| |
| |
| |
Terugblik op Stille Nagedachtenis Door W.L. Penning Jr.
I.
Van Ziel - alleen!
Voortschuif'lend, stom'lend, dool 'k door zwarten dag -
Waar 'k vroeger wegwijs was,
Verdwaasde hand: toevallig raakt ze uw stoel,
En 'k tast naar werk'lijkheid -
Waar 'k schrikb're leegte voel.
Verdwaasder oor: gestameld hoor 'k mijn naam,
Waar 't vogeltje - nu dood -
Mijn gids was hier naar 't raam, -
Mijn gids, vrouw! naar uw grooten uitschuifstoel,
Met kijkje in breede laan
Na 't kijkje op plein-gewoel.
| |
| |
Hier overdag bekleedde ik liev'lingspost...
Hoe opgewekt deê 'k dienst,
Naar om en bij u zijn droom 'k mij terug
Den ziende haast te vlug;
Mag 'k meê uw last verzetten, wees geloofd!
Verlicht mij 't volle hoofd;
Begeer mijn hulp - en 'k dank uw zielsgeschenk!
't Oor spitsend naar uw wenk:
Waarschuwde omhoog een schel, hier deê 't getik
Of roep, of lach, of zucht,
En jokkend mor 'k dat gij uw eigen man
Noemt met den naam des broêrs -
Die 't niet meer hooren kan.
En zacht vertel 'k u uit uw eigen jeugd
En 'k merk Goddank hoe 't heugt.
En al wat mij heugt sinds den kus der bruid
Heugt ook mijn arme vrouw -
Al brengt zij 't niet meer uit...
| |
| |
Soms brengt de nacht bij-wijsje nog van stem;
En weêrzijdsche uiting nu
Krijgt dubbel-teed're klem.
Verhèlderd uit zich in die stilte uw geest;
En warmer geeft zich 't hart
Aan 't hart waarin 't weêr leest.
Geen lof, geen loon ooit voor mijn hart zóó zoet
‘Wat zijt ge moê - en goed!’
‘En gij dan? (vraag 'k) die zittend zonder rust
Me aan 't werk zaagt en gezond,
En meêlij's klacht nog sust!’
Dan weêr bezweer 'k u onder bitt'ren nood,
Hoe 't Beetre ons-samen wacht
Uit - God geev' zàchten dood!
En stil, wen 'k sluimerrust beluist'ren kan,
Waakt wel uw dichter 't langst,
Of volgde er nacht van pijn op dag van leed,
Gezegend blijft één troost -
Dat ge alle kwaad vergeet;
Niet, als uw man, òmziende naar den steen
Waaraan uw voet zich stiet,
Maar naar geblóemte alleen.
| |
| |
Meest dof en droef vindt u de ontwakingstijd;
Vroeg-op, als levenslang,
Aanvaardt ge een harden strijd;
Als in een droom vervolgd en zwaar belast,
Wilt ge onder sluiers uit -
Waarnaar ge vrucht'loos tast;
Oneindig nog benauwender dan 't mijn',
Verwart u Zijn en Schijn...
Ben 'k in die uren stipt en stil geweest.
Dan (blijkt me in 't woonvertrek)
Bevrijdt zich weêr uw geest.
Uw wagentje, arme! rijdt niet langer uit;
Waarheen 'k meê-duwen mocht,
Daar wacht ons 't aardsch besluit;
Daar zaagt gij 't groen; daar dort, verwordt het nu...
In 't uitkijkhoekje aan 't raam,
Stil, stil - bereidt gij u?
Begraafnisstoet na stoet trekt hier voorbij;
‘Ik (preekt de somb're koets)
Of 't vriendlijk opschrift Vrede treft uw oog:
‘Een lijder minder!’ was 't,
Waarvoor uw hoofd zich boog.
| |
| |
En bloemen zetten we in uw raamkozijn;
Meer, mooier dan voorheen;
't Mocht eens uw afscheid zijn...
Maar vreemd ontwaakt uit minder slaap bij dag
Dat vaak te hind'ren plag;
En aarz'len doet gezelligheid: misschien
Wordt ze al te druk gevierd?
Soms ook te schuw ontzien?
Mijzelf misgun ik deel aan drukke praat;
Zoo 'k wachterdienst verraad.
