiaansch naar Petrarcha, uit het Fransch naar Ronsard en Des Portes. Slechts zeer enkele van die vertalingen zijn bewaard gebleven. We mogen aannemen, dat hij van Janus Secundus o.a. al de Basia heeft vertaald; alleen het 13de en 5de kusken hebben we nog. Het 13de: Languidus e dulci certamine, vita, iacebam
Exanimis, fusa per tua colla manu etc.
Wat Van Hout aldus in zijn jamben weergeeft: Vand' allerzoetste strijt was ick vermoeijt en laf,
Mijn armen om dijn hals (laes) waren heel besweeken,
Thart in my was versmoort, den geest my gansch begaf,
Myn mond was vuytgedroocht, het leven wech gestreken. -
Metdooghen ghy doen kreecht, mijn ziel ginght gij opquecken,
Met een vet kusken, lief, uyt tdiepst des longhs getogen,
en hij komt weer tot bezinning. Basium V. Dum me mollibus hinc et hinc lacertis Adstrictum premis imminensque toto Collo etc.
Dat wordt bij Van Hout: Als my, Neaera lief, deez zalicheyt geluckt,
Dat ghy uw borstkens styf tegens de myne druckt,
End'uw twee armkens blanck om myn hals hebt geslagen,
Als ghy dat montlijn root lieflyck te my waerts buckt,
| |
[pagina 37]
| |
Als ick uw zoet gewicht om mynen hals moet draghen,
Als ooghkens ende mont malcander dicht belagen,
Als ghy my vruntlick bijt, oick weer gebeten, zucht,
Oick uw tongh met gebeef tuschen myn lipkens vucht,
End' als myn spraecklyck lidt van u, lief wert bezogen,
Als ghy my voorts aenblaest deez ambrosynsche lucht,
Lucht, die myn laesten dach tot meermael heeft vertogen,
Deez zeer heilzame lucht, welck vuyt u kompt gevlogen,
Als gh'vuyt myn flauwen geest mit dynen aezem treckt
De walme dempicheit, die van myn hart vuytbreckt,
Ja stadelycken smoockt, niet wesende te blussen:
Als, zeggh' ick, uwen geest, mit meedogen verweckt,
Myn gloeyt, myn smert, myn pyn verzacht deurt lieflick kussen
Met uwen lipkens zoet, en kan ic niet versussen
O, aengename koelt, Cupidoos grote macht,
Jae zeggh: Der Goden Godt is hy alleen geacht;
Men vindt gheen meerder, ziet, in all des hemels ronden.
Oft, isser eenigh Godt voerzien met meerder kracht,
Ghy zyt, Neaera lief, voor sulcx alleen bevonden.
Of de maat, waarin de meeste Basia oorspronkelijk geschreven zijn, niet beter geschikt is dan de jambe om beurtelings het vluchtige, dartele en de languide afmatting, de doffe uitputting na verzadigden wellust en de stoeiende, uitgelaten begeerte naar nieuw genot uit te drukken, zal wel niemand betwijfelen. Er zijn in de vertaling zwakke punten in maat en woordenkeus; dat spraecklyck lid valt weer geheel onder de opmerking, die ik daar even over pogelic enz. maakte. Ook zijn er verscheiden woorden en combinaties welke den lezer, die niet gewoon is aan de lectuur van oudere schrijvers en bij de woorden alleen denkt aan wat ze thans voor hem waard zijn, vreemd moeten voorkomen, zoo aezem en heilzame lucht; maar er zijn ook onbetwistbaar schoonheden, die bewijzen dat de vertaler een kunstenaar is. Wat een energieke passievolle aanloop b.v. in den klank van de eerste twee verzen, wat een mooie vondst die walme dempicheyt. Mag ik ook in zijn geheel overschrijven, de mooie vrije vertaling van Horatius' Ode (II. 14) Eheu fugaces, Postume Postume,
Labuntur anni, nec pietas moram
| |
[pagina 38]
| |
Rugis et instanti senectae
Afferet indomitaeque morti?
Van Hout werkt dit aldus om: Eylaes, eylaes, hue vliegen zo
Zeer snellic voort (o vrunt Van Loo)
Mit vlercken van de wint de scielic vliende jaren:
Want d'unbetemde doot vertrect
Geensins, of eerlic zijn bedect
Mit rimpels diep tgezicht, den cop met grize haren.
Al waert ooc dat op elcken dach
Gi, offer-duende, dedet slach-
Ten hundert stieren vet, om d'altaers te verlaeyen
Des zwarten Pluto, die niet pleecht
Van tranen brac te syn beweecht,
't Gemuet is hem versteent, gi zult hem zo niet paeyen.
Hem, die mit zyne druve vliet
Bedwungen hout en heeft tgebiet
Over den Tityum en Gereons drie liven;
Ja, alle die deur vruchten zuet
Der vruchtbaer aerden zyn gevuet,
Langs sinen sulphur-re al tsamen mueten driven.
Geen conings heerlicheit hue groot,
Geen fielen deerlicheit hue bloot,
In dezen voordeel heeft; gelijc zyn heer en bueren.
Dan est vergeefs, dat men t'un-vreen
Van 't bruyssen der bezeilde zeen,
In 't leven zi geweest of um den crijch te vueren.
Dan est vergeefs, dat men, eylaes,
Beangst was voor 't dootlic geblaes,
Bi den geel-veruden uust der midden-daechse winden,
Uns lichamen een grote scha;
'T ooch muet doch, later ofte dra,
Den zwarten Phlegeton, traech vlietende, bevinden.
Ooc Danaes unzien geslacht
En Sisiphi verloren cracht,
Daer tue hi es geduemt voor eewen veel en tiën,
Uyt land en huis werd gi gejaecht,
| |
[pagina 39]
| |
De scone vrou, die u behaecht,
Als cumt de bleke strael, muet gi strax laten gliën.
Van al tgeboomt, by u gepoot,
En volcht niet een u in de doot,
U, haren corten heer, dan druvige cupressen.
Dan wert den alderbesten wijn,
Die gi gesloten wildet zijn
Met sloten hundertfout, bi stope veel en vlessen
Gedrunken bi hem die geërft
Zal hebben tguet, die gi nau derft
Eens pruven, ja de vluer zal hi daer mede wassen.
En tgelt, dat gi tsaem hebt gegaert
En uyt u buyxken hebt gespaert,
Zal hi zeer gulselick verslempen en verbrassen.
Hier is lang niet een volmaakt geheel, maar er zijn toch uitstekende regels in en door maat en klank wordt toch vrij wel de expressie bereikt, die in deze ode bedoeld is. Hier is de ruime, vrije blik over heel het wereldbestaan, die aan de middeleeuwen vreemd was. Er is hetzelfde in wat Jacobsen in zijn studie over Van Mander opmerkt bij een gedicht van Van der Noot. Dat is niet het gewone middeleeuwsche tobben over de broosheid van het leven en het onvermijdelijke van den dood, enkel beschouwd binnen de grenzen van eigen kortstondig bestaan. Hier is het gevoel van verdwijnen in een wereldstroom; er is historische perspectief in en blik over de grenzen van eigen tijd heen. De vertaling is van 1578. Van Hout schreef haar in het Album van Aelbrecht van Loo, heer van Hodenpyl, over de jaren 1570 tot 1580. 't Is me nog niet gelukt te ontdekken, waar zich dit handschrift op het oogenblik bevindt, en dat is jammer, want onmogelijk is het niet, dat het nog meer dingen van groot belang voor de kennis van onze Renaissancekunst bevat. Van de overzettingen uit Petrarca is alleen over die van Fontana di dolore, albergo d'ira, in het Dienst-bouc: O Brun van alle quaet, tavern verwoet van toren,
School daermen doling leert, Kerc ketters van gemoet,
Gy waert eens Romen, mer nu Babylon verwoet,
| |
[pagina 40]
| |
Om wien men zo veel zuyr betraent gesuchts moet horen,
Smis van bedroch en list, wiens kerckeren versmoren
De vrome, en tadderen gespuys gy baert en voet,
Gy levendiger hel, twaer wonder, zou de goetheyt
Christi over dy in teynde' hem niet verstoren.
