| |
| |
| |
De Nederlandsche Renaissancedichter Jan van Hout Door Dr. J. Prinsen JLz. (Vervolg).
V
Van Hout en de wetenschap.
Dat brein heeft heughenis van vyftigh hondert eeuwen,
En al haer wetenschap, in schriften afgeslooft.
Sandrart, beschans hem niet met boecken en met blâren:
Al wat in boecken steeckt, is in zyn hooft gevaren.
Zoo verheerlijkte Vondel den hooggeleerden Vos. Op Van Hout zou die lof niet gepast hebben en we hebben hem er des te liever om. ‘Nemo potest gloriari se accepisse omnia, nemo conqueri se accepisse nihil,’ schreef hij op het schutblad van een oud verhuurboek van het S Pancras-kapittel. Laten we aannemen, dat, toen hij dit ‘accepisse’ neerschreef zijn geest verre was van alle financieele posten van huur en pacht, laten we gelooven, dat hij, onder zijn noesten arbeid een oogenblik soezend, plotseling helder voor zich zag het beginsel, dat hem zelf bij heel zijn geestelijke ontwikkeling had geleid, dat de hand onbewust dwalend over het blad een enkele schakel achterliet uit den keten van in elkaar sluitende gedachten, die op dat oogenblik zich achter dat hooge. heldere voorhoofd in rij en orde stelden.
‘Nemo potest’ - - Niemand kan zich er op beroemen alles begrepen te hebben, niemand zich beklagen niets te
| |
| |
hebben begrepen. Begrijpen, leeren begrijpen, kunnen begrijpen, niet het weten, niet de logge massa eruditie is het wat den mensch op een hooger plan plaatst. Juist dat moet Van Hout helder ingezien hebben; daarvan spreekt heel zijn leven, dat er steeds op gericht is geweest, zoo veel mogelijk te doorgronden, tot de kern der zaken door te dringen overal, waar plicht iets aanwees als nuttig voor de practijk des levens, waar lust hem lokte tot zwerftochten in het wijde gebied van kennis en wetenschap, waarin de ontdekkingsreizigers zijner dagen de eerste hoofdwegen aan het hakken waren. Maar om het bezit van schoolsche wijsheid is het hem nimmer te doen geweest, een specialiteit is Van Hout nooit geworden.
Montaigne heeft ze sterk gevoeld, die dorheid van het doode weten, van het weten om het weten: ‘Les sciences - nous les avallons en les achetant et sortons du marché ou infects desià, ou amandez: il y en a qui ne font que nous empescher et charger, au lieu de nourrir; et telles encore qui soubs tiltre de nous guarir, nous empoisonnent,’ al overdrijft hij wel eenigszins, wanneer hij er op volgen laat, hij de priester van het secundum naturam vivere tusschen Cato en Rousseau in: ‘Que nostre sapience apprenne des bestes mesmes les plus utiles enseignements aux plus grandes et nécessaires parties de nostre vie, comme il nous fault vivre et mourir, mesnager nos biens, aymer et eslever nos enfants, entretenir justice.’
Van Hout is het mogen gelukken in bescheidenheid te volgen in de richting door de groote humanisten aangegeven. Het Humanisme was niet een toevallig geliefhebber in kunst en leven van een paar ten ondergegane volken. Dat hier heel de menschheid van West-Europa zeker merkwaardig punt van overgang op den ontwikkelingsweg bereikt had, blijkt uit tal van ontdekkingen en uitvindingen, die ongeveer tegelijkertijd in de meest uiteenliggende deelen van haar gebied zich opdoen, zonder dat zelfs de naam van den ontdekker of uitvinder aan de het nageslacht bekend is; uit de ontdekkingsreizen en uitbreiding van handel en wereldkennis, mogelijk gemaakt door de uitvinding van het kompas, uit dat universeele, dat een Da Vinci, Dürer, Benvenuto Cellini
| |
| |
kenmerkt, die overal waar ze voor hun rijke kunst een nieuw steunpunt noodig hadden, den ondergrond zelf wisten te bewerken en geschikt te maken tot het dragen der fondamenten en zoo, onopzettelijk, den grondslag legden voor nieuwe wetenschap en kunst. Om het theoretische weten was het hun niet te doen, maar om het praktisch nut. Deze menschen met hun frisschen jongen geest konden alles en als ze wilden, wisten ze alles, waren ze virtuozen op ieder gebied.
In bescheiden mate wel, - kon het anders bij een zoo veeleischende levenstaak? - maar toch volkomen op dezelfde wijze heeft Van Hout met zijn logisch denkend verstand en vaardig combinatievermogen kunnen indringen in den geest der dingen, als het hem lustte, zelf een weg kunnen zoeken op niet of zoo goed als niet betreden terrein, kon hij zijn weinige ledige uren wijden zoowel aan historie als waterbouwkunde, zoowel aan wiskunde als germanistiek.
Latijn en Grieksch heeft hij natuurlijk goed verstaan, maar vermoedelijk meer ook niet. Zijn vriend Lipsius schrijft hem altijd in het Latijn, zijn vriend Douza wijdt hem tal van Latijnsche gedichten, waarbij er zijn met aardigheden en toespelingen, die alleen genietbaar zijn voor wie Grieksch verstaat, waarin de spot wordt gedreven met kennissen, die op dit gebied niet al te sterk bleken. Van den geestigen tafelkout, die zijn geleerde vrienden het stoffelijk tafelgenot verhoogde, moet hij blijkens dezelfde gedichten volop mee hebben kunnen genieten. Ja, hoe zou hij anders geëerd, gevierd, bemind hebben kunnen zijn in dien kring van mannen, dien we reeds hebben overzien en voor wie de klassieke talen schering en inslag waren. Bovendien hij vertaalde uit het Latijn naar Janus Secundus en anderen en onder zijn papieren komt zelfs een enkel Latijnsch gedichtje voor, misschien door hem zelf tijdens zijn omzwerving gefabriceerd. Maar met dat al heeft hij nimmer een plaats ingenomen in de rij van die humanisten in beperkten zin, die geheel opgingen in de studie van de klassieke oudheid, voor wie buiten Latijn en Grieksch alles barbarendom was. De studie van de klassieke talen heeft zeer zeker haar vormenden invloed op hem doen gevoelen; ze heeft ook hem gedwongen - en daardoor blijft ze tot op den huidigen dag een onmisbaar opvoedingsmiddel, - tot dat scherp
| |
| |
denken en redeneeren; ze heeft hem geleerd, dat helder en vrij zich uitdrukken, maar het eigenlijke terrein van zijn werken is het leven en de maatschappij zelve geweest en waar hij daar of als hij poogt iets in de kunst voort te brengen, wil zeggen, wat hij te zeggen heeft, dan bedient hij zich steeds van zijn moedertaal. Zelfs bij de opening van het Staten-college richt hij zich tot een schare van geleerden en studenten, waaronder verschillende buitenlanders zich bevonden, met een toespraak in het Hollandsch.
De eenige wetenschap, waarin Van Hout getracht heeft iets zelfstandigs voort te brengen, dat blijvende waarde had voor de nakomelingschap, is de historie en het daaraan verwante archiefwezen.
Ook de moderne geschiedenisstudie is in de eeuwen van Humanisme en Renaissance geboren. De middeleeuwen zijn de tijd van de annalen en kronieken. Maar in de veertiende eeuw reeds, in Italië ontwaakt het besef, dat er iets hoogers en beters is. Men blijft niet langer bij een klakkeloos opschrijven van wat men maar te hooi en te gras verzamelen kon; er ontstaat een streven naar waarheid, men begint aan het opsporen van bronnen, een onverpoosd zoeken en schiften, men tracht oorzaak en gevolg te verklaren, den samenhang en het menschelijke te begrijpen en in min of meer kunstmatigen levendigen vorm te verhalen, en daar leven ten slotte een Machiavelli en een Guicciardini. Kritiek ontstaat en bovenal een grenzenlooze passie voor antiquarische zaken en dit niet alleen om de dingen zelf, maar ook omdat ze de stof zijn, waaruit de historie, het vroegere leven kan worden opgebouwd.