‘Volgt ze ons gesprek? deelt zij 't met knik of blik?
Zoo rust'loos als hier ik?’
Heraad'men doe 'k als me over wordt gebracht
Hoe 't oog, weêr opgeklaard,
Genoeglijk naar mij lacht;
O goed trouw oog! dat ik te vaak misken.
Doordien 'k waar taal ontbreekt
Totdat me uw handdruk, steelswijze opgezocht
Door vriendschap afgekocht.
| |
| |
Ergst kwelt me om U 't afmattend stemgeluid
Waarmeê 'k mijn schrijfhulp jaag,
Schoon 't hart zich hortend uit;
O weif'ling tusschen liefde en levensplicht:
Mag verzen 't licht ontzegd?
Den vrienden elk bericht?
Helaas, (daar toch geen Muze viel te ontgaan)
Dat ik niet dong naar dicht,
Liefst nog door u verstaan!
Zulk pogen voor de vreugd van uw gemoed
Had mooglijk de' overlast
Van ons geschrijf vergoed.
Hiernaast aan 't werk, slaan we u desnóods nog gâ:
Vereenzaamd, wenkt ge ons weêr
En 'k waag uw arme hoofd aan wat ik ducht,
Knoei 't werk als strafwerk af -
Saam hooren lezen vleit dan nog het meest;
Voor allen, bleef uw Feest!
Uit ziekten keert ge al kinderlijker weêr;
Bedeesd wordt uw verzoek,
Uw dank aandoenlijk teêr.
| |
| |
Stil weent ge, en weent naar mij ook; vraagt waar 'k ben?
Uit schroom is 't mij verheeld
Schoon 'k mij onschuldig ken;
Heeft zonder u mij ooit de lucht gesmáákt?
Liefst wand'lend in Uw dienst,
Werd immer haast gemaakt.
En naast mij hoor 'k dat zacht maar diep gezucht,
Hoe 't leven gaande ontvlucht;
Gewaarschuwd heeft me dat; en 'k repte ervan
Tot wie mij ziende leek -
En soms, ontgaf 't mij dan.
Toch angstig streel 'k die mooie handjes weêr,
Hoe warm door liefde omvat -
En die ge al vaker in de mijne liet,
Waar gij de mijne om vróegt...
Raad? hulp? die zocht ik niét.
Stil immer hadden we om ons Kind gerouwd;
Van vrouw werdt Gij mij 't kind -
Als kind mij toevertrouwd;
En roerend bleeft ge in alle ding altijd
| |
| |
Sidd'ring van vrees, staêge onrust greep mij aan:
Weeklagen zou ik straks om noodloos wee;
Zelfs pijnde u dwaze scherts
En wreed weêr, 's morgens had ik mij beklaagd
En voorgevoel hergaf u spraakgeluid
Dat natrilt door mijn ziel:
‘Rust brengt mijn dood,’ bracht ge uit;
Hoe kromp ik onder snerpend zelfverwijt!....
Voor 't laatst toen aan mijn borst,
Doods-droef hebt ge uitgeschreid.
Voorover op uw arm weêr zakte 't hoofd,
En lang zat ge als verdoofd.
Toch nog, dien dag, hartstocht'lijk gaaft ge lucht
Maar uitroep smoorde in zucht.
Na Magda's naam, en 't vurig ‘'k heb u lief!’
Was 't nog uw Vader's naam
Waarmeê uw stem zich hief;
| |
| |
Door heffing, 's and'ren daags, uit klauw en klem
Van 's levens eindbestel -
Vertwijf'len deed me uw stem...
En jammer vult nu 't vroeg're huisvertrek,
Waar 'k als in doolhof stuit,
En stootrig klim 'k waar 'k daaglijks jaren lang
U dragen hielp. Trap óp -
Was laatste en zwaarste gang.
Dra liet ik u aan vreemden; stil trap áf
Naar de' eersten nacht omlaag;
Voorts - naar den nacht van 't graf.
Daarheen, noch daar, noch tredende in mijn huis,
Nooit saam weêr! nooit meer Thuis!
Gekomen is 't begrip. Toch luide en bang
Praat ik mèt u, als ééns -
Verbijsterd hoor 'k - begoocheld sta ik stil:
Hoorde ik geen stem?...En 'k zoek -
Hier waar 'k niet stomm'len wil;
En 'k schrei naar u; en hartzeer schreit tot God!...
