De Beweging. Jaargang 3
(1907)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Deel 3]Het Al-eenig Leven
| |
[pagina 2]
| |
wel een accidenteele onderscheiding, niet een noodzakelijke tegenstelling. De wijsgeer zoekt waarheid, zegt men, schoonheid de dichter; maar is niet in de wijsheid die beide vinden het logische schoon en het schoone logisch? Redelijke Harmonie toch is het oorzakelijk doel van het al-eenig leven dat de wijsgeer in zich weet, de dichter in zich voelt. En zoo goed als voelen en weten, dichten en denken - onderscheiden funkties voor den eenzijdigen zoeker - één ongescheiden geestesaktie is bij den wijze, evengoed is hem het gevoelde en gewetene, het intuïtief-ontwijfelbare en het logisch-niet-te-weerleggene, gedicht en gedachte, één zelfde doorleefde wijsheid. In het ‘doorleven’ zijn voelen en weten, in de ‘Wijsheid’ zijn Schoonheid en Redelijkheid vereend en opgeheven.
Geloofsbelijdenis schreef ik boven dit werk. Maar zoo ik, op gevaar af dat de wijsgeer mij ‘phantastisch’, de dichter ‘verstandelijk’ en de leek ‘duister’ vindt, deze opstellen schrijf, is het waarlijk niet om dezen of genen in de dichterlijk-wijs-geerige wijsheid van mijn uiteraard onware en onharmonische levensbeschouwing te doen gelooven. Moge in 't algemeen de paradoxe verwardheid mijner betogen den schoolschen man der wetenschap doen glimlachen en hun doordachte systematiek daarentegen den schoolschen gevoelsmensch ergeren, en moge de slechts in 't nuchter gezond-verstand geschoolde leek zich eenvoudig verbazen over wat hem grootendeels een nutteloos woordenspel zal schijnen; voor geen dier groepen zal ik vergeefs geschreven hebben indien mijn vele woorden de ééne gedachte die mij vervulde vermochten te herscheppen - en zij het slechts bij enkelen en voor enkele oogenblikken - van een doode klank tot een levende werkelijkheid. Die enkelen zullen in dit werk althans den prikkel vinden om zelf en zelfstandig te zoeken, om noch bij wetenschap, noch bij kunst, noch bij gezond-verstand als bij een toereikende levenswaarheid te blijven stilstaan. Preludium zal hem ons chaotisch-vereenzaamd menschelijk meenen zijn op een ééns harmonisch-gemeenzaam goddelijk denken. Alle waanvolle wijsheid preludium op de Almacht van den eenigen Geest. In dit ‘licht der eeuwigheid’ zal geen wijsheid hen meer in tegenstrijd schijnen met een andere, zoomin als hen de slag van een merel in tegen- | |
[pagina 3]
| |
strijd schijnt met dien van een nachtegaal. Zij luisteren...en gaan verder. Maar verwerpen zij ook schijnbaar telkens opnieuw het moeitevol gevondene, iets toch blijft hun durend bezit - hoe zelden het ook tot hun bezinning moge komen - het geloof in den Geest, in het Leven; dit geloof dat het hoogste is wat de mensch in zijn huidige phase kan bereiken en dat hij gelooft niet langer omdat het absurd schijnt, maar omdat hij het als schoon en redelijk ontdekt, erkent, doorleeft. Het geloof in de oneindige macht des Geestes noemde Hegel de voorwaarde aller wijsheid. Wie dit geloof, dat eigenlijk is een geloof in-zichzelf, mocht vinden, heeft het geloof-in-anderen niet van noode, wijl hij zelf zich zijn waarheid kan dichten. | |
I Woord en WerkelijkheidElke geestes-beweging is ‘denken’, vanaf de ongenoemde werking onzer onderbewustheid en het onbestemde, halfbewuste ‘voelen’ tot het scherpe, klare ‘erkennen’ toe. Voelen, waarnemen, voorstellen, willen, denken, - werkingen door gebrek aan onderscheidingsvermogen in het gemeene spraakgebruik dikwijls min of meer onderling verward, door de wetenschap in haar onredelijke zucht tot scherp-begrensde begrippen aanvankelijk beschouwd als op zich zelf staande, toto caelo onderscheiden ‘vermogens’, blijken inderdaad niet wezenlijk van elkaar te verschillen. Een zelfde ‘leven’ zijn zij, dat slechts verschillend verschijnt naarmate het gezichtspunt waaronder de geest zich beschouwt, verschilt. Al naar de phase waarin zich dit ‘leven’, dat ons ‘Ik’, onzen ‘Geest’ uitmaakt, bevindt kunnen wij zijn aktie, zijn werkelijkheid, noemen naar datgene waarop zij zich in hoofdzaak, met de meeste ‘energie’, dat is met de meeste ‘aandacht’ richt. Wanneer de geest waarneemt of voorstelt, is zijn leven vóór alles een bewustzijnsbeweging naar aanleiding van, of gericht op, het waargenomen of voorgestelde ding, de aktie heeft tot voornaamsten inhoud of doel waarneming of voorstelling. Wanneer de geest ‘voelt’ is zijn aktie in hoofdzaak gericht op den eigen toestand, wanneer hij | |
[pagina 4]
| |