Reyn waerdy eerst geboren, in armoede opgequeect,
U horens gy nu heft en op u stichters steeckt.
Waer op stelt gy u hoop, verlepte hoer, gewaecht?
Op d' overspeelders? of op rycdom zeer vermeert
Door onrecht? Constantyn geensins en wederkeert,
Mer vlouct de boose werlt, dat zijt in u verdraecht.
Van de vertalingen uit Ronsard en Des Portes is niets meer te vinden. Des Portes, de Fransche hofdichter, sterk onder Italiaanschen en klassieken invloed, maar toch met een eigen gracie, moet in die dagen nog al geliefd zijn geweest. Ook Douza heeft hem vertaald. In 1578 roept hij Van Hout toe in diens Album amicorum: U, die d' Ausoonsche Luyt in 't Duyts eerst hebt doen klincken
U, die de ravens oict een swaents geluyt kost scincken,
Van U ist, dat ick yet met Phoebus heb gemeen,
Van U ist, dat ick dorst De Portes overstellen.
En Des Portes moet veel zijn gelezen, ook onder onze zeventiende-eeuwsche dichters; als men zijn werk doorloopt, is het telkens of men een of ander Hollandsch werk zou kunnen aanwijzen, dat er mee verwant is, zonder dat men bepaald navolging bewijzen kan. Zoo geloof ik zeker dat Vondel in zijn bekenden rei van Eubeërs, waarin slechts een paar regels uit Seneca's koor voorkomen, vage reminiscenses aan Bergeries en Discours van Des Portes heeft gehad. Een enkel voorbeeld: O Bien heureux qui peut passer sa vie
Entre les siens franc de haine et d'envie
Parmy les champs, les forets et les bois. etc.
En elders: Un autre jour plus gay je m'en vay à la chasse,
Je cherche un lièvre ou giste ou je le suis à la trace
Ou avecques les chiens, qui de leurs longs abois
Font eclater les monts, les rochers et les bois.
| |
[pagina 41]
| |
Puis, las de ce mestier, j'en choisis un nouveau
Et garny de filés je vay chasser sur l'eau
A la truite -
Van Van Houts oorspronkelijk werk is misschien het meest bekend de ‘Lofsang opt ontset van Leyden’. In die negentien tienregelige strophen is echter weinig, dat mij kan bekoren. Daar zijn lamme, duffe regels bij als: U hooge muyren doen gewaer
Gewerden zyn, dat hem quam naer
Tbehulp der Goddelicker machten.
Het minst stroef klinkt mij nog strophe XVIII. 't Is of daarin iets van een hoogen triumfantelijken trompetgalm trilt: Wel aen gy volcken, comt en weest
Mit ons verheucht in deze feest,
Ons straten, marcten ziet ten besten,
Betreet ons chingelen en vesten,
Schout de hooge Kercken aen
Daer dit wonder is gedaen
Door de Heere der Heerscharen,
Die den zwacken can bewaren
En verlossing gaet betoonen.
Wilt hem dies mit danc beloonen!
Maar zeer stellig nadert de dichter iets fijns en subtiels in dien anderen Lofzang, op de bevrijding van de burggraven: Maeckt U van hier gy honden woedich;
Vergeefs ist dat gy my ansart;
Vergeefs is al u nijdige hart,
Hout op van tgrof geblaf trotsmoedich,
En bijten bloedich.
Myn God ist die my selver leydet
En stuyrt als eenen harder goet,
Zyn schaepkens acht, wacht en behoet.
Zo lang dees van my niet en scheydet
Mer lustich weydet
En zal my genes dinx ontbreecken.
Van een cleyn beexken tschuymich stromen,
Dat mit geruys van bergen af
| |
[pagina 42]
| |
Comt lopen, laept myn tonge laf,
En doet de cracht, mij schier benomen,
Strac weder comen.
Myn geest, door angsten veelderhandich
En droufheyts dorst by naest verstict,
Hy voedende is en maect verquict,
Terwijl de Zonne ons duynen zandich
Maect heet en brandich.
Myn harder, als de ziel wijtvluchtich
Nu hijchde door een jongheyt dom,
Naer wegen ongebaent en crom,
Daer my taenlocsel troc quaetruchtich,
Weende 'en was zuchtich,
En mit medogentlicken ogen
Heeft hy myn dolingen beschreyt.
Mijn tafel zietmen u ophopen
Mit meet, zo hooch, datse' is verlast,
En van den besten dranc, dier wast,
Schenct gy mijn schalen vol mit stopen,
Datse' overlopen.
Mijn hooft mach ellic een aenschouwen,
Mit balsemoly nat bevucht.
Myn vyant, die dit zicht, zeer zucht
En door nijt, in zijn hart gebrouwen,
Berst hy van rouwen.
Dit is toonbaar werk; hier is ook voortzetting van het middeleeuwsch geestelijk lied en invloed van de psalmvertalingen, misschien heeft de dichter ook reeds veel van Van Manders Gulden Harpe gekend; maar bovendien hier is een gevoelig kunstenaar, die al wel een enkel oogenblik heeft, waarin hij de weerbarstige stof volkomen onder bedwang krijgt. Dit werk kan wel naast het beste uit de Harpe staan door den klank en de teerheid van toon. Jammer, dat we niet het juiste jaar weten, waarin de dichter het schreef. Hij gaf het uit in zijn Dienst-bouc van 1602. Maar diezelfde dichter maakt ook met plezier een reclame-vers voor de in '78 te Leiden ter herinnering aan het beleg ingestelde nieuwe jaarmarkt. Dus ruep' ic dan ter Feeste, ter Feest wert hier genoot,
tGetrouwe Nederlandt; voort al zodane zinnen,
| |
[pagina 43]
| |
Dewelcke Godes woort voor tbeste guet beminnen,
Geen dinc zo zukende als dit te maken groot.
Maect u ooc herwaerts aen, comt hier ghi Patrioot,
Al die mit uns waert bli, cumt laet u herwaerts vinnen,
Brengt zuivel, boter, kaes, leer, beesten, wullen, linnen,
Al tgunt, dat metter hant gewracht wort voor de noot, etc.
Rederijkerij, prijsuitdeeling voor de mooiste waren, voor het verst-komen, een schietwedstrijd waren aan het geval verbonden. Dit is leeg, onbeteekenend gerijmel. Wat was er trouwens anders te verwachten, waar een gemeente-secretaris de boeren uit den omtrek naar de markt moest trommelen! Maar hard, stug en leeg is zijn werk ook soms, waar hij wat beters geven kon en hij de kunst al eenige jaren heeft beoefend. Zoo b.v. in een lofgedicht vóór in ‘De Spieghel der Zeevaert’, door Luycas Waghenaer van 1583. Van Hout noemt het een Ode. Men scheldt de waghenaers voor onnutte in 't ghemeen;
De daet doch, diemen hier ziet, zeyt daer teghens neen:
Want elck vindt hier sulck een,
Die van zyn kindsche iaren
Langs de onghebaende baen van tvochte velt ghevaren
Heeft en zyn besneeude haren
Oock duysentmaels bedout
Mit bracke golven, zoo dat hem nu, wesende out,
De azuren-vaer betrout
Den teughel zynder paerden.