Het is er verre van af, dat Van Hout aan deze zijde der Alpen een baanbreker of een schitterende verdediger van de nieuwe beginselen zou geweest zijn, al is hij dan ook in Holland een der eersten, die in het Hollandsch naar aanleiding van middeleeuwsche geschiedbronnen eenige verstandige woorden gezegd heeft, tot eenige juiste conclusies gekomen is. Van vóór het midden der vijftiende eeuw trok reeds een schare van talentvolle Duitschers naar Italië en na volbrachte vorming te Bologna of elders, keerden ze terug, in eigen land in alle richtingen met enthousiasme de blijde boodschap verkondigend. Schedel, Nauclerus gaan voor om gevolgd te worden door
| |
| |
een Peutinger en Pirkheimer. Caesar en Tacitus doen de begeerte ontstaan naar den opbouw van een kritische geschiedenis der Germanen en hunne landen, het nationaliteitsgevoel ontwaakt. Geldenhauer was in het begin der zestiende eeuw in ons land de eerste, die iets van de nieuwe theorieën trachtte toe te passen. Veel verder dan te voelen, hoe het worden moest, en eenige kleine toepassingen zijn ze eigenlijk nooit gekomen, en eer welbewust in het groot bereikt wordt, wat als ideaal de humanisten voor den geest moet gezweefd hebben, moeten we weer wachten tot de rijpheid der nieuwe Renaissance, bij ons tot Groen en Bakhuijzen.
Zooals we zagen, was het de vrees, dat ten slotte het geheele archief zou verrotten en verschimmelen, en het gemak van de stukken gedrukt bij de hand te hebben, telkens wanneer een bedreigd recht of iets dergelijks het eischte, die de Vroedschap deden besluiten Jan van Hout op te dragen een charterboek samen te stellen. Ik houd het er voor, dat deze en zijn passie voor oude papieren van dit alles wel de causa movens geweest zal zijn; hij zal de heeren wel naar het gevaarlijke berghok gelokt hebben, hij zal het nut van een dergelijke verzameling voor de vrienden wel breed hebben uitgemeten. Van het eigenlijke charterboek is dan ook nooit veel terecht gekomen; het eischte trouwens ook te veel voorbereidenden arbeid. Tal van jaren moesten er verloopen, eer er een eerste ‘aflevering’ van verscheen en daarbij is het gebleven. Maar gedurende al die jaren heeft Van Hout zijn lust om archivaris te spelen botgevierd, menig onderdeel van het archief is door hem geordend en geinventariseerd. En hiervóór konden we reeds zijn volkomen wetenschappelijke manier van handelen bij deze werkzaamheden constateeren. Hij zal de lui maar wakker geschud hebben, om op hun medewerking en financieelen steun te kunnen rekenen.
Dat hij de praktijk bij dit alles niet uit het oog verloor, blijkt ten slotte nog uit een paar nummers van zijn inventaris: ‘Vorder heeft de voorz. Van Hout in zyn leven by geschrifte gestelt ende geminuteert ofte beworpen een nieut keurbouck der stadt Leyden groot over de vyftehalf hondert compres gescreven bladeren, daerin gevoucht ende geinsereert hebbende vele ende verscheyden oude privilegien, placcaten ende oude
| |
| |
costuymen, zonder dat hy ter zaecke van dien oyt eenige recompense ofte beloninge heeft genoten. Gelyck de zelve Van Hout za. ooc opgesocht ende byeen gevoucht heeft alle de stucken nopende tondervinden van de frauden, gepleecht in de zelve stadts bier-exchysen, hebbende daer van gemaect een schriftelic verbael, van twelck hy mede geen beloninge en heeft genoten.’
Wat nu het Dienst-bouc betreft, de charter-verzameling, waarvoor de drukkerij werd opgericht en waarvan in 1602 een eerste stuk verscheen, in de voorrede en tusschen de bescheiden in staan enkele merkwaardige regels, die ons een idee geven van Van Houts wetenschappelijken zin.
Zoo b.v. deze bladzijde: ‘Zo en isser dan, om redenen voorschreven, geen hope omme uyt de boucken, stucken of papieren deser stede, bij mij meer dan eens ghezien, herzien ende doorlezen, yet zeeckers te vinden, aengaende tbegin of outheyt van de stadt Leyden. Ende om daer op mijn ghevoelen te openen, achte ic, dat tbegin van dien ouder is dan vande Graven, namelicken, dat, wezende deze Landen woest ende weynich bewoont, ende de dalen ende laechten, alle hooghe vloeden ende springvloeden, zonderlinge stormende uyten Zuytwesten, Westen of Noortwesten, mitten water overloopen, door dien den Rijn doen ter tijt by Catwyck noch in zee liep, eenige visschers ende ghelycke schamele lieden, zouckende aen de Burchgraven in dier tijden, tzy dan de Heeren van Wassenaer of andere, hooft ende troost, onder den vleugelen schut ende scherm vande zelve begonst hebben te schuylen, ende zulx doende, hebbende al voren den gront, namentlicken ter plaetse daer nu den blaeuwen steen leyt, hooger gemaect dan eenige vloeden belopen mochten, hare hutten, keeten, casgens of huyskens by den anderen dicht omtrent de Burcht te maecken ende bouwen; niet alleen om malcanderen jegens de opcomende roovers, tzy ghebuyren, tzy vreemden te hulp te staen, maer oock de macht van de Burchgraef ende de starcte van den Burcht te hebben tot een schilt, beuckelaer ende borstweering, in voughen dat de Burchgraef over de zodanighe, als zyne burchzaten, allengskens rechtsgebiet heeft vercregen, maer dat naderhant de Graven, mit meerder macht de regeeringhe van tgheheele lant aenghestaen hebbende,
| |
| |
tzelve begrip mit bewillighen van hen beyden, te weten de Grave ende Burchgrave vast ende tot een cleyn stedeken ghemaect ende zulx onder stadts-rechten ghecomen zij, twelck mit cleyne moeyten ende halve costen (zomen zeyt) te doen was, te weten, als hebbende de Ryn mitsgaders tbeschutsel vanden Burch aende Noortzyde, mit tgraven van een graft, namelick twater vant Steenschuyr ende Rapenburch, ter langde van omtrent 276 roeden.
Of zulx waer is ende by wien of wanneer zulx geschiet zoude mogen zyn, weet die Heere, voor wien niet verborghen en is, niet ic, die in dezen naectelicken schrijve mijn ghevoelen, zonder daer van yet gevonden te hebben, daer door alleen beweecht zynde mits tghespleten rechtsghebiet binnen Leyden van outs gheweest zynde tusschen den Graven ende Burchgraven, van te stellen by gebeurten een Schout, elck vier Schepenen ende de boeten ende breucken te half-deelen.
Ick bekenne, dat het oock wel mogelic zoude connen zyn, dat de Burchgraven tsedeken van Leyden voor de tyden van de Graven al vast ghemaect hadden ende dat de Graven, mit meerder macht des Lants regeeringhe aennemende, den Burchgrave genootdruct waer gheweest sich oock onder tbeschut vande Graven te begheven ende in dier voughen mitten Grave verdragende, trechtsgebiet mitten anderen te half-deelen. Dan staet daerentegens te letten, dat, indien tbeginsel vande stadt mit authoriteyt vande Burchgrave voor der Graven tyt geleyt waer, datmen jegens de gemeene gewoonte, te weten van tghetal der Schepenen om evenstemmicheyt te myden, te nemen oneffen, als vyf, zeven, negen, minder of meerder, alhier tzelve ghenomen te zyn op een effen ghetal, te weten acht. Ick houde voor zeecker, dat de Burchgraef zulx nimmermeer ghedaen en zoude hebben, en can oock gheen redenen bedencken, die hem tot acht Schepenen te stellen zoude hebben mogen beweghen, twelck my starct in myn eerste gevoelen, latende in yeghelix vryheyt tzelve te geloven of niet, zonder dat ick daerom of oock om yet anders, twelc ic als gevoelen gestelt hebbe of stellen zal, begheere te campen.