‘wil’ op de voorstelling van een anderen toestand, wanneer hij redelijk ‘denkt’ op een zelf geschapen, maar andere voorstelling. Maar is de aktie zelf niet in alle gevallen identiek? Is de eigen toestand niet ‘object’, zoo goed als het uiterlijk ding? Wat is dan voelen anders dan waarnemen? Van een innerlijk object weliswaar, maar toch waarnemen. Wat is willen? Streven, van een bewustzijnstoestand tot een anderen toestand, dus eigenlijk ‘voelen’. Maar die andere toestand is een doel dat moest worden voorgesteld. Het proces is dus op te vatten als beweging van voorstelling tot voorstelling. En is niet dit willen, dat ook voelen en voorstellen is, een éénduidige, noodwendige, logische aktie? Dan is het dus eigenlijk ‘denken’. Waarom dan zouden we dit leven, zoodra wij niet zijn aktie zonder meer, doch juist hare ontwikkeling willen aanduiden, niet noemen naar die funktie waarin niet alleen haar zijn maar ook haar noodwendig-zijn tot bewustheid komt? De bewegingen onzer willingen en gevoelens zijn ons - hoezeer ook feitelijk noodwendig - niet als noodwendig bewust, (tenzij in enkele pathologische gevallen als bij melancolie en dwangvoorstellingen, al voelen wij dan ook die noodwendigheid als ‘dwang’ in plaats van als vrijheid) de beweging van het bewuste, redelijke denken daarentegen altijd. Want het bewuste denken is de geweten beweging, het weten waarin tot bewustheid komt dat wat de beweging is nl. continuïteit, causaliteit...noodwendigheid. Ons logisch denken brengt ons tot het bewustzijn dat heel onze levensbeweging niets anders is dan...logisch denken. Het wezen van den geest is ‘das was er ist zu seinem Bewusstsein zu bringen’ (Hegel). De Werkelijkheid is de Geest zóó als hij op zich zelf leeft en omvat dus zoowel het bewust als het onderbewust ‘Ik’. Konkreete werkelijkheid echter noem ik het geheele leven onzer bewustheid, het bewuste ‘denken’, waartoe dus ook het redelijke, logische denken in engeren, gemeenen, zin behoort. Een ‘abstract’ denken is dus eigenlijk ondenkbaar. Immers dit leven, die Ik-doorleving, die noodwendige ontwikkeling van bewustzijns-inhouden, dit logische geestesproces dat ik ‘denken’ noemde is per se oogenblikkelijk werkend, en dus voorzoover het in 't bewustzijn valt konkreet, werkelijk. Wel kan het redelijk denken, in zijn beperkten vorm van ‘denken in | |
[pagina 5]
| |
woorden’, abstrakt lijken. Voor zoover namelijk de oerbewustheden zijner elementen levender, intenser, werkelijker, konkreter waren dan de door hun vertegenwoordigende symbolen gewekte herinneringsbeelden. Maar een ‘Begrip’ zelf - niet in zijn vulgo-beteekenis van ‘woordsymbool’, maar in zijn ware beteekenis van ‘iets in den geest begrepens’, het moge door de ontleding van nog zooveel waarnemingen, ervaringen of andere begrippen ontstaan zijn, het moge slechts vaag of in 't geheel niet meer voorstelbaar zijn, steeds is het, indien het als element van waarachtig denken optreedt, een in een konkreet proces bewust aanwezige werkelijkheid, d.i. konkreet. Wordt het begrippelijk denken niet begrepon, is het niet meer dan een werktuigelijke aaneenrijing van woorden volgens het schema eener gedachte, zoodat alleen het proces der aaneenrijing konkreet is maar zijn inhoud niet of slechts ten deele leeft, dan zal dit onbegrepen denken abstrakt, dat is afgetrokken, verwijderd van de werkelijkheid, lijken. En dat wel abstrakter naarmate de begrippen uit omvangrijker en ingewikkelder ervaring zijn verkregen en naarmate de denker primitiever, kinderlijker is. Voor den geest welks bewuste denken nog niet veel verder gaat dan het verwerken van onmiddelijke waarnemingen, voorstellingen en eenvoudige herinneringen, zijn de rijker en hooger gedachten die eerst uit scherper en omvattender ontleding kunnen worden samengesteld ‘moeilijk’, dat is ‘moeilijk te vatten’, ‘moeilijk te verwerklijken’, ‘abstrakt’; terwijl die zelfde gedachten voor den geoefenden denker ‘konkreet’ zijn en begrijpelijk. Zoo kan een bepaald philosopheem ‘duistere, abstrakte spekulatie’ zijn voor den een, vanzelf sprekende waarheid voor den ander, al naar hun geest de symbolen des denkens vermag te verstaan. Zoo nu heel onze werkelijkheid wezenlijk denken is en het waarachtig ‘Begrip’ zijn als werkend aanwezig geweten, konkreet resultaat, hoe dan komen wij er toe eenerzijdsch het denken veelal toch te beperken tot het redeneerend denken, het zoogenaamd ‘verstand’, en dit te onderscheiden van, en zelfs in tegenstelling te wanen met, andere funkties zooals het ‘gevoel’ (trots het spraakgebruik dat, zooals ik reeds opmerkte, die funkties gemeenlijk verwart); anderzijds dit redeneerend denken uit te breiden tot een eigenlijk ondenkbaar abstrakt denken en | |
[pagina 6]
| |
voornamelijk het ‘Begrip’, het wezenlijk toch alleen als een konkreet zijnde, namelijk een begrepen-zijn, denkbare, te beschouwen als een abstractum, als onwerkelijk? Eén reden is zeker deze: een uit onze diepe onbewustheidGa naar voetnoot1) wellend ‘gevoel’ kan wijzer zijn dan kortzichtige, oppervlakkige redeneering, en evenzoo kan een met helder inzicht strijdige gril zich aan ons opdringen als zulk een ‘diepgevoelde waarheid’. De gebrekkige kennis van onze eigen geesteswerkingen, onze onnauwkeurige zelfwaarneming en de nog zóó onvolkomen eenheidsbezinning van het ‘Ik’, maken het mogelijk in beide gevallen strijd te zien, strijd van dus twee verschillende werkingen. De stem van het onbewuste spreekt in ons onvoorbereid, ongewild, vandaar dat wij zijn onbetwijfelbare wijsheid - hoezeer ook feitelijk begrepen - toch, omdat schijnbaar de logica - maar in waarheid slechts de bewuste beredeneering - er aan ontbreekt, eer houden voor een ‘gevoel’ dan voor een ‘gedachte’. Het is of wij niet zelf hebben gedacht, dus was die werking iets anders dan denken, besluiten wij, en de tegenstelling van gevoel en verstand is gerechtvaardigd. Het vermeende ‘Gevoel’ - in waarheid het Begrip, het inderdaad begrepene - was hier het levende, konkrete; de redeneering in vermeende ‘begrippen’ - in waarheid doode begrips-symbolen - leek het abstrakte. Maar hier ga ik reeds over tot de tweede reden: het bestaan der menschelijke taal, der begripssymbolen. Het klaarst bewust zijn wij ons van den toestand waarin wij zijn, of liever die wij zijn. en eerst bij diepere bezinning herinneren of ontdekken wij hoe deze toestand is geworden. In alle wetenschappen gaat de statische beschouwing vooraf aan de dynamisch-genetische, en ook voor den zichzelf beschouwenden geest moet aanvankelijk zijn laatst ontwikkelde ‘vermogen’, het denken-in-woorden, een onveranderlijk gegeven schijnen, onderscheiden van andere evenzeer vast-begrensde vermogens. Het denken-in-woorden, de laatste en ‘heerschende’ denkvorm moet den geest die het volle besef zijner genetische Eenheid | |
[pagina 7]
| |
nog niet bereikte, verschijnen als ‘het denken’. Hoe is die heerschende denkvorm ontstaan? Wat Spinoza schrijft over de volmaking van het verstand is hier van toepassing op de bewustwording der denkwetten en de ontwikkeling der taal beide: ‘Sic etiam intellectus vi sua nativa facit sibi instrumenta intellectualia, quibus alias vires acquirit ad alia opera intellectualia, et ex iis operibus alia instrumenta, seu potestatem ulterius investigandi, et sic gradatim pergit, donec sapientiae culmen attingatGa naar voetnoot1). (Tract. de Intel. Em. 11). Met de eerste primitieve uitingen van primitieve waarnemingen, gevoelens, voorstellingen, schiep de oermensch zich werktuigen waarmee hij de schepping der volgende kon vergemakkelijken. Het voor alle individuen eener groep analoogeenvoudige leven, de beperktheid van levensbelangrijke indrukken, de gebrekkig-langzame orgaanvorming, de zucht tot nabootsing, dit alles maakt een wederkeerig ‘verstaan’ der analoge geestesbewegingen mogelijk door bemiddeling van een gelijke uiting. En bracht de oertaal ook alleen zeer algemeene en zeer sterk verschillende aandoeningen tot verschillende uiting, deze eerste ‘verstaanbare woorden’ in telkens analoge gevallen uitend leerde men langzamerhand hen bewust als vaste symbolen te gebruiken en niet alleen steeds minder-verschillende, fijner geschakeerde gedachten uiten, maar ook gedachten scheppen. Aan de formeel mogelijke woordverbindingen konden nog potentieele of instinktieve gedachten zich eindelijk bewust worden. Met de taal was een werktuig geschapen tot verkort, verdicht denken en daardoor tot meer omvattende bewustwording. In het woord fixeert de geest een konkrete levensbeweging voor een oogenblik tot een schijnbaar constante, abstrakte, schijnbaar van de oneindig varieerende werkelijke aandoeningen ‘afgetrokken’, grootheid waarmee hij als 't ware wiskundig kan werken. In de taal lijkt ons denken geobjektiveerd, zijn bewegingen veruitwendigd tot starre abstracta. Haar woorden, | |
[pagina 8]
| |
‘begrippen’, symbolen der buitendingen, vinden wij thans, evenals deze buitendingen zelf, als kant-en-klaar gegeven ‘objecten’, als werktuigen die wij niet zelf maakten en die wij zoo maar hebben te gebruiken. En zoozeer zijn wij inderdaad gewend en geoefend in dit werktuigelijk gebruik, - ook van die begrippen die wij wanen duidelijk te ‘begrijpen’ omdat wij hun klankvorm duidelijk ‘verstaan’ - dat wij er ons maar zelden op bezinnen dat heel ons woordelijk denken eigenlijk slechts is een rekenen met gefixeerde gevoelens en gedachten, een algebra des levens, een cijferen dat alleen dan werkelijk waarde voor ons kan hebben, wanneer wij de abstracte fixa in den eindvorm wederom kunnen oplossen tot het kronkrete vloeiende leven waaruit zij kristalliseerden. En dit valt te moeilijker naarmate een langgewend gebruik ook hun werking verzwakt heeft. Veelal toch doorleven wij bij het ‘begrijpen’ niet de oorspronkelijke, het begrip samenstellende, begrippen, maar slechts hun flauwe herinnering, die, mag zij al gedachte heeten, toch zeker de bedoelde niet is. Niets is gevaarlijker voor het Begrip dan de begrippen. De taal is ‘die symbolische Kapitalisierung der ganzen historischen Geistesarbeit’ (Albert Schäffle). Maar is zij niet al te dikwijls een dood kapitaal? Gebruiken wij het wel produktief, om door zijn voortdurende omzetting steeds rijker schatvelden onzer onbewustheid op steeds grootscher wijze te ontginnen? Of dwingt ons de schijnbare vastheid en bepaaldheid harer overgeleverde vormen tot een bepaald en eenzijdig gebruik, worden onze gedachten produkt der taal inplaats dat de taal blijft produkt en produktiemiddel tevens onzer gedachte? Waarlijk, maar al te zeer lijkt het alsof de mensch evenals hij in zijn ekonomische voortbrenging thans onderworpen is aan zijn eigen produktiemiddelen, evenzoo in zijn geestelijk werken werd onderworpen aan zijn geestelijke machine, de taal. Hoe dikwijls niet laten wij ons onze quasi-gedachten opdringen door de taal die wij eenmaal geleerd hebben te spreken; hoe dikwijls bepaalt niet de aangeleerde woordvolging en zinsbouw de wijze, de richting waarin ons denken - dan bloot vormelijk redeneeren - voortgaat, of suggereert ons de vlotte gemakkelijkheid der gesproken begrippen de waarheid, het begrepen-zijn van hun inhoud. Woorden, fossiele | |