We zien het op nieuw en zagen het reeds bij den Lofzang op het Ontzet: als Van Hout probeert om, in navolging van Ronsard, die sedert 1550 met zijn Oden bij zijn bentgenooten zooveel lof inoogst en den roem van Pindarus nastreeft, ook oden te schrijven, als hij in het algemeen tracht de Renaissancepoëzie in engeren zin hier over te planten, dan bereikt hij zeer zelden, voor zoover we mogen oordeelen naar die weinige gedichten, iets dat als geheel aan matige eischen voldoet. Hij vermaakt zich in een geleend modepakje, waarop, - we mogen het gerust aannemen, - hij verslingerd zal geweest zijn, als een aankomende jongen, die een of andere nieuw-modische kleedij door een dandy ziet dragen en 1o. in zijn verblinding niet ziet, hoe bespottelijk de dandy in questie er uitziet, 2o. zich linksch | |
[pagina 44]
| |
en onbeholpen beweegt in het buisje, als het hem eindelijk gelukt is, het te doen namaken. Voor de litteratuur-geschiedenis is het echter van beteekenis, dat we thans kunnen vaststellen: hier in Leiden zijn om en om 1580 (zij het dan ook pseudo-)Pindarische oden geschreven. Maar laat ik u thans inleiden tot dat werk, waarin meer de eigen persoonlijkheid van Van Hout aan het woord komt. 't Is een ‘Gedicht twelc den XXen Octobris 1577 gezonden es naerden Hage tot vrolicmakinge van tgezelschap vander wuwe, duen ten huyze van Jorys van Cats vergadert zijnde, twelc een snippe, staende mit uytgestrecte wieken in een gebacken pastye, in de snebbe hadde.’ Het gezelschap van der Wuwe (de wouw, een roofvogel) zal wel een klubje van vrienden zijn geweest, die samen gingen jagen. Gezelschap zuet,
Ontfangt dees gruet
Tot een vermaken;
Gy zijt doch vruet,
Dat u dit duet
Van Hout en Aken.
Uyt thoochste van het huys der vogelen gevlogen,
Coom' ic tot u, die hier te zamen zijt verzaemt.
Al est, dat wat te bot um zien staen bey myn ogen,
Nochtans bedunckes my, dat ict recht heb geraemt.
Want uluy vind' ic hier bij een, die 'r zijt befaemt
Voor die my en tgeslacht van myn zuuct te vermoorden.
Ach, hue veel zusterkens van my hebt gy gepraemt,
Die 'r namen haren wech tusschen het oost en noorden.
Orsa, daer met genuuch, dit zijn mer ydel woorden;
Den last, die my gedaen es, muet zyn verbreyt.
Ic zy een bod' en due als boden tuebehoorden
Zunder t' aensien, of u des wanbehaecht of greyt.
Der snippen coninc u deur mij hier heeft untzeyt,
Want gij u viant draecht tot hem en zyn geslachten;
Hy weet, hoe menich net gy hemluy hebt gespreyt
En hoe gy hem mit list wilt vangen dach en nachten.
Wat es de zaac uus haets? Wat quam in u gedachten,
Dat gij hem viant zyt? Voor waer hij niet en weet.
Had gy hem des untboon, hij hadd' hem cunnen wachten,
Op dat hy en uns volc vry mochten zyn van leet.
| |
[pagina 45]
| |
Draecht hy u ouden haet? Van waen comt deze veet?
Heeft hy hem oyt gevuucht by eenig' u vianden?
Vunt gy, dat hy met deez' oyt jegens u luy street?
Heeft hy de wapenen gekeert tot uwe landen?
Voorwaer neen, neen voorwaer, hy quam in dees waranden
Als vrunt, gelyc het lant voor elcken een staet open.
Wilt gy u vrunden nu viandelycke banden
Umworpen en dan noch vermoorden mit veel hopen?
Uns lyven maect gy cael, tvel derfdy daer of stropen.
In topenbaer gepaert stelt gy uns opte mart;
Aldaer men slaefsgewys uns lyven gaet vercopen
En dan uns zelfs geweer (o dootelicke smart)
Gebruyct men tot een zwaert deursnijdende unze hart.
Dit es noch niet genuuch; wy werden noch deursteken
Niet deur een haesticheyt, mer als by Turken wart
Gehandelt, die haer vient duen d' alderwreetste treken;
Want mit een scharpe pen diet fundament deurbreken
En trecken dat doer tlijf, tot dat het boven berst;
Gelike wreden aert tot ons luy es gebleken.
Dan leytmen uns voor tvuyr, tbluet wert uns uytgeperst,
Die huyt wert voor de vlam gebraen, geroost, geherst;
Met boter, heet gebrant, wert uns vel dan verladen,
Dat tot het ingewant tue brant en gluedich snerst.
Voorts muet dan unze vleys u maech en kop verzaden;
Mit messen, scharp en fel, toocht gy uns ungenaden,
Noch maelt gy uns als stof mit knersende gebit,
Gy clieft uns hoofdekens en duetse tweemael braden,
De tweede reys de kaars, de eerste reys was tspit.
Wat es de zaec, dat gy op ons dus zijt verhit?
Nu zwycht gy end' en weet een cleyn woort niet te spreken.
Ziet, al zout gy uns al te zaem van lit tot lit
Ontleden, zullen wijt aen u noch dapper wreken;
Ja, zullen u in teynd de ogen noch duen leken.
De coninc snep en tRijnsche zap verbunden zyn
In één. Dit zap zal u eerst tonen lieve streken,
Als vrunt, mer listich, u me trecken aen zijn lijn.
En als gy zijt verhet deur cracht van zijnen wijn,
Zoo zal hy yemants tung unnozel duen untslippen,
Hue dat gy unze crych meestal neemt tot een schijn
En ruupt des morgens vruuch; ‘k'muet op en gaen uyt snippen!’
En gaet daer me van tbet u vroutgen vruuch untglippen.
Dit is nu dach voor dach u luyder alder wennis ruyt;
Mer de N keert gy in L en zuuct voor snippen slippen!
| |
[pagina 46]
| |
Al protesteerdy nu, ruupt al de luy tot kennis luyt.
Of weet gy niet, dat tkyf der hueren brengt het schennis uyt?
Had ic
Meer tijts gehad,
Dat stic
Waer beter wat
Verschoont
En hier beschreven;
Mer dee
Twerc mitterhaest
Doer bee
Van hem, die naest
My woont
Als vrunt verheven.
