| |
| |
| |
Uit ‘Idyllen’ Door Albert Verwey
VI De Koning
Zooveel gevoelens, die mij ooit bewogen,
Ik heb alleen en storeloos voor oogen
Koning te zijn van hen, 't zij dat zij slapen
Elkander wonden met het muitziek wapen
Doen stijgen naar mijn hooge en klare zale.
Maar 'k duld het nooit dat zij mij te eenenmale
Den vreê verstoren die ik voor mijn daden,
De liefde die ik heb voor zaad en bladen,
| |
| |
Ik zal hen, als zij rijk zich scharen, leiden
En als een straal zal door hun rangen glijden
VIII De Wever
Zij kloppen aan de deur: zij klagen
Ik berg voor allen die mij plagen
Ik ben veel zachter en veel stiller
De durver, weter en bediller,
Mijn huis een hooge en lichte kamer,
Ben ik een hemelsche beramer
Mijn wanden hangen vol tapijten,
Kleuren en draden die nooit slijten
De zon, de maan en al de sterren,
Wouden en weiden en den verren
| |
| |
De hellingen waarop verlichte
Stroomen waarover de opgerichte
Menschen en dieren, planten, steenen,
Al wat doet lachen, wat doet weenen,
Vol is mijn huis ermee: mijn dagen
Of al uw klacht, al uw behagen
Ja, lijflijk zijt ge aanwezig: mannen
Maar al uw luidheid liet zich bannen
Gij klopte aan de deur, zie ze is open.
Uw wonden waar bloeddroppen dropen,
Uw haat, uw deernis, uw berouwen,
De smart, de zachtheid en 't betrouwen
Gij ziet, gij voelt ze en bij 't ontwaken
Ziet ge mijn deur en wilt ze raken,
| |
| |
Zijn uit uw hart, zijn uit uw handen
Mijn luister blijft daarbinnen branden,
IX De Vrouw met het Kind
Waar groene stralen nauwlijks door de twijgen drongen
Kwam 't klare water, een fontein, omhoog gesprongen
De droppen ruischende deden de blaren deinen.
Boog mij te dieper neer over de woordenlijnen
Toen kwam een jonge vrouw die boschruimte ingetreden,
Blank was zij en heel naakt,
Door de bekoorlijkheid van haar bevall'ge leden
Werd de omtrek licht gemaakt.
En aan haar hand hield zij een kind, een mollige jongen,
En rond, gelijk zij slank,
Háár blonde lok hield zacht zich aan den hals gedrongen,
Zijn goud rees, krullige rank.
En toen zij stonden, voor me, wijl ik bleef gezeten,
Sprak zij: ik breng u 't Kind,
Waarvoor gij boek, fontein en schemer zult vergeten
Waarbij zoo diep gij zint.
| |
| |
Ik wil u leeren dat van duisterste gedachten
De flonkring niet zoo gloort
Als de oogen die verrukt naar de eerste raadsels trachten
In 't aarzlend kinderwoord.
Meteen verdween ze, en 't kind. Ik zat met open oogen
En zocht den straal die gleed
Van groen tot verder groen, de gangen door en bogen
Van 't bosch dat op zich deed.
Ik ging en zocht zijn zoom. Bevrijd trad ik naarbuiten.
Mijn huis stond aan een vliet.
Daar was geen berg, geen boom om d' einder af te sluiten
Tot aan het verst verschiet.
Daar leefde ik jaar aan jaar, om mij een vrouw en kinders,
De' arbeid van iedren dag,
De zon zag beurtelings ons zaaiers, maaiers, binders,
De stad bouwde op ons aan: wij boden hulp en handel,
Breidden ons uit door 't rijk,
Maar elk van ons hield in vertrouwlijkheid en wandel
Een blijk van 't woord, eertijds mij door die vrouw gesproken,
Van 't kind, eertijds gezien:
Nooit heeft ons, hart of mond, het aarzlend woord ontbroken
Waar elk het Kind in dien'.
|
|