[pagina 9]
| |
oergedachten, starre steenen zijn zij ons waarmee wij ijverig en zorgvuldig bouwen aan den tempel waar wij wanen dat wijsheid zal wonen. Maar de Redelijke Schoonheid huist niet in het star, gladglinsterend gebouw der gesproken redeneering, doch in het windbewogen wuivende woud der levende gedachte, vol wisselend getoover van schemer en licht en vol onverwachte geluiden. De taal is de hoogste schepping van den Geest, maar zijn gevaarlijkste. Juist doordat zij voorwaarde is tot een wijder bewustwording des denkens, geeft zij al te licht de suggestie dat wij door haar alléén denken. En toch, zoomin als ieder bestaand symbool inderdaad éénzelfde, onveranderlijk begrip aanduidt - men erkent het gemakkelijk door den zin van een woord te vergelijken met den zin zijner vertalingen, die dikwijls onnoembare schakeeringen ervan weergeven (Schopenhauer, Parerga und Paralipomena II § 309) - zoomin heeft ieder bestaand begrip zijn woordsymbool, iedere gedachte in de taal zijn uitingsvorm gevonden. Voor den waren denker leven er meer, en dikwijls schooner, gedachten dan die hij te binden weet in zijn woord. Hoe arm waren wij indien wij alleen dachten wat wij zeggen! Is de ontroering der muziek dan niet een gedachte, een in-ons-begrepen zijn van noodwendige harmonie, een redelijk begrip dus? Denken kinderen niet, of dieren? Is het geen denken wanneer zij voorstellingen, willingen, al hun bewustzijns-inhouden daadwerkelijk doel- en regelmatig verbinden tot nieuwe bewustheden zonder bemiddeling of kennis van eenig woord? Werken al de onmiskenbaar redelijke instinkten zoowel in onze individueele evolutie als in de geschiedenis redeneerend? Is al wat in ons leeft wanneer wij ingespannen denken woord-gedachte? Integendeel, juist als onze denk-aktie het hevigst is ontvalt ons of verlaten wij dikwijls het woord. Wij bemerken ons spreken, redeneeren in-ons-zelf wanneer wij over iets beginnen te denken, maar hoe dieper wij doordringen, hoe meer wij ons concentreeren, hoe meer ook ons woordelijk-denken verflauwt, en ten laatste, wanneer ook alle aandoening der buitendingen ophoudt, zwijgt het woordgecijfer geheel en al en gaat het bewuste denken over in het onbewuste, instinktieve, intuïtieve oerdenken. Totdat uit die diepe oceaan van onzen geest opstijgt tot de opper- | |
[pagina 10]
| |
vlakte zijner bewustheid, als vanzelf, als uit-niets-geboren, een onberedeneerde en toch klaar begrepen, gansch doorleefde wijsheid; wij schouwen de schuim-ontstegene Schoonheid. Elk denker kent deze contemplatie, deze verzonkenheid - in het objekt eerst, dan in het ongenoemde - waaruit hem plotseling, onwillekeurig, verschijnt de openbaring zijner mystiek. Het bewustzijn zoekt nieuwe problemen, het onbewuste lost ze op. Voor wie de al-eenige redelijkheid aller geesteswerkingen - ook dus van die onzer onbewustheid - erkent, is deze omslag van bewust redeneeren in het ongeweten oerdenken, en van dit oerdenken wederom in mystiek Begrip volkomen begrijpelijk. Maar wie meent zich geen onbewust denken, geen onbewuste Rede te kunnen denken, bezinne zich op de onloochenbare waarheid dat ook de Redelijkheid van het bewuste redeneeren eígenlijk ónbewust is. Want tenzij wij opzettelijk onszelf observeeren of achteraf over ons denkproces nadenken, valt bij het redeneeren alleen het feit dát wij denken en het resultaat in ons bewustzijn; logisch, redelijk, is het proces vanzelf, ook zonder dat wij het weten of behoeven te weten. Zoo goed als de Intuïtie een ‘redelijk’ inzicht is - en mogelijk óók door bewust zuiver-logisch redeneeren als zoodanig zou kunnen worden erkend - zoo goed is ook elk beredeneerd Begrip eígenlijk Intuïtie. Werden de elementen van dit Begrip ook al redeneerend gevonden, wat is de aktie van het in-zichbegrijpen zelf anders dan een spontaan, volgens eigen denknatuur, doorleven? een Unio mystica, die, waren er misschien veel bewuste probleemstellingen en woordcijferingen noodig om haar mogelijk te maken -, zoodra zij er is geen woorden behoeft noch verlangt. Wij begrijpen door onmiddelijke aanschouwing, en het begripssymbool zoeken wij eerst dan, wanneer wij ook anderen ons begrip willen openbaren. Zelfs onze hoogste begrippen kúnnen woordloos in ons leven, zoo goed als eens hun lagere stamvorm in den oermensch woordloos leven móést. Schelling...verspreekt zich wanneer hij zegt dat: ‘ohne Sprache sich nicht nur kein philosophisches, sondern überhaupt kein menschliches Bewusstsein denken lässt.’ Schoone gedachte, wijsheid, leeft bewust in ons óók zonder woord-verbeelding, al was het woord veelal ook als hulpmiddel noodig om haar wording mogelijk te maken en al is het woord | |