Kijk, hier zijn maar weinig aardigheidjes bij gemaakt en ze doen nog niet eens zoo heel kwaad aan het begin en het slot. Er is wel eens een rijm, dat naar de rederijkers ruikt; er is wel eens een regel uit de maat. Ook is er geen sprake van hooge kunst of van eenige ontroering. Maar men voelt toch dadelijk, dat we hier met Van Hout zelf te doen hebben. Zulk werk lag in zijn natuur. Zoo'n eenvoudig, geestig ding, leuk vertellen, dat braden der snippen, aardig grotesk die oorlogsverklaring, dat bondgenootschap met den Rijnwijn en die eindelijke overwinning door den krijgslist, die 's vijands booze stukken aan het licht en hem zelf daardoor leelijk in de miserie brengt. Dit stukje is bijna volmaakt, wat het zijn kon en moest, het is zuiver hollandsch werk, realistisch van teekening met wat eenvoudigen humor. Hierin is iets dat Huygens en Staring aankondigt. Er is nog een dergelijk werk, een vastenavondgedicht, minder harmonisch van samenstel, te lang om hier over te nemen, een rijke bron voor hen, die zich met de studie van oude volksspelen en folklore bezig houden. De dichter zette er onder: ‘Gelezen 18 Januari 1579.’ Is dit misschien nog gebeurd ten aanhooren van het bekende ‘Gezelschap?’ 't Is reeds meermalen gezegd, dat wat Potgieter ietwat smalend de copiëerlust des dagelijkschen levens noemde, het meest kenmerkende is van onze Hollandsche kunst in heel haar omvang, Ook in het bijzonder van de kunst van het woord. | |
[pagina 47]
| |
Maar wie er enkel een koud copiëeren in ziet, heeft ze nimmer begrepen. Dat begint al met den Reinaert van Willem, die een zoo echt Nederlander is; dan de middeleeuwsche exempelen en de middeleeuwsche kluchten. Eindelijk Breero met zijn Spaanschen Brabander en het Moortje, dan met een aanmerkelijke daling op Asselijn en Langendijk, over de Spectatormannen naar Wolf en Deken, over Hildebrand naar Van Deyssel, telkens met het cachet van eigen persoonlijkheid en den invloed van de groote schommelingen in de wereldliteratuur. De middeleeuwen gaven wel aardig het uiterlijk gedoe weer, meest om den platkomischen kant; in den Reinaert is zelfs reeds een vernuftige geest, die rustig ontleedt het menschenhart. Maar bij Breero is voor het eerst die hoog, fel opvlammende liefde voor het leven, bij hem trilt in iederen trek de passie voor de realiteit, bij hem krijgen we voor het eerst de hooge ontroering der kunst. Ik herinner me, hoe Jan ten Brink, die toch zooveel goeds had, op een zijner colleges zonder eenige pretensie van geleerdheid, met wat actie en kleur in de stem, met volkomen beheersching van het stuk, ons voorlas, dien ganschen heerlijken Spaanschen Brabander, enkel en alleen om rustig een beeld te geven van het kunstwerk in zijn geheel. En daar is het me meermalen overkomen, tot zelfs bij de paar rake lijntjes, waarmee de knikkerende jongens worden geteekend, twee, drie levende streepen maar, die zonderlinge aandoening, welke Van Eeden in zijn schilderijen-zien de reëele echte gewaarwording van mooi noemt: tranen in de oogen en een tinteling van het hoofd langs den rug. Zie, dat ondervindt ge niet bij den Reinaert, die u een fijnen intellectueelen glimlach om de lippen roept, bij den Buskenblazer, die u hoogstens een ruwe opschatering van plezier ontlokt. Bij Breero wel. En 't is, omdat ge bij Breero voor het eerst die geweldige passie voor heel dien warklomp van wroetelend ploeteren, schaterend genieten, pralend armoe lijden, voor het leven voelt opbruisen, omdat de vaste meesterhand, waarvoor het métier natuur is geworden, dat alles scherp en raak uitbeeldt, omdat ge hoort den heeten passieadem hijgen over de eeuwen heen. En nu is het Van Hout, die den tot heden gemisten schakel vormt tusschen de middeleeuwen en Breero. In enkele abele- | |
[pagina 48]
| |
spelen b.v. is al wel de hevige ontroering van het leven, maar Van Hout is het, die voor het eerst voorzichtig en conscientieus begon te teekenen in wel bewuste studie naar de werkelijkheid om zich heen, die correctheid van lijn zoekt en tevens iets van dat leven, dat hij met het innigste van zijn ziel meevoelde, trachtte te doen trillen in zijn kunst. Dat heeft hij gedaan vooral in zijn tooneelstuk, dat hij neerschreef voor de rederijkersfuif in woeste, bijna onleesbare krabbels, die misschien getuigen van den hartstocht, die hem bezielde. Het stuk in dien vorm is gelukkig bij de cijfers van de optochten en de loterij gevoegd, zoodat het niet mee te loor ging in de omzwervingen van Bertius. Nu moet ik den lezer vooraf waarschuwen: het stuk mist als dramatisch werk alle waarde. Er zijn eenvoudig eenige personen die elkaar hun lotgevallen staan te vertellen en als er eindelijk sprake zou zijn van eenige handeling, dan wordt het punt, waarover wordt gedelibereerd en dat tot handeling aanleiding zou kunnen geven, in een paar regels opgehelderd en daarmee is de zaak afgeloopen. Het eerste bedrijf bestaat uit honderd regels en die vormen één alleenspraak. Maar laten we nu maar eens voorloopig vergeten, dat we met dramatische kunst te doen hebben en liever constateeren, dat die honderd regels een alleraardigst levendig beeld geven van den landbouwer en zijn treurig bestaan in die dagen van oorlog, woest geweld en plundering. Het heele stuk is eigenlijk niets anders dan een verzameling van eenige losse teekeningen. Bouwen Aertvelt, een boer, komt klagend op. Wie is er ongelukkiger dan hij; hij is rijk geweest, was een man van aanzien in zijn dorp en nu kan hij uit bedelen gaan. Ic, alderarmste mensch! Hoe lydige zwaer valt my dit wicken
Van tonlydelicke pac der armoeden, my een groot cruys om dragen!
Tis goet te zeggen: weest verduldich, Godt zalt anders schicken.
Jae, recht, tcruys en wert niet verlicht, mer vermeerdert deur viel clagen.
Tis goet te zeggen. Mer kyc, als ic begin te dencken om myn voorleden dagen,
Zo borst myn hart van druc. Aldereerst, doen Haerlem was beleyt,
Zat ic op een schone wooning te Lis. Daer zach ic al myn beesten ofjagen.
Zijn woning werd verbrand, zijn dochter verkracht, zijn zoon | |
[pagina 49]
| |
Claes vermoord en voor zijn eigen oogen zag hij met zijn wijf ook al leelijke dingen gebeuren. De papouwen hebben hem net zoolang gepijnigd, tot hij wees, waar zijn geld verborgen zat. Ze bonden hem aan den staart van een paard en voort ging het. Hij ontkwam en raakte te Sassem in het leger. Hij heeft meegevochten, tot de Gentsche pacificatie wat hoop gaf op rustiger toestanden; Doen greep ic weder moet. Ic troude myn tweede wyff; myn hylixgoet was een manden.
Ic naerstich aen twerken! God gaf den zegen. De luyden toonden ons gracy;
Kbequam een hockeling, coft ii lammers, foctese aen, en in corter spacy
Werdet een koe. Ic huyrde wat landts; wy hebben ons vlytich erneert.
De huyr was cleyn; boter en kies gout veel; ic raecte weer in stacy;
Eer lang hadde ic coeyen, paerden, verckens van als verconverteert.
Omtrent Alblas huyrde ic een wooningsken; myn huysgezin es vermeert;
Twas al voor de wint; niemant mochtmy crencken.
Daer naer cocht icket hiel goet coop, twas zo myn wyfs begeert;
De dagen betaelende, loste ic de renten; niet min was myn dencken
Dan dat ic daer eylaes, wyf, kinderen en vee zou zien verdrencken!
Een schoonen boomgaert hebbe ic omtrent myn wooning geplant;
Ic plouchde, ic zaeyde, ic sach, dat myn Godt in overvloet ginc schencken
Den vollen beecker. Ic worde molener, jae, ambachtsbewaerde te handt,
Somma ic was tcatgen en de buyren zochten raet aen myn natuyrlic verstandt.
Twas al Bouwen-buyr voor, Bouwen-buyr midden en Bouwen-buyr naer;
Ic en kende myn zelfs nau lange, ic moetet zeggen al est myn schandt.
Mer hoe voer ic teynden! Tis geleden nu bycans anderhalff jaer,
Dat ic, snachts te bed leggende by myn wyfgen zalige, die van haer vierde kint was zwaer,
Zo hoorde ic een groot geruysch - toverdencken doet my noch de beenen bezwycken -
Ic sprong uyt bedde, loop op myn werff. O lieve Heer, wat hoorde ic daer!
De clocken gingen overzij. Men riep: waternoot, het water deurbreect de dycken!
En middeler tijt zye ic het bruysschende water comen aenstrycken.
Ic criet: Lyef wyf, bercht u lyf en u kinderen.