Vraag 'k einde ook aan mijn lot:
| |
| |
En alles zwijgt; tot zelfs de klok, wier tik
Ook weg naar 't Sterfbed wees...
Gebroken is mijn doel, mijn doen, mijn kroon.
Ondanks ellende ook - schoon!
Hoorde éénig paar elkaar zóó toe als wij,
Sinds ook uw blik me ontging, -
Mijn oog u niets meer zei?
Inééngegroeid hief zich ons saambestaan -
't Zwaard des geweldenaars
Vervreemd en huiv'rend staar 'k: Mijn waart ge altijd -
Kil eensklaps tusschen ons
Heerscht leêge oneindigheid....
Mijn zielszorg waart ge, en zijt mijn Licht geweest;
Kind! nu 'k mij blind gevóel;
Lij 'k om Uw lijden 't meest.
En 't leven zelf ontheiligt dood en rouw;
En nachtwaak torscht hun wicht -
In leêg, leêg huis der trouw
| |
| |
| |
II Voor en na ons Laatste Feest
1 Aan het Venster
Blij, driftig, stiet ge me aan; en zonder noemen
Van uw kant, zonder dat ik zág,
Saam wezen we onze hulp naar 't ‘Vrouwtje met de bloemen’ -
Uw liev'lingswensch verstond ik uit uw lach.
Snel werd trap áf, behoedzaam ópgestegen;
Uw blik, kon 'k nagaan, gold de deur;
Gold, toen die openkraakte, uw liefsten kamerzegen -
‘Mooi!’ bracht gij uit, en meê genoot ik geur.
Hoe trilde uw arm, al om mijn hals geslagen
Eer nog de herfst-tuil was omvat;
‘Kijk!’ bracht gij uit; en met verrukking zagen
Ziels-oogen uw verrukking en uw schat.
‘Gauw!...’ met een smeekzucht hieft ge uw ‘doopelingen’;
Zelf hand'lend zoo aartsvlug geweest
Als aartsgeduldig nog in droef-verplichte dingen,
Joegt ge ieder op! en voorbereid was 't feest!
Fier beurde onze erf-vaas weêr een frisschen pronker;
Een vriend, juist naadrend over 't plein,
Keek op, en wuifde u toe; en boog, als hoflijk jonker,
Ook voor uw Eerewacht in 't raamkozijn.
| |
| |
Wat ze u vertelde, hadt ge ons graag doen weten,
Vrouw! die genoeg van 't mijmren hadt;
Gezelligst gij van aard; al jaren nu geheeten
De stille vrouw, en die geslágen zat.
2 Mijne Doode
Ik kuste uw voorhoofd, in onstoorb'ren slaap
Als door een kinderhandje gladgestreken;
Vrouw! zelf weêr kind, stil kind van stillen dood,
Glimlachte uw geest? terwijl mijn hart bleef leken
Op handjes-vouwing - stijf-koud om 't gebloemt'
Dat gister nog uw feestlach had geroemd!
Naar 't leven greep nog uit uw doodstrijd, vrouw -
Kloek-teed're vrouw! voor 't mart'laarschap geboren -
Greep door mijn hand omvat uw vrije hand...
En toen die rustte, vreesde ik Slaap te storen;
Nog eenmaal staakt ge uw hand uit, weet ik nu - -
En 'k wist het niet: leêg was mijn plaats - naast U!
Heeft, brekende al, mij 't oog der trouw gezocht
Waar samenzijn ons nog had kunnen wijden?
Fnuikte onvergeeflijkheid uw laatste beê:
Ervaring van nabijheid in het scheiden?
Mooglijk verpoozing, hoe ondeelbaar kleen?
Vrouw, niet uw dood -, zielsfoltring laat me alleen.
| |
| |
Wier bijstand binnen 't etmaal na ons feest
Ook strekte om 't arme lichaam af te leggen,
Zij zagen hoe verjongd mijn liefste lag,
‘Als een gelukkige!’ was 't mijmerend zeggen;
- Liefde's erin'ring, hoop op samenduur,
Wàt bloeide er, 't laatste stip van 't uiterste uur?