[pagina 11]
| |
ook het volkomenst middel harer uiting. De Werkelijkheid van het Begrip is zijn leven-in-onszelf, het Woord is slechts waar voorzoover het zijn adaequate herschepping mogelijk maakt. ‘Im Grunde haben nur die eigenen Grundgedanken Wahrheit und Leben. Zum eigenen, in uns aufsteigenden Gedanken verhält der fremde, gelesene (en ik voeg er bij: de eigene, maar uit dood overgenomen symbolen geconstrueerde) sich wie der Abdruck einer Pflanze der Vorwelt im Stein zur blühenden Pflanze des Frühlings’ (Schopenhauer). Tenzij wie leest of zelf construeert zich op zijn macht bezint, zich bevrijdt van zijn dienstbaarheid, aan het ‘abstrakte’ woord en het omtoovert tot een konkrete werkelijkheid. Om hooger, hooger wijsheid te doorleven denken wij, redelijke zelfschepping is het wezen van den Geest. In onbewuste wijsheid schiep hij het Woord en het Woord bemiddelt bewuste wijsheid. Hoeden wij ons doel en middel te verwarren. Wie is de machtige, de beheerscher der taal voor wien het Woord slechts middel is, begrensd middel van het onbegrensde denken, schijn-star symbool eener eeuwig vloeiende beweging? Hoe dikwijls wanen wij niet na moeitevolle redeneering iets dieper te hebben begrepen, totdat wij plotseling ontzet voelen dat wij niet machtiger, niet heerlijker leven. En met dit besef is ons gansche begrip ons ontvallen, geworden tot niets meer dan...een woord; een woord waartegen ons werktuigelijk verstand voor 't oogenblik misschien niets weet te...zeggen; een woord dat waar lijkt omdat wij het toch eerlijk en naar voor juist gehouden formule hadden geconstrueerd, maar dat ons toch niets, niets openbaart! Wanhopen wij niet om onze onmacht. Een andermaal denken wij, denken wij werkelijk en het Woord verschijnt ons, niet als gewaande waarheid, maar als Beeld; ‘Und (unsres) Geistes höchster Feuerflug
Hat schon am Gleichniss, hat am Bild genug.’ (Goethe)
* * *
Men erkent algemeen dat iedere beeldspraak ‘scheef’ is en ontoereikend. Maar ziet men dan niet dat ieder woord een | |
[pagina 12]
| |
beeld is en daarom reeds fout en ontoereikend? Een logische zin lijkt zoo zeker, zoo éénduidig; en toch is hij een formule met zooveel variabelen als hij woorden bevat. Nemen wij deze variabelen onnadenkend, volgens gewoonte, als constant, wat anders dan is zijn waarheid dan een doode phrase? De poëtische, beeldende taal daarentegen, de taal die gemaakt wordt gedurende de levensaktie zelf van den geest, leeft altijd. Haar vloeiende klank, haar wisselende rythmiek, de bewijzen van haar levendzijn, wekken levensweerslag in den luisterenden geest, dwingen hem haar bewegende duiding te volgen, en het Beeld ziende, te voelen waar het woord op doelt, zonder ooit toch te kunnen wanen dat het woord het bedoelde is. Zoo wordt door het poëtische woord, (ook door muziek en elke schoone verschijning, maar door het woord het sterkst en het meest volkomen) al ware het uiterlijk zelfs duister, onlogisch of absurd, niet zelden klaarder wijsheid in onze bewustheid bevestigd als - wonderbare paradox - door de helder-logische redeneering. Immers de ware redelijkheid schuilt - zooals ik hierboven reeds uiteenzette - niet in het onweersproken woord maar in het onbetwijfeld bewustzijn van verhoogd leven; en daarom is niet wát er gesproken wordt het meest van belang, maar hóé. De dichter spreekt niet om iets te zeggen, maar om iets te doen denken. En vele spitsvondige, scherp-verstandelijke wijsgeerige redenaties blijken ten slotte niet schoon of belangrijk door hun woordelijke logica maar door hun poëzie. Waarom lezen wij glimlachend, maar gelukkig glimlachend, een dialoog van Plato en voelen, terzelfdertijd dat wij de sophistiek zijner redeneeringen verwerpen, toch ons levensbegrip zoo wonderbaar verruimen? Waarom doorvaart ons een huivering van ontzag en ontroerde liefde bij het hooren van menig dichterwoord in welks absurde mystiek geen verstandelijke analyse een zoogenaamd helder beredeneerd begrip kan ontdekken? Omdat die woorden uit levende liefde werden geboren en een levende liefde in ons luisterende verwekten; omdat zij, uiting van konkrete gedachte, konkrete gedachte herschiepen. Koesterende stralen zijn zij die ons beschijnen en wij voelen ons opengaan als bloemkelken en groeien, groeien...hoe? waardoor? waarheen? Beneemt deze bedriegelijke onzekerheid ons iets van de onbedriegelijke zekerheid dát wij groeien; en is dit blijde besef | |
[pagina 13]
| |