Hij vliegt met zijn spa naar den dijk. Vrouw en kinderen | |
[pagina 50]
| |
zag hij ncoit weer terug. In een uur was hij alles kwijt. Zijn vee en paarden dreven dood over zijn bezaaide akkers. Nu is hij voor de tweede maal Job; maar hij troost zich ‘mit God, die volgens tzeggen van onse pastoor de zynen niet en verlaet.’ Hij gaat mee werken aan het herstellen van den dijk en als het water weg is, zoekt hij zijn landerijen weer op. Alles is verwoest. Zijn land is onbruikbaar geworden, zijn jonge boomen weggedreven. Hij moet geld opnemen en zit diep in de schuld. Bedelen wil hij niet, daarvoor is hij te veel het heertje geweest. Stelen? Hij wou het wel doen, Mer de dieven plachmen te hangen.
Mer men doetet nu niet meer. Ten is niet geluct. Van outs te pleegen was.
Men siet se nu al doer de vinger. De catten, die wel muysen vangen,
En doot men niet. En of ic al de strop aen myn keel voelde prangen,
Dan waer ic doot en teffens van alle zwaricheyt verlost.
Zou ic doer steelen myn leven vercorten? Neen, ic wilt liever verlangen,
Zo lang als ic mach en vertrouwen den Heer. Ic zal crygen de cost.
Daer valt my wat in, dat mijn ons coster zeyde, als wy lest zaten in de most,
Dat van outs als de luy, gelyc ic nu, mit zwaricheyt waren belaen
En als zy mit tcleet der vertroostinge begeerden te zyn gedost,
Dat se naer het Delftsche miraeckel of driaeckel plegen te gaen
En dat se daer uyt een grote ketel al watse begeerden, conden verstaen
Van de Heer, hoe hieten hy ooc, Ap, Appel, Appelles geheten.
Daer staen wel zo veel grote ketelen; ic wil gaen maecken myn reys derwerts aen.
Al te haest dat icker een vin, daer men mij zal connen doen weten,
Hoe ic myn best zal dragen om gaern schade te lyden. Dese secreten,
Al zouden my daeromme een hoop tjanckers rel vloucken,
Zel ic becomen, want die dus als ic zy, zyn gebeten,
Begeren hulp en troost, al soudense tin de hel zoucken.
En daarmee is het eerste ‘bedrijf’ uit. Ik geef u toe, dat daarin nog heel wat onhandigs en droogs is, maar hier is met zorg en studie naar de natuur gewerkt, dat is het voornaamste. Ik zag wel teekeningen van den ouden Breughel, waar net zoo enkel maar een paar boertjes of een karrepaard op staan, waaruit die zelfde zorg en liefde spreekt, die zelfde | |
[pagina 51]
| |
innige begeerte om heel trouw en nauwkeurig de eenvoudige werkelijkheid weer te geven. En die zijn dan ook wel wat droog, maar toch een kunstwerk, juist om dat nieuwe, om dat zoeken naar de realiteit in haar eigenaardig karakter, om de levende aanschouwelijkheid, maar vooral ook om de liefde, waarmee is gewerkt. In de tweede acte komt Steven Golvervliet, de varensgast, op; hij is al even ongelukkig geweest. Ic, die myns levens langste pas langs de schuymende baren
Niet alleen oost en west, mer by zuyden en noorden heb gevaren,
En nu binnen twee jaren driemael deerlicken ben berooft,
Zullen altijts de droppelen van tongeluc vallen op myn hooft?
Bij zijn eerste reis leed hij al schipbreuk. Terwijl hij zijn ongevallen staat op te sommen, komt Bouwen binnen, ook mopperend; te Delft (Delphi) heeft hij Apollo niet gevonden; (brouw-) ketels waren er genoeg, maar geen godheid meer, die hem raden mocht. De koster heeft hem misleid. Volgt de herkenning natuurlijk en ze beginnen nu aan mekaar hun lotgevallen te verhalen. Bouwen had het weten te brengen tot het bezit van een eigen schip en daarmee was hij naar Brazilië geweest. De Hollandsche waren had hij verkocht en weer rijk beladen, op weg terug naar Holland, Daer vondic een zeeroover spreeckend een onduytsche tael.
Myn yst, dat ix verhael. De wint wast noort-west ten noort;
Hy hout op myn aen, geeft vier. Ic stel myn te weer; hy souct te clampen aen boort.
Ic was boven wint, schiet hem mit een goteling in de zij,
Dat hy een groot lec creech. Hy begon te zincken; wy en bleven niet bij,
Mer ontseylden hem bly ende calfaterden onse gaten.
Wy haddender twee van onse cnaphandigste maetrosen gelaten
En ic was doer myn slincker arm geschoten mit een mosquet;
Een ander hing zyn been by, twelc wy hebben ofgeset.
Wy hilpen hem te bet en deen tbest by hem, dat wy mochten.
Wy zeylden vast voorts mit hoop en zorch, mer als wy er minst op dochten,
De ongelucken ons besochten om gans te versmoren,
Want comende omtrent Engelandts ende, hadden wy de wint verloren
| |
[pagina 52]
| |
En zien van voren twee oorlochschepen comen aen strycken.
Wy alle de zeylen op voor de wint of. Meenende hen te ontwycken.
Heeft ons ons voornemen grotelix gefeylt,
Want de schelmsche oorlogschepen veel beter dan wy waren beseylt.
Zy achterhaelden ons. Bycomende, zoo warent Engelschen, onse vrienden.
Zy en deen ons geen quaet, anders dan zy ons alles ontlienden,
Twelc zy zeyden in heur schepen grotelix te hebben van noot.
Dat was voor t1e alle onse wyn, provande, tcruyt en loot
Mit een half last broot en tgeschut; de rest lietense ons houwen,
Trouwen, mit ons lijf. Nu moochdy by u zelven dencken, Bouwen,
In wat groote benouwen wy zeylden voorts mit drouven moe
Op gods genae.
Bouwen.
Steven, dat lienen, naer ic de zaec bevroe
Ging al relickgens toe.
Steven.
Neen, neen, dat ging al genadich.
Die natie es tot ons, Neerlanders, zeer goetdadich.
Te minder peryckel hadden wy, dat ons schip zou stoten,
Tworde wel gelicht. Tgeschiede om beste wille, opdat wij overal mochten vloten.
Terwijl hij op een nacht aan het roer stond, had een stem in zijn ooren geklonken: ‘Wilt gy vertroost zyn, hout recht aen op Leyden.
Daer vind gy den mensch, die u zal geven troost
En onderwysinge, dat van alle tgeen gy verloost,
De schade niet en zult achten, mer zult ze lyden gaeren.’
En dat maakt, dat Steven met Bouwen naar Leiden trekken. Zijn de Engelschen niet dadelijk raak en met leuken humor getypeerd voor eeuwen lang. Men ziet, hier is geen sprake meer van rederijkerswerk. In gewone natuurlijke taal, passend in den mond van den verteller, krijgen we hier eenvoudig een prachtige teekening van het leven voor den zeeman in Van Houts dagen. Bij het derde uitkomen zijn we in Leiden en dadelijk verschijnt weer een heerlijke figuur op het tooneel, Calleke de spinster, de fabrieksarbeidster. Van den hak op den tak | |
[pagina 53]
| |
springend vertelt ze in taal, die Van Hout blijkbaar hier en daar wat Vlaamsch heeft willen kleuren, van haar werk bij den saeytrapier, waaraan ze het land heeft natuurlijk. Ze was liever getrouwd met iemand, die my van twiel verloste
En ic hem dienen most als een eerbaer vrouwe.
Ze houdt van een potteken biers. Maar als ze daar te veel aan doet, komt ze te kort aan de huur voor haar slaapstee. In Schotland heeft ze ook al gewerkt, maar hier in Leiden is het toch beter. Haar keursken en hoyken zijn verpand. Och was ze maar rijk! Maar kom, ze wil maar liever een liedje zingen. Veel betreurt te wesen, es mer callaengen.