Ende of my daerover by yemant de hantschoe werden aengheboden, ick behelpe my voor nu alsdan, mit ons privilegie,
| |
| |
medebrenghende, dat men gheenen poorter van Leyden campen en mach, ende ghedraghe my in alles tot de waerheyt, de welcke niet jeghenstaende alle de rontsom-heer zwervende ghevoelens, de waerheyt blyft ende daermede niet verandert werden en can.’
Zie hier den historicus! Wanneer ge den vorm moderniseert, dan zou het u volstrekt niet verwouderen deze bladzij in Fruin's opstel of Bloks' boek over de Hollandsche stad in de middeleeuwen aan te treffen. Deze eene bladzij wijst terstond de plaats aan, waar Van Hout staan moet. Wat een afstand tusschen hem en de middeleeuwen. Zonder betrouwbare bescheiden, die gewikt en gewogen kunnen worden, komt hij niet tot zekerheid, tot waarheid. Hij geeft u voorzichtig en wetend wat hij doet, zijn hypothese en zal ze u niet voor meer in de handen stoppen, dan ze werkelijk is. Hij voert bescheidenlijk aan, wat hem tot zijn vermoeden gebracht heeft.
Merkt ge wel op, dat voorzichtig in het midden laten, wie eigenlijk de oudste burggraven waren? Trof het u niet, dat hij de pralerij met het Lugdunum Batavorum, Roomburg enz. geheel ter zijde laat? Wat een openheid in de wijze, waarop de hypothese wordt voorgedragen. Wat een fiere eerlijke moed van niet-weten en er voor uitkomen! En het moet toch geen kleinigheid geweest zijn in zijn tijd om zoo maar zonder blikken of blozen al die mooie fantasieën over Lugdunum en andere fraaiigheden kalm te nieeren. Geldenhauer was al begonnen in het begin der eeuw, Hadrianus Junius had het bevestigd en in 1575 schrijft Douza reeds in statige plechtigheid het ‘Academia Lugdunensis.’ Daar moet moed toe behoord hebben, wetenschappelijk bewustzijn en overtuiging om eenvoudig weg te beweren: Zoo lang als ik de betrouwbare stukken niet in handen heb, kan ik niets met zekerheid vaststellen, maar mijn gezond verstand zegt me, dat het waarschijnlijk zoo en zoo zal gegaan zijn.
Wel heeft men tot zelfs in 1872 toe het praatje over Lugdunum in goed geloof nagebazeld, maar het doet ons goed te kunnen constateeren, dat Fruin het in hoofdzaak met Van Hout eens was en zich geheel op diens wijze tot een eenvoudige hypothese bepalen moest.
Een voorbeeld van nauwkeurige omschrijving van een archief- | |
| |
stuk in het Dienstbouc: ‘Tvoorgaende oudtste Privilegie was, volghende d' afdeelinghen hiervoren, van veertigh reghelen gheschreven op een stuck franchyns, lang eene voet, vijf duymen, drie greynen; hoog eene voet, drie duymen anderhalve greyn, mit een ploye van eene duym ende een half greyn. Ende was uyt-hanghende bezeghelt aen roden zyden drom of gaerne door den anderen ghevlochten, mit een bleyc groen wasschen zeghel, hooch in zyn dwers-linie een duym; daer in afgedruct stont een vlieghenden eenhoofdighen Aernt, de borst verwapent mit een schilt, bezet mit eenen climmenden Leeu ende in den ommeloop de volgende letteren van oudt Franxsche letteren’ etc.
Zou een tegenwoordige archivaris het Van Hout verbeteren?
Er moesten minstens een paar eeuwen verloopen, eer men de noodzakelijkheid inzag om zijn systeem regelmatig op alle stukken toe te passen.
Een proeve van kritiek in 't het Dienstbouc: ‘Op de Privilegien ende brieven, hiervoren vervatet ende inne gelyft mit ernst lettende, ick mit verwonderen ghezien hebbe tghene Pontus de Heuter stelt in zynen gheslacht-boom van den huyze van Wassenaer: dat Philips, zone Hendrix, Heere van Wassenaer, (die hij stelt in 't jaer 1319 overleden te zijn) van Hertoge Willem van Beyeren van 't Borchgraeffschap der stadt Leyden afgestelt zoude zyn omdat hy in den jare 1356, mit toorn ontsteecken zynde, ghescheurt hadde eener edeler vrouwen brieven, mit des Graven van Hollants zeghele ghezegelt zynde, daerby voughende, dat de ghemelte Heer Philips gestorven zoude zijn in den jare 1366. Niet dat ik zulx van onwarachticheyt voorghenomen hebbe te beschuldighen, maer ghedraghe my totter waerheyt ende tot de brieven, die daer van in wezen mogen zyn. Zo vele isser van, dat het voor verhaelde mitsgaders tvorder van zyn, de Heuters, schrijven, aengaende den huyze van Wassenaer mit de voorgaende by my hier voorghebrochte brieven (van onwedersprekelicken gheloove zynde) niet overeen en coemt, in voughen dat elck mit goeder redenen ophouden mach zulx volcomelicken te gelooven, zo langhe daer op, om te ghebruyken de eygen woorden van tprivilegie Graven Willems - een waerheyt verzocht, bezeten, ghehoort ende ghescheyden zal zyn.’
| |
| |
Ook hier weer: De waarheid is alleen te vinden uit de waarneming van de onwedersprekelijke feiten! Zoo zouden er meer plaatsen aan te wijzen zijn uit de acht en vijftig bladzijden, die van het Dienstbouc verschenen, die ons alle in de overtuiging bevestigen, dat ik hiervoor Van Hout op zijn juiste waarde schatte, door hem als een vertegenwoordiger der moderne wetenschap te schetsen.
In zijn testament vermaakt Van Hout ‘de minuyten ende bewerpen tot volmaeckinge van het by my begonste der stadt Leyden dienstbouc’ met een twintigtal andere collecties stukken, alle nauwkeurig aldaar omschreven en zeer waarschijnlijk de vrucht van eigen archiefstudie, aan zijn ‘medebroeder in dienste’ den griffier Mr. Joost van Zwanenburch. Verschillende van deze bundels en nog andere zijn later in handen gekomen van Van Houts neef Jan Orlers en zijn door dezen verwerkt tot de ‘Beschryving der stad Leyden,’ waarin echter betrekkelijk slechts zelden Van Hout met name genoemd wordt als de man, die de stof leverde. Zelfs tot het omwerken tot een behoorlijk verhaal van zijn aanteekeningen over het beleg heeft Van Hout zeer waarschijnlijk nimmer tijd kunnen vinden en de aanteekeningen zelf zijn, helaas, sedert 1850 spoorloos verdwenen. Absoluut onmogelijk is het niet, dat hij ook de samensteller is van het ‘Summier verhaal van tgeene Pieter Adriaens vander Werf zoo voor, gedurende als na de Belegering der voorn. stadt tot welzijn van de gemeene zaak en Christelijke religie volgens authentieke bewijzen heeft uitgevoerd,’ waarvan een afschrift berust in de bibliotheek der Mij van Nederlandsche Letterkunde. Men heeft er hem ten minste wel voor aangezien.
‘Dewyl my nu kennelick is, dat u E. een zonderlinghen Lief-hebber zyt van alle gheschicte ordeninghen ende beleydinghen, die door deses konsts wetenschap niet weynich ontstaen, zoo hebbe ick myn arbeydt, in desen ghedaen, u E. willen toe-schryven’, zegt Jan Pieterse Dou in de opdracht aan Van Hout van zijn vertaling der ‘ses eerste Boecken Euclidis’ in Mei 1606.