minder konkreet, minder bewust, minder diep begrepen dan de vreugde om een verstandelijk begrip? Het poëtisch woord bewijst niet, het beweert. En juist daarom gaat het zeker, is het waar en wijs voor wie poëzie verstaat. Voor hem wien het woord niets dan schoone verschijning is kan zijn duistere Bewering tot helder Bewijs worden; Bewijs, aanwijzing des wezens; en omgekeerd menig schijnbaar rijk geargumenteerd bewijs tot holle...Bewering. Wat heeft Spinoza redeneerend bewézen van de Substantie, wat Hegel van het Absolute, wat Schopenhauer van den Wil, wat Von Hartmann van het Onbewuste? Al de betogen van hun verstand, heel hun, door hen zelf zoo hoog gehouden, strenge ‘wetenschappelijkheid’, zij werken niets uit op den geest die niet eerst hun mystiek zelf-herscheppend doorleefde. En hoe naderen wij die mystiek? Door als poëten te luisteren naar hun poëtische...beweringen. Schijnt het voor vast gehouden verstandswoord ons den waan zijner waarheid te willen opdwingen, het vloeiendgevoelde poëtische-woord is het dat ons tot zelfdenken - niet noodzaakt - maar noodigt. De vaagheid, de ontoereikendheid, de onwaarheid der geniale bewering is het juist die ons onweerstaanbaar noodigt tot scherper aandacht, tot eigen aktie, tot zich inleven, tot zelf-denken, van haar mystieke werkelijkheid. Wat is de waarheid van Spinoza's: ‘Beatitudo in amore erga Deum consistit’? De sophistische redenaties waarlangs hij zelf meent dit hoogste begrip (zijn petitio principii) te ontdekken, kunnen den denkgeoefenden geen zekerheid meer opdringen; het schijnbaar verstandelijk bewezene is onloochenbaar een...intuïtieve bewering. Geluk, Liefde en God! O drie-eenige ontroering om drie eigenlijk ongezegdheden, om drie schoone verbeeldingen! Wat beteekende Spinoza's zuivere redelijkheid, de strenge celbouw zijner redeneeringen, zoo hij niet vol ware van dien zoeten nektar der mystieke poëzie, dien hij indronk uit het diepst leven van zijn geest en heelal? Met Spinoza kunnen wij Geluk, en Liefde, en God definieeren;...het eeuwig-oneindige begrenzen; arme zwakke woorden zoo wij hén voor waar houden; maar rijk en machtig zoo wij hun poëzie verstaan; want dan zijn wij God en dan leven wij in Geluk en Liefde. ‘Was vernünftig ist das is wirklich, und was wirklich ist das | |
[pagina 14]
| |
ist vernünftig.’ De logica ontologie! Heeft de verstandige philosoof ooit met zijn vaste woorden bewezen wat zoo vele andere verstandige redeneerders verloochenen als ‘abstract gephantaseer’? Maar vraagt niet wát de philosoof zegt; doch voelt, ‘ahnt’ als dichter waarheen de dichter doelt, en wat ge dan begrijpt, dat is wat ge in uw levenden geest omvat, wat ge hébt, wat ge zijt, is dat onnoembaar kosmische gebeuren dat in Hegel, den scheppenden dichter, werkte telkens wanneer hij zijn wijsheid...beweerde. Spreken niet Schopenhauer en Nietzsche, trots hun verstandelijke scherpzinnigheid, het verstaanbaarst tot ons, het meest ontroering-wekkend, in de onbewezen poëzie hunner beweringen? Formuleer den kern eener willekeurige philosophie in een korten zin en onmiddelijk zal haar verstandelijke onbewezenheid, onhoudbaarheid of absurdheid blijken. Ja, de waarheid aller wijsheid is de levende ontroering die ons doortintelt, de blijheid bij het zich denkend voelen; en die ontroering en die blijheid worden eer geuit, en eer gewekt ook, door het poëtisch woord dan door het verstandelijk. Waarom dan redeneeren philosophen en zoeken zij vaste bewijzen, óók de groote phantasten onder hen? Omdat niet alle verbeelding poëzie is en niet alle redeneering onwerkelijk. Omdat zij komplete geesten zijn, in wie verstand en poëzie één zijn, al beseffen zij het zelve veelal niet. Want is niet de poëzie die onbewuste, instinktieve wijsheid van den Geest die het woord schiep als middel zijner ontwikkeling en openbaring? Poëzie schiep het Woord; het Verstand ontwikkelde het en het Woord werd Verstand; en in den geest die het Woord beheerscht wordt het Verstand wederom tot Poëzie. De komplete geest beweert in zijn bewijzen en bewijst door zijn beweringen. O aanbiddelijk wonder der bewustwording, zich openbarend gelijkelijk in de verstandige Phantasie der klare denkers, der pijnlijk-scherp bewijzende cijferaars die de denkmachine geduldig volmaken, en in het phantastisch Verstand der poeëten, der groote, kultuur-scheppende wargeesten! Soms fluisteren woorden in den dichter, spontaan, hij weet niet van waar, als de openbaring van hem vreemde gedachten, waarnaar hij in blijde verwondering luistert. Dan lijkt zijn kunst hem zelf de eerste onthulling van een onvermoed wonder | |
[pagina 15]
| |
en de oogenblikken waarin hij zich laaft aan dien plotseling ontsprongen bron van verborgenheid rekent hij de zaligsten die hij kon doorleven. Dan lijkt zijn woord zijn woord niet meer, maar het is of een god hem bezielt en door hem spreekt; hij zelf is niets dan het werktuig. Hij laat zich leiden, een heilige geest ademt in hem en denkt zijn eeuwige gedachten, die hij, begenadigd kunstenaar, devoot-gewillig spreekt. Zoo kan hij wel wanen, niet beseffend in deze zaligheid dat het eigen Ik omvang- en schoonheidsrijker is dan dit ik-deel, het bewustzijn, waarin het resultaat der geheime en ongeweten werkingen hem zoo plotseling, verhelderd en verheerlijkt, oplichtte. Maar de spontanëiteit van het onbewuste is niet het essentieele van kunst; en