Dat liedje is ongelukkig niet meer te vinden in het handschrift. Zou men wel vermoed hebben, dat er tusschen de fabrieksmeid van vóór 1600 en van heden een zoo volkomen overeenkomst was in omstandigheden, levens- en denkwijze? Och, lieve Bouwen Aertvelt, wat een zware noot
Heeft een eerlic man, die zyn herte noch es groot,
Begaeft mit natuyrlic verstant, die onder zyn minder moet buygen.
Met deze wijze sententie komen Steven en Bouwen weer ten tooneele. Ze klampen Calleke aan en vragen het adres van den man, die hen leeren moet, ‘dat wy onse schae gaern zullen lyden.’ Calleke natuurlijk verbluft over die zonderlinge vraag. Dat gaat haar verstand te boven! Maar na eenig geharrewar zal ze hen toch brengen bij zekeren Commer Crimpraet, ‘een noothulp’ zegt de lijst der dramatis personae. 't Schijnt een soort geldschieter te zijn, die uit alle vuile zaakjes een slaatje weet te slaan. Maar eer het nog zoo ver is, verschijnt Dignum Lichtewint, ‘een pleyter.’ Een nieuw prentje! Ook hij zit in de ellende; Mits tverlies van alle myn processen, daer ic in was getreden
Zeer wel beraden. Elc zeyde my, ic hadde een goet fondament,
Want ic was erfgenaem geinstitueert by een testament,
Gemaect deur Twistongst, de vermaerde notarys.
Twas institutie mit een fidei commis ende substitutie pupellarys
| |
[pagina 54]
| |
Mit de clausule codicillarys in fine wel geclausuleert.
Twas geprojecteert van iii advocaten, alderbest gepractiseert
En te Dolen gepromoveert. Ic won de recredentie;
Ic was in possessie, mer by de eerste sententie
Werde ic tot myn intentie verclaert ongefondeert.
Terstont daerop mit iii practisyns geconsuleert!
Voldoende om te doen zien in welken toon dit portret wordt voltooid. Als Dignum heeft uitgepraat, moet Calleke dan ook de opmerking van het hart: Ba, vrient, wat tael es datte; daer van en versta ic niet vele.
Spreect men die mitte kele of mitter naesen?
Dignum zal mee den ‘Schaetrooster gaan zoeken, maar de slaplippige spinster heeft eerst een voorstel, dat blijkbaar in goede aarde valt: Comt tsamen in myn logys:
Tes quaet nochteren dwaes zyn; hout myn advis;
Wy zullen tot Crimspraet wel raecken ten lesten;
Sent ons u potte biers, ic geeff myn boter ten besten.
En daarmee eindigt dit bedrijf. Met Faustinische wanhoop wordt het volgende geopend door ‘Blasius Puf-int-vier, een alchemist.’ Wech, wech mit al dit studeren. Ic moet myn zelfs vervloucken,
Dat ic oyt de verholen secreten zocht te onderzoucken.
Sel de ama was wel geprepareert,
Myn glasen waren zuyver en claer, myn wateren wel gedistileert,
De wintoven geluteert, den oven aengesteecken.
Ic hebse meest zelfs gewaect nu by de dertien weecken,
De colen zelfs by geleyt, zelfs toegesien, zelfs geblasen,
Myn argentum vivum gesublimeert in zyn glasen,
Flores sulphuris naer den aert der consten gereverbeert,
By tvitrioel gedaen en tsamen patientelicken gecalcineert;
De mixtuur was wel geprepareert mit turbith minerael,
Vyfmaelen gepurificeert deur het arsenycsche regael.
Twas nu al in den azot getranssubstantieert, thad zijn volcomen generaty;
Hem en gebrac mer een h!, een lichte aspiraty.
Ic gryp een blaesbalch, eylacy, en geef mer een geblas;
| |
[pagina 55]
| |
Daer bersten al myn glasen, de spiritus vliecht wech, tcorpus loopt in de as.
O Torterblesse en Bleccas, comt, ruct my van deser aerden!
In een der kolven, die op het gewichtig moment dienst deden, was maar één ‘bladderken’ geweest. Haddet dat niet gehadt,
Ic waer tans rycker dan de coninc van Spaengen en hadde meerder schat,
Dan heel Asien oyt besat.
En nu met zijn vieren er op uit! Maar heel casueel komt Commer Crimpraet net het tooneel op. Deze moet niet veel van het zaakje hebben, zoo gauw als hij ziet, dat er niets van te halen is. Mooie beloften anders genoeg. Dignum wil de obligatie wel schrijven.
Blasius.
Lief Commer, ic zal u daer en boven een confortatyf watertgen schincken,
Dat ic zelf heb gedistileert.
Steven.
En ic een tonneken mit Spaensche wijn,
Teerst dat ic vant Westen wedergekeert zal zijn,
Van de delicaetste slechts om de tanden mede te coteren.
Bouwen.
En verwacht van my een vierendeel boteren
Van deerste, die ic leggen zal, omtrent St. Jan.
Commer.
Lieve vrienden gy zyt verdoolt in de man.
Calle.
Mer Commer, daer liechdy an.
Commer.
Wat? Een vuyle lelster zal my dat hieten liegen?
Ic zoude u wel om een haer mit vuysten op u bachuys vliegen!
Zoude ic de luyden bedriegen? Meent gy, dat ic geen conscientie en hebbe?
Calle.
Ba conscientie! de uwe, die regeert de man mit de snebbe,
| |
[pagina 56]
| |
Gy double wouckeraer, Commer zonder ziel als gy bent!
Hadden dees goe mannen eenich verhael, dat u waer bekent,
Huys, hof, landt of zant in u grypende hant te setten,
Gy zout op u conscientie als opte wint van Oosten letten.
Die man met de snebbe, de duivel, bewijst, dat Calleken de schilderijen van haar eeuw kent, misschien had ze het Laatste oordeel van Lucas van Leiden wel gezien. Ten slotte weet Commer het berooide troepje naar Grijpal ‘een banckier,’ dat is iemand die een bank van leening houdt, te boegseeren. Deze Grijpal opent het Vde uytcomen. In hem zien we niet alleen uitstekend de vooze leegheid, de zucht naar weelde en vertooning in die wordende burgermaatschappij, die nauwelijks een periode van de geweldigste beroering is doorgeworsteld, uitgebeeld, maar al vertellende, komt ook hier weer de man zelf in zijn eigen karakter, de onvermurwbare, geslepen woekeraar, levend voor ons te staan. Elc pocht en blaest in 't hoochste en toont de beurs vol gelt,
Twelck hem uyt myn casse dic es angetelt.
Mer hoet in tcantoor es gestelt, dat wil ic cort maecken.
Allerlei kleedingstukken, kostbaarheden, huisraad worden bij hem beleend, Mer een zaeck esset, die my zeer verwondert,
Dattic zo weynich hemden cryge in de banc,
Mer wel de frasten of cragen van Camerix douc fijn en lanc,
Noesdoucken, sorbien en gelycke suuystering, die ze laten mijn.
Tmoet comen, dat de hemden dic wylen te vol gaten zijn
En op zulcken pant en souwense niet veel crygen.
Donderste cleren en clappen niet; die connen wel zwygen;
Of de hemden van de billen zygen, daer leyt niet an.
Mer waerom mogen men de luy heeten oom Jan?
Om dat ic ben zo degelicken man en geryfse, elc vooren cleyne penning.
De gulden een doyt ter weec, dats een cleyne schenning;
Van twintich ter weec, een sulc woucker een groote som baert,
Daer sou de schout naer ruycken. Die machmen hieten een lombaert,
Niet my; ic hebbe octroy en sit onder sauvegaerde;
Zulcke wouckeraers en horen niet te leven op ter aerde.
Wat is een doyt te weec? Wie zouder zijn vrienden om moeyen?