In het voorafgaande hadden we reeds meer dan eens gelegenheid ons van de waarheid van deze karakteristiek te overtuigen. Orde en beleid in denken en handelen, dat zijn wel een paar van
| |
| |
de meest treffende trekken in de figuur van Van Hout. Daarmee is natuurlijk nog niet gezegd, dat deze kwaliteiten noodzakelijk moeten samengaan met liefhebberij voor wiskunde of in het bijzonder door de beoefening dier wetenschap worden gekweekt. In ieder geval bij van Hout gaan ze samen, orde en beleid met de liefhebberij voor wiskunde. Hoe hij dacht over het tientallig stelsel, wat hij kon op belastinggebied, dat hij meehielp aan de plannen voor Holland op zijn smalst, we zagen het reeds. Dat er dus in zijn inventaris voorkomt ‘Verscheyden Vraechstucken in de Cyfferkonste bestaende’ spreekt wel van zelf.
Ook op dit terrein trad hij zelfstandig werkend op. Laat ik U ten overvloede nog overschrijven een nummer uit de Inventaris van het Leidsche archief, woordelijk zooals Rammelman Elsevier het op naam van Van Hout, gaf. Controleeren kon ik de zaak niet, want van lijfrenten heb ik niet de minste notie: ‘Een merkwaardige berekening der lijfrenten, ten gevolge van een voorstel van Mr. Rombout Hogerbeets geschreven, waarin hij (Van Hout) zegt, al de thesauriers-rekeningen van Leiden te hebben nagezien, om den sterftijd, na verloop van eenige jaren, te bepalen, en komt tot het besluit, dat Hogerbeets hem Spaansche vijgen verkoopt.’
In Van Houts inventaris worden de boeken, handschriften, bundels stukken lang niet alle afzonderlijk volledig omschreven. Onder wat er genoemd wordt, wijzen we nog ter loops op een ‘Register van Spreecwoorden’ en op tal van geslachtsboomen van zijn familie en vrienden en van bekende Hollandsche geslachten. Beide zijn vermoedelijk wel door Van Hout zelf aangelegd of ontworpen.
Ten slotte nog een enkel woord over zijn liefhebberij voor taalstudie, in 't bijzonder voor de ontluikende germanistiek. 't Mag oppervlakkig zonderling schijnen, dat reeds zoo vroeg de aanbidders van de Grieksch-Latijnsche oudheid zich hebben verwaardigd af te dalen tot het onheilig idioom der moederspraak. De verklaring ligt in de nationale richting, die het humanisme vooral in de Germaansche landen als van zelf moest aannemen. De mannen uit het Noorden werden ijverzuchtig op Italië en zijn grootsch verleden. In de historie waren het Caesar en Tacitus, die den nationalen trots streelden en opwekten
| |
| |
tot onderzoek van de oude Germaansche geschiedenis en oudheden. Het oude Germaansche recht trok evenzeer zijn beoefenaren en het is vooral in onze gewesten, dat reeds in het midden der zestiende eeuw de studie der oude Germaansche talen een aanvang neemt, in het Zuiden met Becanus, in Leiden met Lipsius en Raphelengius, en de zestiende eeuw is nog niet ten einde of Vulcanius heeft een studie over de taal der Goten in het licht gegeven. Hetzelfde verschijnsel dus, dat de tweede Renaissance kenmerkt, als de Romantiek zijn legerscharen samentrekt ter verplettering van de wegstervende klassiek. In deze richting gingen ook Merula en Castricomius, toen ze in 98 de Paraphrase van het Hooglied door Willeram uitgaven. En nu is het vrij waarschijnlijk, dat Van Hout, wiens vriend Janus Douza de kroniek van Melis Stoke uitgaf, de overzetting van Willeram's taal in de taal van zijn tijd aan deze uitgave van Merula heeft toegevoegd.
Zeker is, dat hij de oudste druk van den Otfried (1571) bezat en die zoo op prijs stelde, dat hij hem slechts voor weinige dagen wilde uitleenen.
Zeker is, dat hij een uitgave van den Sachsenspiegel uit Amsterdam liet komen, toen Orlers daar in den boekhandel was, dat Lipsius, toen hij Leiden verlaten had, hem Oudduitsche psalmvertalingen zendt, omdat hij weet, dat Van Hout van zulke zaken geniet, en zeker, dat hij er Van Houts opinie over vraagt. Zeker eveneens, dat de laatste aan Lipsius schrijft over de wetten van de Saksers en Longobarden en ‘aliis illis nostris antiquitatibus’ en dat deze die dingen met groote belangstelling en dankbaarheid ontvangt.
Bewijzen te over, dat onze veelzijdige Gemeente-secretaris ook in deze richting zijn voelhoorns heeft uitgestrekt en begrepen heeft, dat hier een rijk terrein lag, welks mijnen in de eeuwen, aan wier begin hij staat, behoorden ontgonnen te worden.
Dat ook de sterrenkunde hem aantrok blijkt uit zijn vertaling van Buchanan's uitvoerig leerdicht ‘De Sphaera.
| |
VI
Als Spieghel in het vierde boek van zijn Hert-spieghel probeert den gang van de Renaissance te schetsen, dan noemt
| |
| |
hij Jan van Hout in Holland het eerst. De muzen vertellen, hoe ze jaren lang vergeten zijn geweest,
Tot dat de Lauwer-Minner koen op d'Arn brak uyt:
In woeste basterd-taal bracht dees een zoet gheluyt.
Dien volghden veel, ook in buur-landsche basterd'spraken.
Op Sein, Simoon en Loir, wy vaak nu woningh maken.
Maar in dit bolle-Hollands water-rijke kust
Verkeren, ja te wonen is ons hertsen lust.
Om d'ouwe Rynbargh wy dik ellik land verlaten.
Diens vrienden choor daar hout en wint's dichts rechte mate.
‘Hout en wint’ was de lijfspreuk van Jan van Hout, ‘die uyt Petrarcha, Ronsard en ander, sulcx van in zijn jeught waerghenomen en gevolght heeft,’ zooals Van Mander van hem zegt met betrekking tot het gebruik der jambenmaat.
En een andere tijdgenoot Franciscus Modius Brugensis getuigt hetzelfde reeds in 1578 in zijn
Sonnet À Monsieur Van Hout.
Docte Van Hout, de par qui la licence
De nos rymeurs et di-néants flamens
Bridée, doibt recouvrer son bon sens
Et retourner à la vraie cadence,
Que te donneront pour digne récompense,
Je ne di pas ceux qui te vont suivants
Au grand galop pour se rober des ans,
Mais bien les soeurs dont tu es guide-danse?
De quoi pourront-elles te guerdonner,
Selon le cas et mérite loier,
Elles qui n'ont pour tout bien que la plume?
Da, ce troupeau vous iettera sur l'enclume
De la mémoire et illec fogera
De toi un los qui à iamais vivra.
Tout-iour croissant. F. Modde.
‘Inter poetas Belgico idiomate canentes facile coriphaeus et princeps’ is een formule, die met eenige variaties door verschillende tijdgenooten met betrekking tot Van Hout gebruikt wordt.
Nu begint dit laatste wel een beetje te gelijken op de be- | |
| |
kende snorkerige loftuitingen, die kunstbroeders gewoon waren elkaar toe te kaatsen, evenzeer als dat gedicht van Douza aan Spieghel, waarin de eerste Van Houts werk stelt boven dat van Pindarus, Ronsard en Du Bartas, maar we hebben hier toch bewijzen te over, dat Van Hout niet alleen door zijn tijdgenooten in het algemeen werd gewaardeerd, maar dat men in zijn tijd ook vrij wel begreep, welk een eigenaardige plaats hij in de geschiedenis van onze letterkunde moet hebben ingenomen.
Dat ik zoo begin met te vertellen, wat de tijdgenoot zei, komt hierdoor, dat Van Houts volledig oeuvre nimmer is gedrukt, bij testament door den dichter in handschrift is gelegateerd, maar sedert wel hopeloos is verloren gegaan.