Of was 't een vriend'lijk masker, spel van stof,
Waarmeê de dood barmhartig wou misleiden,
Maar 't niet vermag! Voldongen zij een lot,
Kan 't ongeschied? Uw leed doorleeft de tijden,
Doorknaagt mij 't hart, dat kreunt wijl 't kreunen hoort;
Dáár duurt uw smartbestaan, ook de aanklacht voort:
Zoovaak uw lot scheen in mijn hand gelegd,
Zoovaak met dubb'le blindheid scheen 'k geslagen,
En van uw wijzer inzicht wendde ik mij,
Wreed-duid'lijk komt nu alles vóór mij dagen;
En wie uw grafrust zegent, vloekt èn mij -
En die rust, heeft ze waardij?...
Zacht kuste ik u; toen, tastend naar de deur,
Oudergewoonte bleef ik even luist'ren...
En als nalatig haastte ik mij terug -
‘Vrouw?’ zei 'k, - maar ach - had Leegte hooren fluist'ren,
Hoor 't nu al maanden. Sinds uw geest ontvlood,
Schijnt me elke dag de dag nog van uw dood.
| |
| |
| |
III
Ten Grave
Als wintersche overgang tot hoop op bloei,
Vraag' dooden-uitvaart om geen bloem der aarde,
Zoo strijdig met de ontzetting eener ziel
Wier liefde op sterfbed als het Uwe staarde,
- Liefde nogthans sierde ook uw kist en 't kleed;
Blij' gold gebloemte uw eerdienst, blijdst - in leed.
En ook, den dag dat ge uitgedragen werdt
Verjaarde uw bruidsdag; blééf mij in gedachten
Hoe elk jaar weêr, sneeuw-stormde ook lucht en lot,
Rein uit viooltjes trouwdagviering lachte;
En weemoed blikte aan 't graf, uit schrijnend wee,
Naar vredig heil - in neevlig-ver verleê.
| |
IV Najaar op Nieuw-Eikenduinen
1 ‘Zelfs de Steenen roepen’
Uw rust meldt half de zerk die saam-rust roemen moge;
De weêrhelft van den steen verraadt mijn rustgebrek;
Roept de ingegrifte naam uw beeld voor zoekende oogen -
Mij roept tot U, die 'k zie, de oningevulde plek.
| |
| |
2 Gemeenschap
Een zerk naast de uwe, al even klein,
Draagt - wat gij liefhadt - Boschviolen;
De simp'le gave, frisch en rein,
Houdt schat van warme trouw verscholen.
Voor mijn verbeelding deelt Uw graf
In de eer, aan 't mede-graf geboden;
Geen innig-eigen rouw laat af
Van meêgaan achter and'rer dooden.
3 Witte Kerstmis
En nu is 't stille kerkhof stilst,
Onvindbaar zelfs ‘de Plek...’
Stil! alles hier, van huis uit één,
Rust onder 't zelfde dek.
Als ademtocht uit groot blank bed,
Suist en verzucht de wind;
En 't hart, waarin één doode leeft,
Dier aller lot ontstijgt één vraag
Na werk en wensch en waan;
Stil vragend staan uw liefde en rouw,
En droom wordt al 't bestaan.
| |
| |
Geen naam of faam wroet ge op uit Sneeuw,
Dat feestdek voor 't gezin;
En thuis - treur stil! De Kerstklok luidt -
Vrede, en ook Hoop luidt ze in.
| |
V
Oudejaarsavondverrassing
Maar kort heeft naast haar leêgen stoel
Stem van haar vogelijn geklonken;
Nu 't beestje ook leegte liet en leed -
Blijkt nieuwe levenslust aan de oude kooi geschonken!
Jaar mijner smart, tot aan uw slot
Mag 'k vriend'lijkheid van menschen prijzen;
Van Nijmeeg's wal, bij felste vorst,
Heeft waakzaamheid als Prinsje een Zangertje doen reizen.