Jae, moeyt een vrient een- en tweewerf, hy sal u verfoeyen
| |
[pagina 57]
| |
De derde mael, en traecher spoeyen, bysonder schenckt gy twijf dan niet;
Mer wil gy danckbaer zyn en gevense voor tlienen yet,
Tloopt leechlic te helfte meer als mijn behoorlicke fret
En moeten noch gaernen danc zeggen. Tgoet dat tmynent wert verset,
Ontfangt men vriendelic; elc wert geryft, men behouft my geen danc te weten;
Ic hou de stadt in eeren, beschamende niemant. Tblyft in secreten.
Zelden worter yet gebrocht van hem, die tgoet behoort,
Tgeschiet deur een onbekende en die sluypt achter in de poort;
De schande blyft gesmoort en men doet grote winninge
Mit tgelt, dat ic se lien. Hier leyt de versinninge.
Zy lossen tgoet, als zy willen, dic uit de winst van tgelt,
Twelc ic hen op haer panden heb angetelt,
En dat men my dan voor een lombaert schelt, dat es groot ongelijc.
Ic geryf elc een, jong en out, arm en rijc.
Als laestent alle de schepen in Tessel bleven,
Wat creech ic doen versoucx; van alle myn leven
En voer ic beter. Wat trefflicker luy mit groten hopen
Doen zelver aen my quamen loopen!
Aen my stont al haer hopen. Zy dorstent haer vrunden niet clagen.
‘Helpt gy ons niet, zo blyven wy beschaemt alle onse dagen!’
Ic hielp haer geloof styven en liende se heymelicken gelt,
Zo datter veel bleven in haer eer, die nu wel zyn gestelt;
Mer als de dach van lossinge es overstreecken,
Dan is tgoet verstaen; tcomt my, daer en valt geen tegen spreecken.
Dan mach elc een liedeken mit drouven moet quelen,
Dan ist ‘tijt de poort uyt’ of om banckeroet spelen.
't Spreekt van zelf, dat er ook hier geen heil te vinden is. Onverbiddelijk eischt hij een pand voor zijn hulp, en ook Calle, wier spullen hij beleend heeft, kan haar lijveken niet terug krijgen. Tot groote ontsteltenis van de vier mannen, die nog altijd hun hoop op Grypal gevestigd houden, scheldt ze dezen met leuke levendigheid van woorden de huid vol. Maar hij ziet toch nog wel kans om ook van deze arme duivels wat te plukken. Bouwen kan zijn buis voor een schelling beleenen. Dat geld kan hij zetten in een loterij van Grypal die hem het hoogste lot voorspelt. Zoo zal Steven zijn pijjakker en zijn ‘mesgen’ geven, de pleiter zal voortaan Grypals processen behandelen, Blasius zal hem misschien met zijn alchemie helpen in het vervalschen | |
[pagina 58]
| |
der munt. Daarvoor krijgen ze allen een lot in de loterij en hebben weer de beste verwachtingen van de toekomst. Een dergelijke voorstelling is natuurlijk al bijzonder onhandig: Die vier menschen laten zich maar zonder tegenstribbelen villen en zijn dan opeens kinderlijk blij met al het moois, dat een Grypal hun voorspiegelt. Ze beloven al allerlei geschenken aan Calleke tegen den tijd, dat ze rijk zullen zijn. En dan komt op eens de schimmige Ware Onderwijzinge. Ook hem moeten ze hun geluk vertellen, Maar ze worden even onthaald op een preekje van humanistische wijsbegeerte: O, onnutte menschen, wereltsche sophisten,
Tgene gy hier claecht te hebben verloren,
Was dat u? Geensins! Gy en zyter niet mede geboren,
Twas buyten u lichaem, de fortuyn onderworpen. Waervan maect gy mentie?
Condy yet anders u eygen reeckenen, dan een goede conscientie
In een lichaem gesont en welvarende gestelt,
Mit een eerlicken naem en faem verzelt?
Wat es de schade, die u quelt, die u maect bedeest?
Weet gy niet, dat u verliesen Godes wille es geweest,
Die gy dagelix bid en leest, dat moet geschieden?
Meent gy zyn tuchtingen en straffen deur u dagen tontvlieden?
Gy zyt verdoolt. Staet af! Beclaecht u niet van tegenspoet.
Heeft u God niet evenwel als te voren gevoet?
Betert u, doet boet! Wilt den Heer niet temteren
Wilt u in ootmoedicheyt voor zyn hoge handt verneren!
De Heer der heeren leerde u bidden om u daechlix broot.
Heeft hyt u niet gegeven? Wat was u meer van noot?
Tes u tot noch toe verleent; gy syt voorsien mit cleeren.
Dat tot onderhout des lyfs, dit om de coude te weeren.
Gy hebt u volcomen begeren, meer dan gy hebt van doen.
Wat zoucty zyde en fluwele cleeren, de tong leckerlic te voen?
Dat was u niet toegeseyt. Begeerdy vadsicheyt en u selfs te mesten,
Tes u niet salich. De staet, daer u Godt in stelt, es de besten.
Stelt u daerin te vreden. Godt heeft u genomen
In zyn bescherminge; ontslaet u van dees ydele dromen;
Heeft u Godt de Heer thuys gesocht en gevonden,
Overlegt doorzaec recht. Warent niet u eygen zonden?
Hebdyt nu sober, est wat te schaers in dese tyden,
Daer zyn andere, die minder hebben. Godt cant haest gebenedyden;
Draecht mit gedult u lyden en danct den Heer almachtich.
| |
[pagina 59]
| |
De man van het historisch materialisme vindt er misschien aanleiding in om te constateeren, dat Van Hout sedert het rapport over armenzorg, al zij het dan onbewust, zijn rok heeft omgekeerd en thans heult met de bourgeoisie. Intusschen, na dit preekje zijn onze vrienden onmiddellijk bekeerd. Waarachtig, Ware Onderwijsinge je hebt gelijk, zeggen ze. Verder hooren we niets meer van hun lotgevallen. Het publiek wordt door hen toegesproken en aangespoord om toch flink deel te nemen aan de liefdadigheids-loterij, en de zaak eindigt zuiver middeleeuwsch met een gebed aan den ‘Almogenden Heer der heeren’ voor Zijne Excellentie, de heeren Staten, de magistraat enz. Zuiver middeleeuwsch is heel de opzet van dit zinnespel van 1596. Er is geen schijn of schaduw in te bekennen van eenige poging om ook maar eenigszins de wetten van het klassieke drama, in navolging weer van de Franschen, toe te passen. Er is zelf geen eenheid van plaats. We hebben echter kunnen opmerken, dat Van Hout het klassieke drama vereerde en voor zich zelf als het summum van kunst beschouwde, waaraan hij zich eerst na veel oefening wagen zou; eer hij aan de ‘oude spelen, tragediën en comediën, in ons moeder sprake’ begint, moeten hem eerst de ‘vlercken beter gewassen’ zijn, schrijft hij twintig jaar vroeger. En in zijn uitval tegen de rederijkers smaalt hij op hen ‘die by de hand durven grypen spelen te maecken niet opte maniere van den ouden tyt, te weten bluedige tragediën of zuet eindende comediën.’ En toch is zijn spel als drama middeleeuwsch en we zijn er hem zeer dankbaar voor, dat hij ons de bluedige tragedie bespaard heeft. Maar we moeten dat stuk niet als een drama beschouwen. 't Is een portefeuille: met losse teekeningen, voor den tijd, zeer moderne. In die teekeningen moet het resultaat liggen van jaren lang bewuste of onbewuste studie, ze zijn lang verwerkt in zijn geest; ze zijn de vrucht van rustige voortdurende observatie en daartoe heeft hij volop gelegenheid gehad door de uitoefening van zijn notarisambt, hetwelk in zijn tijd meebracht dat over tal van kleine rechtszaken voor hem attestatiën werden afgelegd. Van opzet kan bij dit stuk eigenlijk geen sprake kan zijn; hij heeft het in elkaar gegooid, veronderstel ik, toen er misschien gauw, gauw een | |
[pagina 60]
| |