Wanneer hij in zijn laatsten wil zijn boeken en handschriften gaat verdeelen, brengt hij onder de derde groep ‘tgene ic deur de lieflockende, zoete of sotte aentrecselen der poesiën in mijn jeucht (ooc sedert) off in gebonden versen (twelc men rym nomt) off in losse ende ongebonden spraecke tzy overgestelt, tzy zelver gemaect, gedroomt of gebeuselt hebbe.’ En hij besluit daaromtrent: ‘Aengaende de derde in de welcke ick (myn schult rondelicken bekennende) tzoet gesang der vleyende meerminnen wat te veel gehoors gegeven ende niet weynich tyts, die nuttelycker tot ernstige zaecken ware besteet geweest, hebbe verquist, dezelve wil ic, dat gelevert en gelaten zullen werden in handen van myn besonderen goeden vrunt, meester Pieter Bert, jegenwoordich proregent van tcollegie der theologyen alhier, die ic alle de zelve mits desen ten vryen eygen geve, niet omme die of eenige van dien op mynen name aen den dach te brengen of uyt te geven, geensins, dat zy verre. Ic ben noyt mit sodanige eerschynige ydelheyt ooc in myn jeucht grootlic becommert geweest, soude ix als nu zyn? Mer omme die by hem te werden gebruyct, bewaert, andere goede vrunden ende bekenden medegedeelt, ooc verbrant off te niet gemaect, gelyc hy 't selve in heel off deel, eerlic, oirboerlic ende stichtelic zal bevinden.’
Na van Houts dood is dus heel zijn letterkundige nalatenschap gekomen in handen van Petrus Bertius; deze, later hoogleeraar in de wijsbegeerte, kreeg het in 1619 als Arminiaan te kwaad met de overwinnende partij, moest Leiden verlaten
| |
| |
en trok in armoedige omstandigheden met zijn gezin naar Parijs. De Fransche predikanten wilden hem niet in hun kerkgenootschap opnemen; ten slotte is hij katholiek geworden en als koninklijk historicus en professor in de wiskunde te Parijs gestorven. Deze treurige lotgevallen hebben stellig aan de handschriften van van Hout geen goed gedaan. Ik heb er geen spoor meer van kunnen ontdekken; een onderzoek er naar in Holland, België en te Parijs bleef zonder eenig resultaat. Als Bertius werkelijk uit overtuiging katholiek geworden is, heeft hij het misschien wel stichtelijk gevonden om ze, ten minste om een deel van den inhoud, inderdaad te verbranden.
In Van Houts inventaris worden onder de boeken en papieren vermeld: een ‘Bouck van de Intre vande rhetoryckers alhier, een bondel, innehoudende verscheyden zo gedructe als geschreven poëteryen, een bundel van poëteryen in het Latyn, een bondel van Franchoysche poëteryen, een bondel van translatien ofte overstellingen in Nederduytsch, een register van spreecwoorden’. Onder die vage termen moet dus ook het legaat aan Bertius verscholen zijn.
Toch heeft de dichter er tijdens zijn leven wel over gedacht zijn werk bij elkaar uit te geven. Er was tenminste indertijd in het Leidsch archief aanwezig de copie van een octrooi zonder datum, waarbij Jan van Hout vergund wordt zijn poëzie voor vijftien jaar uit te geven en waarin wordt vermeld, dat ze door Janus Douza is nagezien. We zullen trouwens straks met zijn berijmde aanvraag om dat octrooi kennis maken.
Wat we nu nog van zijn gedichten ter beschikking hebben, bepaalt zich tot eenige verzen door hem zelf tusschen zijn ander werk of als lofdicht in werk van anderen, uitgegeven, een paar gedichten, betrekkelijk kort na zijn dood door Orlers of anderen gedrukt, en dat wat eerst gedurende de laatste paar jaar door archiefonderzoek is voor den dag gekomen, alles bij elkaar hoogstens een vijf en twintig stuks, waaronder een tooneelspel van negenhonderd verzen.
Wanneer we van Van Hout de beteekenis als kunstenaar willen bepalen, hebben we echter evenzeer onze aandacht aan zijn proza te schenken, zelfs aan dat van verscheidene zijner ambtelijke stukken.
We zullen evenwel eerst trachten vast te stellen, wat hij van de
| |
| |
kunst van zijn tijd begreep en welken weg hij zichzelf afgebakend had.
't Is gevaarlijk om bij een verschijnsel als de Renaissance te spreken van vaste lijnen en stroomingen, waar we eigenlijk staan voor één wirwar van lijnen, één voortdurend samensmelten en splitsen van allerlei stroomen en beekjes. Toch heeft hij, die uit de verte in dien chaos meent te zien drie groote armen, die, ofschoon telkens voor korter of langer tijd samenvloeiend, zich elk als een zelfstandige rivier voordoen, niet geheel ongelijk. Hij ziet deze drie: de neiging tot navolging der klassieken, tot italianizeeren en tot het nationale. De eerste vertoont zich het eerst en het krachtigst; tijdelijk zijn de beide anderen haar de baas geweest, maar ten slotte, in de achttiende eeuw is zij oppermachtig, al het levende water opslorpend in haar breeden, tragen, drabbigen, vloed of als nauw opgemerkte sprankjes naast zich aan latende huppelen, tot zij zelf versmoort in het zand. Dit is de dood der klassiek aan het einde der achttiende eeuw.
Zeer verschillend zijn de uitingen dezer navolging. Eerst is het de hoogste eerzucht der humanisten om Latijn te schrijven als de Latijnen. Ja als men klassieke fragmenten vond, zag men er niet het minste bezwaar in er de ontbrekende stukken bij te maken, als later bij de beeldhouwwerken en de architektonische overblijfsels. Petrarca reeds schrijft zijn heldendicht en zijn brieven in het Latijn; de opperste kunst was, blijspelen te maken als Terentius en Plautus, een epos als Virgilius, satiren als Horatius en Juvenalis, brieven als Cicero, liefdeliederen als Tibullus en Propertius. En wat een Janus Secundus, een Erasmus in deze richting bereikten, is van hooge, blijvende waarde.
Dan komt de navolging in de landstaal, die bij ons in Jan Baptista Houwaert haar toppunt bereikt, die navolging van de uiterlijke krullen en versiersels, van het leege doode woord, van den opsmuk der mythologische namen van oude helden en goden.
Eindelijk in wat later tijd, komt er bij, de navolging, die zich openbaart in het nasporen van wetten en voorschriften, getrokken uit de klassieke kunst door de geleerde filologen, het onwrikbare keurslijf voor de kunst een paar eeuwen lang.
| |
| |
De Scaligers, Heinsiussen en Vossiussen hebben het gefabriceerd, en de kunstenaars van Vondel en Racine tot Voltaire en Wiselius toe hebben er zich in eerbiedig geloof in gewrongen. Reeds Van Hout vertoont neiging het theoretisch als het eenige ware te erkennen, maar in zijn innigste zijn heeft hij half bewust wel beter geweten.
Daarnaast is een tweede hoofdstroom, zich dikwijls vereenigend met den derden, ten slotte er geheel in verdwijnend. Het is de navolging van de jonge Renaissance-kunst in de Italiaansche landstaal met Petrarca en zijn sonnetten bovenaan; het is de verheerlijking der Platonische liefde in sonnettencyclussen, het is Ronsard, Du Bellay, Sidney, het is vooral in Frankrijk met zijn Italiaansche vorstinnen en kunstenaars aan het hof, met zijn talrijke Italiaansche relaties in oorlog en vrede, de navolging van al wat Italiaansch is, ook in de taal, waarvan nog sporen in alle Europeesche talen aan te wijzen zijn.