Ter wijding hier van 't kleine lied
Koos liefde uw laatste klokketonen;
Heil! wie bij uitvaartgalm van 't Jaar
Laatste eer bracht aan mijn doode, - op vleugeltjes
| |
| |
| |
VI Voorjaar op Nieuw-Eikenduinen
1 Na een Begrafenis uit Hoek van Holland.
Gezweept nog, buigen kerkhofkruinen
Zich minder angstig tot elkaar;
Min buld'rend van den kant der duinen,
Gezweept, wou de oude zee jong over;
Wat ze eeuwen uitjoeg, zand hield stand;
Dra zwelt in rust de knop tot loover,
Thans - niet om 't havenwaarts gezweepte,
Plots op bazalt verbrijzeld schip,
Om levensschat dien 't medesleepte,
't Wrak op de Pier juich' over de aarde
Hoe heldenmoed bij redding blonk,
Van redd'loosheid die 't zee-diep baarde
En meê-rouw wil me uit de oogen lichten;
Om vrouw èn vreemde schrei 'k, en buk,
Gezweept door macht die storm doet zwichten,
| |
| |
2 Opstandingsfeest
Weêr ruischte er vrede om klimop en om stam,
En door de twijgen die misschien al knopten,
En over 't spruitsel uit der Dooden stad,
Terwijl van verre 't hart der Hofstad klopte,
Op zand en zerk van minne een vogeltong -,
Hoog boven 't al uit zee Paaschmorgen zong.
Zal ander huis dan ge uitgedragen werdt,
Zal land'lijk oord mij ook zien herwaarts leiden?
Op minstens één tocht mag ik hopen, vrouw!
- Dien stilsten tocht om nooit van u te scheiden.
Tot zóólang, uit onze' ouderdom en jeugd,
Wil 'k zaamlen elken zegen, elke vreugd.
| |
VII Naar Elders
1 Onder Weg
Die ons verzorgd heeft en bewaakt -
Neemt in 't gezin, in 't droef verkleinde,
Hulprijk hem meê, wiens treurnis naar u haakt.
| |
| |
Op weg naar 't onbekend verschiet,
Waar zustertrouw nieuw leven bouwde,
Schreide overvol mijn hart naar 't oude -
Mij was het of 'k u klagende achterliet.
2 Vondst in mijn Chaos
In bangen tijd beschreven
Hoe 't potlood hier me ook heugt,
Uw linkerhand, zich maakte
Uw zakboekje uitgescheurd,
Heeft ieder blaadje als teeken
Van taal, als zichtbaar spreken
Nóg gaaf was Binnenspraak;
| |
| |
Wat vroom zich nu laat vinden -
Der liefde is 't kleinste ook veel:
Stof uit doorleefde tijden
Laat tot reliek zich wijden -
| |
VIII Toewijding
1 In Liefdes Naam - Strijd
Uit een zorgenden kring van verwanten en vrienden
Ontrukte u de dood aan mijn strijdend bestaan;
Zwaarder strijd dan uw leven zoo armelijk diende -
U ter eere den strijd tegen rust ving ik aan.
Mag ik rústen in rouw? om uw lot en mijn lijden
Van zegepraal afzien op roest en verderf?
Tegen rust zonder baat, in mijn rouw wil ik strijden,
Onder smarten het fierst, - Uwer waard als ik sterf.
2 Lentegevoel
Hoog stijgt de leeuwrik, en de merel meldt mij 't groen;
Een ruischen als van ijlend water meldt mij 't loover;
En geur waait me aan van 't veld, en koest'ring gaat er over, -
Lente is in 't land! en zwermt en gonst al om festoen.
| |
| |
Puurt ook de honigbij haar zoet uit bitterheden?
Dit weet ik hoe er lied wou opgaan uit mijn leed,
En zeggen u, mijn lief: ‘De lente onthou' mij vrede -
Ééns heeft ze ons-saam gekust, en wee mij, zoo 'k vergeet...’
3 Grafbloemen
Schim mijner dierb're! steeg luide mijn klacht;
Aan de bron aller Schoonheid een dauwdruppel danken,
Geurt er gebloemte door eenzamen nacht.
4 Ondanks Mijzelf
‘Nu nog aan Kunst doen, ik? al kon 'k, ik wil geen dicht;
Waard'loos werd alles, waar één waarde mij verblijdde...’
- Zie onmacht-schijn gewraakt, voor wondermacht gezwicht:
Zoet keert de Muze in 't hart dat bitter van haar scheidde.
En over hinderpalen, onder tegenstand
Stilte uit en duisternis, kom 'k met mijn lied getogen
Door (overal waar 'k ga) voor mij des rouwens land,
Doch waar mijn Hulde aan U geen kreet meer kan gedoogen.
Den Haag en Rijswijk (Z.-H.),
April 1907. |
|