is het al verklaarbaar dat de kunstenaar zich, bij oogenblikken, gaarne bedwelmt aan het passief enthousiasme dezer goddelijke influistering, hij weet niettemin dat hij zijn hoogste kunst slechts zelfdenkend en zelfwillend kan scheppen uit de bezonken bezinning van al wat zijn geest, ook wel-bewust en verstandelijk ontdekt, omvat. De openbaring der redelijke schoonheid is hem niet alleen de onverwachte oasis waarheen hem, den zwerver der dorre woestijnen, een trouw gevolgde lokstem leidt, maar ook de hoog-voorziene bergtop, welks steilten hij wil bestijgen, met welberekende en weldoordachte middelen, voorzichtig, en langs zorgvuldig gekozen paden. Zulk een kunstenaar, voor wien het woord spontaan verschijnend Beeld is en berekend middel ter verbeelding tevens, is dichter, virtuoos des levens, in rijksten en diepsten zin. Hij weet dat de godheid naar wie hij luistert in hemzelf woont en slechts zijn taal, de taal zijner bewustheid, kan spreken; hij weet dat haar spontane inspiratie op schooner wezen doelt naarmate zijn virtuositeit grooter is van werken - niet met een eeuwig, god-gegeven - maar met het menschgemaakte woord, hij weet dat de Poëzie machtiger is naarmate het Verstand scherper. En is bij het uiten zijner geestesbewegingen de keus zijner woorden instinktief zeker en al aarzelt hij niet zich op die instinktieve zekerheid te verlaten, hij schroomt evenmin zijn woorden te wikken en te wegen, hun effekt te berekenen. Hij beredeneert zijn vaagste gevoelens en zoekt ijverig en zorgvuldig naar telkens nieuwe uiting, passend voor de telkens wisselende innerlijke beweging. Wel- | |
[pagina 16]
| |
overwogen wendt hij zijn woorden aan, waar en zóó, als hij ten laatste meent dat zij het meest adaequaat hun werkelijkheid zullen verbeelden. Hij kent volkomen hun wisselvalligheid, hun metamorphose al naar gelang hunner rangschikking en rythmiek; hun veelzijdige waarde toont en bewijst hij door veelzijdig gebruik. Nu eens zijn zijn woorden als vogeltjes, tjilpend of zingend tusschen de blaren verborgen, dan weer rotsblokken die donderend storten langs een afgrond; een lentewind, suizelend over bloemige velden of een föhn die valt op een donker bergmeer. Woorden! welk een storm van leven omstuwt ons, welk een alles-willende trots laait in ons, welk een zoet-verwonderde, lijdzame deemoed zijgt over ons. Is er één Schoonheid die woorden niet kunnen verbeelden, één ontroering die zij niet zinvol beduiden? Zeker en weifelloos is hun beweging als de wenteling der werelden, en kaleidoskopisch dwarrelen zij als een deinende sneeuwjacht. Wapenen zijn woorden, waarmee de kunstenaar strijdt in welbewaakte aandacht; speelgoed evenzeer, waarmee hij speelt in zorgelooze dartelheid. Wonderlijk, wapenen en speelgoed; dartel en waakzaam, bewust en zorgeloos, speelt zijn ridderlijke geest de kletterende en glanzende tournooien zijns denkens. Woorden; voor den dichter zijn ze de zilversprankelende droppen van de fontein zijns levens, opspuitend en neerzijgend naar het geweld zijner eigene stuwkracht; de glinster-verschietende golven van den stroom zijner innerlijke rythmiek. Eenzelfde woord is hem een stille ster en een felle bliksem, een heldere avondlucht en een stormwolk, een niet-te-gruiselen rots en een op adem trillende zeepbel. Maar zoo voorzichtig weegt hij hun waarde, zoo diep doordenkt hij hun mogelijke werking, zoo fijn en zuiver regelt hij hun modulatie en volging dat elk luisteraar zijn geest voelt bewegen volgens hun ware, nu eenige bedoeling. Zulk een macht heeft de dichter, de denker die het Woord beheerscht wijl hij het maakt. Meester der kunst is hij, niet haar dienaar. Middel is zijn kunst hem, geen doel. Middel, goed en geheiligd dus zoo het zijn doel, de verheerlijking des Geestes, benadert, nietswaardig zoo het faalt. Hij heeft zijn kunst lief niet als een dweepend jongeling het gedroomd beeld eener hemelsche godin, maar als een vader zijn kind liefheeft, als God zijn wereld. Hij leidt, ontwikkelt, bestuurt, beheerscht het gescha- | |
[pagina 17]
| |
pene en richt het naar zijn wil. Lief heeft hij haar, maar niet bovenal. Hij weet dat zij Beeld is, Verschijning die geen Schoonheid heeft dan die hij zelf haar schenkt. En dit eigen ongeuitte Zelf is hem schooner en liever. Als verschijningswereld van zijn innerlijk verborgen denkwereld schept de dichter zijn poezie en zijn scheppingswil is het die haar instand houdt en telkens hérschept opnieuw, opnieuw haar bezield met zijn eeuwig vernieuwende leven. O, zonder den dichter die, almachtig, zijn woorden als glans- en warmte-sproeiende zonnen plaatst in de duistere eindeloosheid van het historische denken, ware de taal voor heel het menschdom wat zij thans is voor veel te velen: een star en onontkomelijk rotsengraf dat de Geest bouwde om zich heen en waarin hij, nu gevangen, moet versmachten. Dichters zijn de waarlijk-levende denkers: C'est que le rythme universel traverse encor
Comme aux temps primitifs leur corps;
Il est mouvant en eux; ils en sont ivres...