Maar dan is er de derde, de nationale, die ten slotte de hoofdstroom wordt, de bron van alle ware echte kunst, die eerst krachtig en breed over heel Europa stroomt, als hij gevoed is met het bloed der groote omwenteling: de begeerte om te maken groote, eigen, waarachtige kunst, naar den geest in waarde gelijk aan de klassieke. Ook vóór dien tijd heeft hij zijn merkwaardige punten gehad. In Shakespeare heeft hij zijn grooten Niagara-val. Maar meestal stroomt hij in de eerste eeuwen rustig en kalm naast den eersten stroom aan, hem telkens wat gevend van zijn levend water; daar was Vondel, Hooft, Molière -. Doch eerst in de negentiende eeuw, als de West-Europeesche menschheid zich in haar volle levenskracht vertoont, komt de groote overwinning, eerst in de negentiende eeuw wordt algemeen erkend en door de kunstenaars gevoeld de ebenbürtigkeit van alle groote, vrije, zelfstandige kunst, van de moderne naast de antieke.
En nu kunnen we bij den troebelen oorsprong van dien alleen grooten en machtigen schrijven drie namen: Du Bellay - Van Hout - Sidney. Zij hebben het eerst vaag en onzeker en vaak zichzelf in de praktijk verloochenend, in het diepst van hun ziel gevoeld wat het worden moest, en het uitgesproken.
Als in 1549 de Pléiade met haar manifest ‘La Deffence et illustration de la langue Françoyse’ voor den dag komt, is dit
| |
| |
niet het plotseling verschijnen van een nieuw element. Een halve eeuw vroeger zijn de eerste teekenen van dit rijk opbloeiend leven reeds aan te wijzen bij een Jehan Lemaire de Belges aan het hof der kunstrijke Marguérite d'Autriche; daarna in Lyon bij eenige vrouwen, Louise Labé en la gentille et vertueuse dame Pernette du Guillet.’ De verzen van Louise Labé verschenen wel eerst in 1555, maar lang te voren waren ze reeds in handschrift verspreid. Van haar is
Tant que ma main pourra les cordes tendre
Du mignard luth, pour tes grâces chanter;
Tant que l'esprit se voudra contenter
De ne vouloir rien fors que toi comprendre,
Je ne souhaite encore point mourir,
Mais quand mes yeux je sentirai tarir,
Ma voix cassée, et ma main impuissante,
Et mon esprit en ce mortel séjour
Ne pouvant plus montrer signe d'amante,
Prierai la mort noircir mon plus clair jour.
Hier is alle allegorie verdwenen, hier is de zuivere rechtstreeksche uiting van het gevoel.
In het laatst van 1548 verschijnt van een Parijsch advocaat. Thomas Sibilet, ‘L'Art poétique français’, de rustige verdediging van het bestaande, van de school van Marot, van al datgene, waartegen reeds een geestdriftige jongelingsschaar aan het college Coqueret aan het samensmeden was. Dan houden ze het niet langer uit; Du Bellay schrijft zijn Deffence, misschien hier en daar met medewerking van Ronsard. De beide dichters waren toen ongeveer vijf en twintig jaar. Op dien leeftijd kan men een goed dichter zijn, maar men is het niet, wanneer men dan precies betoogen kan, hoe iemand een groot dichter wordt. De Deffence is onhandig, onzeker, vol tegenspraak en de anonieme schrijver van Quintil Horatian (1550) heeft Du Bellay te recht menigen gevoeligen tik gegeven. Kon het wel anders? Hier was niet een rustig mathematisch betooger aan het woord, die de zaken kalm jaren lang had overdacht en de theorie uit de bestaande feiten kon opbouwen, maar een jong dichter, die in gloeiend enthousiasme de schitterende schoonheid door de wolken zag stralen.
| |
| |
Zij spreken van navolgen der antieken, de mannen der Pléiade, als hun voorgangers, zeker, maar dat navolgen moet voor hen wat anders worden, dan het tot nog toe geweest is; niet een slaafsch copieeren, maar een vrije inspiratie naar glorieuse modellen. Wat ze willen, ligt in al zijn vaagheid reeds uitgedrukt in den titel van hun manifest; een Fransch even rijk en buigzaam als het Latijn en Grieksch. Dat Fransch zullen ze kweeken en koesteren, die bloeiende levende taal moet steeds toenemen in kracht en rijkdom, moet het eenige materiaal worden, dat de Fransche woordkunstenaar bewerkt.
Ze hebben een hartstochtelijke liefde voor de oudheid, maar wat ze voor de toekomst begeeren, is vrij, oorspronkelijk, ernstig, persoonlijk werk, dat gesteld kan worden naast, wedijveren kan met de kunst van Griekenland en Rome. Ze hebben tal van malen tegen hun eigen beginselen gezondigd, tot in hun manifest zelf toe, maar dat neemt niet weg, dat ze de ware richting voor de kunst van West-Europa, dat de jeugd der middeleuwen achter den rug had, hebben aangewezen. Ze staan nog verslagen over de diepte en rijkdom, die de kunst der Ouden had kunnen bereiken, verblind door de geweldige schittering, en in hun verblinding zal de groote massa der kunstenaars nog altijd blijven grijpen naar den vorm en de uiterlijkheden en niet kunnen bemachtigen, dat algemeen groote, dien levenden geest, die van alle tijden is. Maar als eenmaal de dagen, die Du Bellay en de zijnen hebben voorzien en ingeluid, in vervulling zullen gaan, dan zal het leven en de geschiedenis der West-Europeesche menschheid diep en rijk genoeg zijn geworden om te maken, dat de echte begenadigde kunstenaar, die dat leven begrijpt, zijn werk rustig plaatst naast het beste der Ouden.
In de zestiende eeuw gaat de dichter zich voelen als een hooger wezen, de uitdeeler der onsterfelijkheid. Hij is niet langer de veile hoveling, die op bevel een vers in elkaar rijmt; hij ziet over het graf heen, ‘l'inspiration le révoque des ténèbres d'ignorance à la lumère de vérité, de la mort à la vie, d'un profond oubli au ressouvenir des choses célestes et divines.’ Hij heeft de grootsche almacht en heerlijkheid van het dichter-zijn voorgevoeld.
Van der Noot - Verwey en Vermeylen hebben hem voor
| |
| |
ons geopenbaard, - is de man geweest, die zich bij ons het eerst en het innigst aansluit bij de beweging der Pléiade. Als de zestiende eeuw haar einde nadert zal zich ook uit Van Mander de Renaissancedichter ontwikkelen - Jacobsen heeft het nog zeer onlangs aangetoond. Maar Van Mander wijst reeds op Van Hout terug als den man, die hier in het noorden het eerst de nieuwe leer heeft toegepast. Doch in het toepassen alleen zit de beteekenis van Van Hout niet. Hij is tevens de man, die hier het eerst een betoog heeft geleverd, waarin de ideeën der Pléiade zijn terug te vinden en dat onder hun invloed moet zijn ontstaan.
Laten we die theorieën eerst bekijken.
Omstreeks 1550 is hier nog geen wezenlijke kunst te ontdekken. De strijd der nijverheid ontwaakt en zal gretig den geloofsstrijd aangrijpen in de hoop zich aan den klauw der wassende geldmacht nog te ontworstelen. De burgerlijke maatschappij ontstaat met haar geweldige inspanning voor politieke vrijheid, haar streven om met nuchteren geest geld te verdienen en stoffelijke voordeelen te bejagen.
In dien tijd heeft Van Hout, terwijl het alledaagsche practische leven hem bijna geheel in beslag uam, doorgrond het grootsche werk, dat daar in Europa aan het gebeuren was en scherper en juister dan één zijner tijdgenooten in deze streken gevoeld, wat de algemeene lijn voor de kunst worden moest hoog boven alle politiek en maatschappelijk gedoe.
