| |
| |
| |
De Slijting Door Stijn Streuvels.
IV
De morgenstond van den volgenden dag begon als een stille lach en de eerste helderheid hing als een witte bloesem over 't land. In de lucht was er niets meer te merken van de rampe die de menschen gister overvallen was; de vogels schuifelden weer helderop; duiven roeiden bij benden door 't spottelooze blauw van den hemel. Een lichte zilvermistje spon over de golvende veldlijnen en dekte de verwoesting der vruchten onder een sluier. Het zilvermistje was doorzichtig in de nabijheid maar omnevelde de dingen in de verte - het hing als een waas van vrede op den morgen die de aanvang scheen en de opening van eene nieuwe reeks schoone zomerdagen. De zonne zou er seffens weer doorkomen en meester blijven voor langen tijd.
De nacht voor dien dag had Vermeulen zonder slapen doorgebracht. De tegenslag met 't weer had hem gister klein man gemaakt en zijn gemoed beroerd. Het miek hem korzelig iets verkeerd te zien uitvallen dat hij anders berekend had en als cene zekerheid reeds vasthield. Hij verwenschte het als een sul te moeten staan gapen, terwijl 't geweld alover zijn kop kwam gereden en zijn werk vernietigde.
Maar dat 't vandage juist instel en verkoopdag was van Legijns pachthof en landen die al sedert een maand in de belle lag, dàt hielp nog wat aan zijne ontroering omdat hij over die zaak nog altijd met zich zelf den effenaar niet gevonden had en ontevreden bleef. Hij wist dat hij daarin tenminste
| |
| |
zijn macht kon gebruiken, dat hij den toestand dwingen kon naar zijn eigen wil. In zijne onrust was hij al vroeg uit het bed gesprongen en op de ronde; waar hij Louis ontmoette bij de peerden, gaf hij de bevelen.
- Na 't onbijt kunnen de slijters 't vlas oprapen dat gesleten ligt en open zetten; de hagen moeten van binnen te buiten gekeerd worden. Als er tijd over is, kunt ge aardappels verrapen en poters doen snijden - te noene kunnen de slijters vertrekken - we doen voort als 't droge is.
- Aan uw botten, boer! gromde Louis in zijn eigen, - we hebben begonnen en we voleinden- 't kan beter drogen waar 't gesleten en gehaagd staat dan langs den grond gelijk 't nu ligt. 't En kwam geen oogenblik in den jongen zijn gedacht iets te veranderen aan zijn voornemen of dat 't mogelijk was 't werk te onderbreken of de slijters weg te zenden.
- Vader trekt er vandage op uit, ik ben hier de boer, we slijten vandage en...morgen vieren we uitslijtinge, dat 't voor den duivel gaat - ik doe nu eens mijn zin!
Vermeulen zat intusschen gerust in zijn kamer bij den lessenaar een laatsten keer zijn meening te pegelen. Hij spreidde den plakbrief open, telde de koopen en schreef de nummers en teekende de ligging af op zijn zakboekje en doende liet hij zich gaan in de beslommering van 't voorbereiden en stond het vast eer hij nog gedubd had aan zijn besluit of dat hij 't nog noodig vond er een woord tegen zijn vrouw aan te verkletsen. t' Halven den voormiddag stond hij gewasschen en geschoren met zijn blauwen kiel boven zijn laken frak, zijn witte hemdboord krakende versch en zijn hoed op. Hij nam zijn zwaren mispelaar uit de horlogekast en met de klink der voordeur in de hand zei hij beslist:
- 'K ga!
- God beware u, boer, zei de vrouwe kalm zonder dat ze vroeg wat hij in 't gedacht voerde en doen ging op de verkooping. 't Was een liefhebberij en eene zaak van belang om bij te wonen zulk een verkooping. Barbele dacht wel dat hij een stuk land of een aanpalend stuk weide zou koopen. 't Andere had ze hem immers afgekout, daarover droeg ze geen onrust - de boer had er sedert ook geen woord meer over gerept alsof hij beschaamd was geworden over dien vreemden inval.
| |
| |
Louis was met de bende reeds naar 't veld toen Vermeulen optrok. Vandage voelde hij zich vrij en volop lustig; stouter omdat hij zich alleen wist en weister had om te bewegen. Wat zijn vader zou doen in de verkooping, liet hem onverschillig, veelmeer hield hij van den schoonen dag, om ontdaan te zijn van den opzichter die hem overal afloerde en rekenschap vroeg.