(Verhaeren.)
Maar slechts hij is dichter, en slechts hij is denker, voor wien de ondoordachte Poëzie even nietswaardig is als de onpoëtische gedachte. Het onbewuste, tot uiting dringende spontane gevoel, hij uit het, spontaan, maar met het middel dat zijn rekenend verstand in zijn juiste waarde en werking klaar erkent. Maar evenzeer bezielt hij zijn bewust geconstrueerde redenaties met levende mystiek. Wapenen zijn woorden, zeide ik, en speelgoed; en ik herhaal het beeld in anderen zin. Hoe geweldig worstelt niet dikwijls de denker voor hij het onbegrepene overwint en kan uiten in bezonnen taal. En hoe argeloos-gemakkelijk speelt de dichter dan weder met diezelfde klanken om door hun teedere stemming het dorste begrip nog te metamorphiseeren tot een bloeiend wonder. Een bange worsteling is onze kunst en een vreugdig spel. Zulk een worsteling, zulk een spel als de Kosmos zelve verbeeldt. Het onbewuste uit de denkende dichter zoowel als het bewuste. Niet alleen den genialen schaakspeler is hij gelijkbaar die onmiddelijk een alleen-juiste serie zetten combineert in spontane aanschouwing, maar ook den geduldig cijferenden wiskundige, | |
[pagina 18]
| |
die langzaam, lijn voor lijn, en cijfer na cijfer zijn waarheid bewust construeert. Maar hoeveel berekening toch mengt zich in de intuïtie van den schaakspeler, en hoeveel intuïtie in de berekeningen en het logisch geredeneer van den wiskundige? Geen waarlijk levende geest kan eenzijdig zijn, de dichter allerminst. Ter zelfder tijd, en ongescheiden, is hij redeneerend woord-waar verstandsmensch en intuïtief, levens-wijs mysticus. Als een kind schouwt hij zichzelf en de wereld, een eenvoudig, wel-bekend en blij-doorleefd mysterie; en als een wijsgeer doordenkt hij smartelijk-zoekend hun onontwarde onkenbaarheid. Maar dit kind en deze wijsgeer zijn één, Alles kan de dichter zeggen, maar dieper dan iemand anders beseft hij dat al het gezegde...nog ongezegd is en onzegbaar. ‘my moth-like muse has burnt its wings.’
Als onnoozele insekten dwalen zijn woorden rondom het onontwijkbaar hen lokkende licht, en waar hij met trotsche vreugde voelt dat hij zijn schoonste Beeld heeft geschapen, moet hij terzelfdertijd deemoedig klagen: I measure
The world of fancies seeking one like thee
And find - alas! mine own infirmity. (Shelley.)
Ja, alles kan de dichter zeggen, en dit alles is niets. Daarom schuwt hij zoomin de verwarde wijsheid der onbewezen bewering als hij de fijngesponnen weefsels der verstands-redenatie veracht. Hij mijdt noch den schijn van holle diepzinnigheid, noch dien van platte van-zelf-sprekendheid of arrogante betweterij. Alle leven leeft in hem, machtig of onmachtig, hij uit het oprecht, zooals hij het doorleeft, hij kan niet anders. Hij spreke helder en rustig als een merelslag in stillen avond, of verward en woelig als rietgeruisch bij naderend onweer; statig en sterk mogen zijn woorden voortschrijden als de plechtige tempelgang eens overwinnaars, of wild en bang ronddwalen als opgejaagde buffelhorden; hoe ook zijn uiting zij, hij gelooft aan haar noodwendigheid, hij kon niet anders. Hij schept het Beeld en aanschouwt het, vol trots en vreugde om zijn heerlijke macht, en vol bescheiden weemoed om de toch onbereikte, onverbeelde werkelijkheid in hem. En toch is het Woord de tooverstaf die | |
[pagina 19]
| |
ons alle poorten dier werkelijkheid ontgrendelt, toch is het Woord de formule die elk mysterie bezweert. ‘In het begin was de Rede, en de Rede was bij God, en God was de Rede.’ Thans is de Rede bij ons, bij den denkenden, dichtenden mensch; als Woord is zij hem verschenen. Het licht schijnt in de duisternissen en de duisternissen hebben het niet begrepen; nog zijn onze wetenschappen onwetend, en machteloos is onze kunst; en in de zeldzame oogenblikken dat wijsheid opglanst in onze bewustheid is voor den mystieken Geest ons ernstigste spreken niet meer dan voor ons dagelijksch verstand het stamelen van een kind. Toch is het Woord de gezegende gezant die ons zal leiden tot zijn licht. De Geest denkt en dicht wat hij is en naarmate hij zijn oneindige macht ontvouwt leidt zijn Woord ons tot hooger Begrip. Geen Schoonheid blijft ons verborgen, geen Wijsheid onontdekt. Hem volgend stijgen wij, stijgen door sferen van ál zuiverder glans totdat eindelijk, in den hoogsten kreits van bewustheid, onze wegbereider en beduider ons verlaat en wij in mystieke vereeniging met het Al-eenige de Schoone Redelijkheid doorleven. Het Woord werd Werkelijkheid, wij schouwen en...zwijgen. |
|