Tusschen 1574 en 76 vertaalt hij den Franciscanus van den bekenden Schotschen humanist Buchanan en waarschijnlijk ook diens ‘Fratres fraterrimi’, de eerste een uitvoerige satire tegen de orde van S. Franciscus, de laatste kleine vinnige geeselstriemen met dezelfde bedoeling, samen een 1700 verzen. Dit staat nu wel vast, al zullen we er waarschijnlijk nooit een regel van te zien krijgen, behalve de acht, die in het Dienst-bouc staan. Evenzoo heeft hij in die jaren overgezet het astronomisch leerdicht, De Sphaera, van Buchanan, ongeveer 3000 verzen. Op het bestaan van beide eerste vertalingen maakt Janus Douza een toespeling in een zijner gedichten, die in 1576 verschenen zijn; van de vertaling der Sphaera spreekt Janus Douza Junior in een ode aan Van Hout, die mij uit een editie van 1607 bekend is.
| |
| |
De vertaling van den Franciscanus is opgedragen aan broer Cornelis Adriaensen van Dordrecht († 1581), een hysterisch Franciskaner monnik te Brugge, die aan sadisme leed en wiens merkwaardige preeken zijn uitgegeven onder den titel: ‘Historie van Broer Cornelis Adriaensen van Dordrecht binnen de stadt Brugge, waarin verhaalt wordt de discipline en secrete penetentie der vrouwen bij hem gebruikelijk, nevens zijne wonderlyke, vuyle, grouwelijke, bloedorstige en lasterlyke sermoonen’, welke titel voldoende 's mans practijken doet raden. Die opdracht, hoogstwaarschijnlijk ook van '76, is gelukkig bewaard gebleven en wordt in het handschrift in denzelfden katern papier onmiddellijk gevolgd door een betoog ‘Tot het gezelschap ende de vergaderinge der gener, die hem in de nieuwe universiteyt der Stad Leyden ouffenende zyn in de Latynsche of Nederduytsche poëziën ende allen anderen lief-hebberen der Nederlandsche sprake.’
Uit den inhoud blijkt, dat ook dit betoog van '76 zijn moet.
Van Hout heeft den Franciscanus overgezet in Alexandrijnen; zelf zegt hij daarover in het betoog ‘Tot het gezelschap’: ‘De verssen dan, die ic in den jegenwoordigen Franciscaender gebruyct hebbe, zijn Alexandrins, zoe die bide Francoyzen werden genomt, ende bestaen van zes voeten of twaelf sillaben, hebbende haren val, rustinge, steunsel of ademverhalinge naer de derde voet, twelc de zeste sillabe es, de welcke ic onder den anderen verdeelt of geschakeert hebbe mit masculins, opte laetste sillabe rijmende, ende mit feminins, rijmende opte naestlaetste of voor naestlaetste. Zo nu, als ic hope, de jegenwoordige mijne eerste vruchten u.L. eenichsins connen behagen, zal mi des een prickel zijn omme my dagelicx inde conste van poëziën, daerinne ic nu noch jong ende onervaren benne, als dezelve noch geen twee jaren gebruyct hebbende, zulx ende inder vugen wij dezelve nu ter tyt gesamelicken gebruycken, te weten op een zekere mate ende yegelycke sillabe op zyn juyste gewichte comende, meerder ende meerder te ouffenen ende u L. myn andere begonste wercken als christelicke of geestelicke poëziën, psalmen, oden, sonnetten, grafdichten, epigrammen ende liefden, geen maechden oren schadelicken noch schandelicken zynde, mitten eersten mededeelachtig te maecken, zo lange tot my de vlerken beter gewassen zullen
| |
| |
zyn omme naer hoger en groter zaken te connen ende derren vliegen ende uluyden de oude spelen, tragedien ende comedien in ons moeders sprake mede te duen zien ende horen.’
Zie hier een gansch program, welks geheele inhoud volmaakt nieuw is in 1576 in Noord-Nederland en waarvan ik eenige woorden cursiveerde, die feiten van beteekenis in Van Houts dichterlijke loopbaan vaststellen. Men ziet, wat de vervolgingszucht der Go maristen ook hier weer voor onze dichtkunst op haar geweten heeft en begrijpt, dat het weinige werk van Van Hout, dat toevallig gespaard gebleven is en dat hij zelf misschien voor het meerendeel het bewaren niet waard heeft geacht, ons slechts een zeer onvolledig beeld van zijn dichter-zijn geven kan en hoe we ons veelal tot raden en vermoeden zullen moeten bepalen.
± 1575 wordt echter in ieder geval een gewichtig jaar in de biografie van den dichter Jan van Hout, het gebruik van de jambemaat, den Alexandrijn, de door Ronsard verheerlijkte Renaissance-maat, waarin Vondel een groot deel van zijn treurspelen schrijven zal, een gewichtig jaar dus tevens in de geschiedenis onzer dichtkunst.
Uit de medegedeelte feiten mogen we bovendien concludeeren, dat de dichter onmiddellijk met de jambemaat is begonnen, dat hij, terstond als hij de kunst gaat beoefenen, begrepen heeft de hoogte, waarop deze in zijn tijd stond, en dat dus bij hem niet als bij Van Mander een lange periode van rederijkersrijmelarij is voorafgegaan.
Om de belangrijkheid van het feit deel ik hier de eenige ons bekende regels mee, die tot die eerste pogingen kunnen behoord hebben. Het is een ‘epigramma bij de Hoochgeleerde, overtreffende Georgius Buchananus in Latyn gemaect’ en door Van Hout aldus ‘verduytscht’:
Het aertryc dwongt gy, Room, de Paep heeft u bedwongen:
Hy u mit grooter list, gy haer mit groot gewelt:
Mer Luter stercker was, die mit zyn penne' en tongen
U cracht, o Paep van Room, ter neder heeft gevelt.
Gaet nu, Gy Griecxkens yel, ende' onsluy veel vertelt
Van uwen Herckles knods'en huyt of zulcke dromen,
Mer kent, dat grooter is de daet van dezen Heldt,
Die mit zyn pen verwan hem, die const winnen Romen.
| |
| |
En thans keeren we tot de beide prozastukken, die bij de vertaling behoorden, terug.
De opdracht aan broer Cornelis. 't Is scherpe, fijne ironie, soms schijnbaar gemoedelijk en luchtig, maar telkens weer priemend in bijtenden spot:
‘Die mij, E.V.B. van jungs aen ende kintsbeene gekent hebben (zoe ic wel vermuede, dat uwe E.V.B. niet en duet) zullen mijn getuygen wezen van de zunderlinge ende grote liefde ende vande uytnemende ende eenvoudige genegentheyt, die ic altijt tot de h. kakelycsche religie ende tot h. oorden gehad hebbe, zunderlinge tot de bruederen die van buyten zoe simpelicken in spaepsgraeu gecleet gingen.’ Maar daarop ga ik niet verder in, eigen lof stinkt. Alleen wil ik memoreeren, dat ik, nadat in 1569 de kloosters, in het bijzonder die der grauwmonniken in verdrukking zijn gekomen, al mijn krachten heb aangewend, om ze weer in het oude aanzien te herstellen, hoewel ik woon in dat Holland, waar men die grauwe orde zoo kwalijk gezind is, ja, in dat Leiden, dat honger en ellende heeft doorstaan om den pauselijken godsdienst en daarmee een der stevigste steunpilaren der orde uit de stad te kunnen weren. Mijn gunstige gezindheid zult ge vooral kunnen opmaken, eerwaarde broeder en vader, uit het feit, dat ik geen moeite gespaard heb, om het boekje van den hooggeleerden Buchananus, waarin al de geheimenissen der orde klaarlijk, kunstig en levendig worden afgemaald in het Nederduitsch over te zetten. Ik heb dat vooral gedaan om de orde bij elkaar te houden in deze verwarde en beroerlijke tijden, nu de heilige orde zoo deerlijk schudt en beeft en er gevaar bestaat, dat velen afvallig worden. Mijn vertaling moge bewerken, dat de broeders zich vaster aan een sluiten, vooral als ze bedenken, dat de dingen, die nu juist te Gent en Brugge gebeuren (toespelling op de zwijnerij van Cornelis zelf), bewijzen, dat Buchanan de naakte waarheid geschreven heeft. In de waarheid van het boekje geloof ik vastelijk en ik twijfel er ook niet aan, of de Italiaansche pausen hebben aan de orde, waarvan de Italiaan Franciscus de stichter is allerlei schoone bullen verleend, ook wel natuurlijk om te mogen italianizeeren (een woord, dat in dit verband een zeer bijzondere beteekenis heeft).