spulletje moest zijn, waar de feestgevende kamer der Witte Accoleyen in die laatste dagen van Mei 96 mee voor den dag kon komen. Zeker is het, dat dit werk treffend moet hebben afgestoken tegenover de stukken der andere kamers, voor zoover we daarvan iets weten of vermoeden kunnen. Met heel zijn middeleeuwsch geraamte ligt er tusschen dit spel en b.v. het zoo belangwekkende Marieke van Nijmegen een enorme afstand. Als geheel, als drama staat dit laatste verre boven het stuk van Van Hout. Maar het is nog gansch en al een rederijkersspel, doortrokken van den fantastischen geest der late middeleeuwen, een rederijkersspel, in rijm en taal, in samenstel en strekking, in de verheerlijking van Retheorycke en het tooneel. Het spel van Van Hout is modern juist door zijn streven om de werkelijkheid met het eigenaardig sprekend karakter, dat zich in ieder deel van die werkelijkheid openbaart, getrouw en in geestíge correctheid weer te geven. Een grootsch gecomponeerd geheel van gansch het leven en bedrijf eener wordende wereldstad te maken, was voor Breero weggelegd. Dat lag nog ver boven de kracht van Van Hout, maar hij heeft toch de noodzakelijke voor-studie geleverd. In hem kondigt zich aan de hartstochtelijke minnaar van het leven en de realist, die met innige liefde iederen trek van het gewone alledaagsche gedoe om zich heen zoekt uit te beelden en er de eigen ziel in te doen leven. Hij hanteert de taal nog te moeilijk om al de gepassioneerde trilling, die de werkelijkheid bij hem wekt, steeds in den juisten klank en het rake woord uit te drukken. Dat voel ik in Van Houts zinnespel van 1596. En daarmee is voor mij eigenlijk Van Houts geheele leven verklaard. Bij hem is de middeleeuwsche mystiek, het bleeke, teere geloof, het zoet fantaseeren geweken. Hij wil de wereld en het leven met beide armen omvatten en aan zijn borst drukken; zijn woeste passie voor het leven stort hem zijn razende werkkracht in, doet hem zwoegen en slaven in iedere richting, scherpt zijn heldren geest tot steeds beter begrijpen en doordringen, tot voortbrengen op ieder gebied. Daardoor is hij de moderne mensch en voor zoover het zijn talent toelaat, de moderne kunstenaar. Wat we als het eigenaardige van zijn talent in het tooneel- | |
[pagina 61]
| |
stuk leerden kennen, openbaart zich nog sterker in zijn proza, zijn gewoon ambtelijk proza zelfs. Wie eenigen aandacht aan verschillende citaten hiervoor heeft geschonken, heeft dat reeds opgemerkt. En wie dat proza nog niet heeft genoten, kan ik door nieuwe aanhalingen niets leeren. Men herinnere zich de teekening van het leven der warmoezeniers, verschillende gedeelten uit de Opdracht van den Franciskaender en het betoog ‘Aan het Gezelschap.’ Men leze het rapport over armenzorg, waarin passages voorkomen, die tot het meest rijke en schilderachtige proza der zestiende eeuw behooren. In een eenvoudig proces-verbaal van het opmaken eens inventaris van een op te heffen cellebroedersklooster is een levendigheid en kleur, een frischheid en helderheid van voorstelling, waarbij niet een gewone gemeente-secretaris aan het woord is, maar een ambtenaar, die het geval als kunstenaar heeft meegemaakt en genoten. Van Houts proza heeft niet dat rhetorische, evenmin het gemoedelijk keuvelende, dat beide Van Mander's proza eigen is. Het heeft een breed rustig schilderenden zwaai, of het is geestig gedetailleerd verhalend, of het is kalm betoogend, scherp en nauwkeurig zeggend, wat er te zeggen valt, rijk aan nieuwe, frissche beelden, helder en forsch van structuur. Hij is kunstenaar zonder het te wlllen of te weten daarin. Want wat voor hem zelf eigenlijk kunst was, heeft hij waarschijnlijk wel alleen gezocht en slechts in bescheiden mate gevonden in de richting van het leerstellige der Pleéiade en haar onmiddellijke opvolgers. Zijn groote beteekenis voor onze litteratuur-geschiedenis is dat hij geweten heeft de groote Europeesche beweging. En nu bestaat voor mij die beweging uit twee deelen: 1o. Een vaag gevoel van wat het worden moet: groote, eigen, persoonlijke kunst, in innerlijke waarde gelijk aan de Grieksche en Romeinsche, een kunst, die wortelt in het kennen en begrijpen en liefhebben van het leven en die spontaan en vrij zich banen zoekt. Dat vaag gevoel is het eerst uitgesproken door Du Bellay en Van Hout heeft er zijn volle instemming mee betuigd. Dit is het beginsel, dat sedert in kracht van bewustzijn is toegenomen, het beginsel, waarvoor alle latere namen en klassificaties van Renaissance, Klassiek, Ro- | |
[pagina 62]
| |
mantiek, Mystiek en wat niet al verdwijnen tot ijle schimmen. Maar daar naast is bij de Pléiade gekomen, de redeneering, het verstand, dat verbijsterd stond tegenover die nieuwe schittering van licht en overwoog, hoe het dat dan toch wel het best naderen kon, en het zus probeerde en zoo plannen maakte en allerlei stelsels opbouwde. De Pléiade, in het bijzonder Ronsard en Du Bellay, want dat zijn de eigenlijke twee dan toch wel, hebben niet goed werk gemaakt, omdat ze die kronkelpaadjes meenden gevonden te hebben, maar enkel onder den invloed der extase van de eigen lichtschittering, die ze als begenadigde kunstenaars hadden gezien en doortdat ze door het lot een plaats in den ontwikkelingsgang der menschheid innamen, waar die menschheid in het algemeen hoog genoeg geklommen was om dat licht te kunnen verdragen. Ook Ronsard en Du Bellay zijn pas kunstenaars als ze zoo hun eigen persoonlijkheid uitstorten, ook al is het dan bij toeval in een der door hen zelfverstandelijk voorgeschreven regels. En net zoo is het met Van Hout gegaan. Ook wel met Coornhert ofschoon voor hem steeds de kunst meer bijzaak is geweest. Dat Van Hout op het terrein der zoogenaamde Renaissance in engeren zin niets heeft voortgebracht van absoluut hooge beteekenis, doet er minder toe. Dat komt eenvoudig, omdat bij hem de geest dieper zat dan de leer. Hij heeft dingen gemaakt, die heel wat dichter bij wezenlijke, ernstige kunst staan, als hij heelemaal niet aan kunst dacht misschien. Daardoor is hij bij ons de eerste en belangwekkende vertegenwoordiger van die Renaissance, die tot op den huidigen dag nog doorwerkt. Wie weet, wat hij zou geworden zijn, als de omstandigheden hem hadden veroorloofd rustig tot klaarheid te komen over eigen kracht, als zijn rijke geest in de volle begeerte van het leven niet naar te veel gestreefd, in zijn overmoed niet het gansche leven in heel zijn omvang had willen omvatten. Sedert Verwey in 1895 zijn bloemlezing uit Van der Noot gaf, hebben we geleerd, dat niet Coornhert, Spieghel en Roemer Visscher, maar Van der Noot, Van Hout en Van Mander de wording der wezenlijke Nederlandsche Renaissance beheerschen. | |
[pagina 63]
| |
Van deze drie heeft Van Hout onbetwistbaar het meest eigen persoonlijkheid geopenbaard en daardoor vertegenwoordigt hij het best den innerlijken geest van de periode, die men dan met Renaissance aanduiden wil.Ga naar voetnoot1) |
|