Toen ik met zorg overpeinsde, onder
| |
| |
wiens vlerken, opzicht en beschermnisse ik mijn vertaling het veiligst kon uitgeven, opdat ze door de nijdige schimpers en lastersprekers, waarvan de wereld thans, helaas, vol is, niet mocht worden berispt en gecalangeerd, heb ik geen nuttiger bekwamer, heerlijker noch treffelijker personage kunnen vinden, dan U, broeder Cornelis; want al mis ik het hooge voorrecht U persoonlijk te kennen, ik heb uw heerlijke sermoenen verslonden, die sermoenen, die voor mij bijna evenveel waarde hebben, als de poëziën van Homerus voor Alexander den Groote. Wat is de welsprekenheid van Cicero bij deze sermoenen! die sermoenen, waardig niet alleen door heel de wereld gelezen, maar al waar het van ratten en muizen, ik zwijge van menschen opgegeten te worden, waardig om in de smidse van Vulcaan bewaard te worden, om gezet te worden in dat goud, dat den zwijnen ontvalt en dat zoo dikwijls in uw sermoenen te pas gebracht wordt. Wien zou ik de openbaring der wonderlijke geheimenissen en diepe verborgenheden der heilige orde beter kunnen toewijden dan juist hem, die nieuwe mysteriën heeft ingevoerd, nl. de waardige tuchtigingen en billenschouwe van allerlei schoone en jonge vrouwspersonen, welk punt Buchanan juist ganschelijk niet aanraakt, wat hij zeker zou gedaan hebben, als zoo heilige en stichtelijke werken hem bekend waren geweest.
Aan wien zal ik beter mijn eerste werk opdragen dan aan hem, voor wien iedereen bang is; aan hem, die zich niet alleen als een vroom kampioen en worstelaar heeft durven stellen tegenover Calvinisten, Martinisten, Mennonieten, Erasmianen, Cassandrianen en dergelijken, maar evenzeer tegenover de overheid van Brugge en Vlaanderen, de algemeene staten, ja zelfs tegenover meneer den ‘bijtscaep’ van Brugge en ze allen zoodanig gebreideld heeft, dat niemand meer kikken durft.
Maar met die kritiek op den Franciscanus zal het wel zoo'n vaart niet loopen. Alleen is er misschien wat te vreezen van den kant dier redenlooze zwijnen of reeckelige zinnen.
En dan laat Van Hout de geweldige uitbarsting tegen de rijderijkers volgen, die ik hiervóor al grootendeels aanhaalde. Hoe mooi ook op zich zelf, ze valt buiten den geest der opdracht. Wanneer men die passage wegdenkt, dan is in het
| |
| |
heele stuk de rustig breed sollende toon met zijn rake, juisten woordenkeus, met zijn gewichtig breed doenden zinnenzwaai meesterlijk volgehouden. Er is iets in van Marnix' Bijenkorf, maar de taal is rijker, 't is hoogere kunst, men voelt er ook niet den vinnigen zeloot voortdurend achter, maar den rijken, vrijen humanisten geest, die niet alleen uit heilige overtuiging, maar tevens uit puur genot het wapen van zijn spot hanteert. Er is iets moderns in, en hoe zonderling het moge schijnen, die opdracht van den Franciskaander van 1576 doet me hier en daar denken aan sommige geestige, klassiek geworden boekaankondigingen van De Nieuwe Gids.
Jammer, dat die uitval tegen de rederijkers hier detoneert.
Als men het niet beter wist uit het betoog ‘Aan het gezelschap’, zou men hem bijna niet au sérieux nemen hier. Maar bovendien die verachting voor de rederijkers lag geheel in de lijn der beweging. Ging de Pléiade niet even fel te keer tegen het werk der voorgangers. ‘Laisse moi,’ zegt Du Bellay, ‘toutes ces vieilles poësies françoises aux jeux Floraux de Toulouse et au Puy de Rouen: comme rondeaux, ballades, virelais, chants royaux, chansons et autres belles espiceries, qui corrompent le goust de nostre langue et ne servent sinon à porter termoignage de notre ignorance.’ En daarna nog, nadat hij allerlei peuterwerk heeft gebrandmerkt: ‘Je supplie à Phoebus Apollon, que la France, après avoir esté si long temps stérile, grosse de luy, enfante bientot un poëte dont le luc bien résonant fasse taire ces enrouées cornemuses, non autrement que les grenouilles, quand on jette une pierre en leurs marais.’
Onder die rederijkers waren ook Van Houts vrienden en kennissen in Leiden; misschien heeft hij zijn welgemeenden haat juist hier uitgestort, opdat hij tusschen al die spotternij minder hevig zou worden gevoeld, opdat de felheid ten minste wat getemperd zou worden door de gedachte aan mogelijke opzettelijke overdrijving. Voor zich zelf had hij dan toch het gevoel zijn hart eens te hebben gelucht.
Maar men neme er goede nota van: de toon van heel dien aanval wordt beheerscht door passie, door een geweldig temperament, dat in beroering is gebracht. Hier is voor het eerst in de Nederlandsche letterkunde een man, die met woest enthou- | |
| |
siasme strijdt voor het juiste begrip van kunst. Dat is de nieuwe tijd.
De opdracht gaat intusschen in denzelfden spottenden toon door: Van Hout mag zich wel verzekerd houden van den beukelaar en rondasse van 's broeders welsprekende en retorisiaansche tonge, immers het geldt de zaak van broer Cornelis zelven en zijn sermoenen zijn het ware strijdmiddel. Zij zijn de ware Rethorique, die de kunst der welsprekendheid is, dienende enkel en alleen om aan de toehoorders met levendige en krachtige, fraai gesierde en schoon verbloemde redenen eene voorgestelde zaak te doen gelooven.
Wie beweert, dat Rethorica de rijmkunst is, komt den broeder te na, en hij is een kruidje-roer-me-niet.
Zoo vlecht Van Hout dus in het vervolg zijner opdracht ongemerkt zijn tegenstelling tusschen Rethorica, die hij opvat in de oude klassieke beteekenis, en de dichtkunst, een tegenstelling waar hij in zijn volgend betoog uitvoerig op terug komt.
Tot wederdienst verklaart hij zich bereid en als zijn verzen door de bescherming van Cornelis gedurigheid mochten verkrijgen, dan kan de orde op hem blijven rekenen en 't gemeen spreekwoord, aldus besluit hij, zal ‘hope ic waer gevonden worden, dat St. Peters scheepje, op hetwelck de heilige graauwe orde, als een cloec forsaet of, zo zyt nommen, galleiboef aen een van de voorste riemen zoo cloec zit, arbeyt, roeit ende trect, wel hellen (te weten te helle roeyen) mag, maer niet zincken en zal.’
't Is haast ongeloofelijk, maar toch heusch gebeurd, dat een vroegere Leidsche archivaris geheel deze opdracht als ernstig bedoeld heeft opgenomen en als resultaat van zijn studie in de annalen van een deftig wetenschappelijk instituut meedeelt, dat, blijkens het handschrift, Van Hout ‘zeer gunstig gezind was voor de Roomsch-Katholyken, althans voor de monniken der grauwe orde, d.i. Franciscanen’.
Wat zou Van Hout zich in het geval verkneukeld hebben! Men zou bijna geneigd zijn uit te roepen: Julia was groot, maar voorwaar ik zegge u: meer dan Julia is hier!
(Slot volgt.) |
|