- Gasten, vandage ben ik opperbaas! riep hij; vooruit! - 't is maar jammer dat de boer geen twee dagen weg blijft: 't vlas ware gesleten eer dat hij erbij is.
Een ieder ondervond er deugd in en voldoening om ontdaan te zijn van den strengen baas en ongedwongen vielen ze wakker aan 't werk. Louis voelde zich gevleid in 't goed vertrouwen van het volk, het was zijn lust om de leute te doen opleven overal waar hij omtrent kwam en mee te doen met de jongheid omdat hij zelve jong was. Het ging hem goed te midden die wemeling om zich de baas en de beschermer te weten van meisjes en knapen die zijn werk kwamen verrichten. De welgezindheid zag hij op al de wezens; hij hoorde het aan den klank der bellende stemmen en in heel den draai en de doening. 't Scheen hem dat hij 't vandage al ontvlogen en al gewonnen had. De schoone morgenstond was hem een kermis voor de ziel en weerom deed hij zijn oogen te goed aan 't geen hem meest bekoorde en kon hij van nu al zijn overloopende blijgeestigheid niet meer inhouden. Hij voelde 't komen als een dorst in zijn binnenste, iets dat hij koelen moest, een drang waaraan hij nooit voldaan had. Hij wist zich de machtigste en de meerdere, jong bij de jongheid, met den levenslust als een gedurige lach in zijn binnenste, een ruimte in zijn ziel, iets dat openstrekte als het landschap in den heerlijken morgenstond.
Maar te midden in al dat meissevolk wist hij weeral niet hoe de blik van haar vranke gelaat, de frischheid van de wezens en de vormen onder al dat lichtkleurige kleergoeds, al de dingen die hij nu al zoolang kende - hoe dit alles hem zoo blijde stemde zonder dat hij ooit achterhalen kon waar de heimelijkheid gescholen lag of wat er hem aantrok en wat er hem jaloersch miek die schattige kostelijkheid niet te kunnen genaken. De rijzige gestalten, elke beweging die de meisjes mieken en haar
| |
| |
raaide leden vervormde, alles scheen hem bekoorlijk; haar oogen keken hem uitdagend aan, de fierheid om haar eigen jeugdige schoonheid speelde om haar spottenden mond. Haar stemme snebberde en schetterde boven 't geschuifel van de vogels...en als hij grijpen wilde naar 't geen hem aantrok en de heimelijkheid der bekoring wilde doorgronden, wist hij niet waar hij 't houden moest. De eene was blond, de andere was bruin; Schellebelle was goudros van haar en haar vel was doorschijnende tot op het bloed; - aan elk eene van die wezens was er iets eigens dat een eigene bevalligheid uitgaf. Het viel hem op naarvolgens hij ze bezag -; een blos die ineens als een purpere vloed het melkwitte dons van haar wezen overliep; een blik van blauwe of bruine oogen die nu eens schalksch dan weer met een diepte en een teerheid hem bekeken dat hij erbij huiverde en meende te verzinken alsof het geluk zelf hem bereed op dien eigensten stond. Maar terwijl hij 't geluk gesloten hield was 't hem reeds ontvlogen en stond hij er weer buitengesloten en als een onbeholpen jongen te hankeren naar dingen die hij niet genaken mocht. 't Was omdat hij de zoon was van den boer en meesterschap moest houden - en dan ontwaakte 't weer in hem: dat 't niet goed was 't geen hij deed; dat hij op andermans grond wilde gaan, waar hij niet hoorde. In heel hare vertrouwelijkheid zag hij dat de meisjes onder elkaar altijd iets verdoken hielden en hem met een fijn lachje paaiden als hij ongelegen haar heimelijkheid wilde betrappen. Aan een kleinigheid voelde hij veelal hoe ver zijn eigen wereld buiten haar wereld lag; hoe ze in haar argelooze natuurlijkheid den zoon van 't hof wel wilden toelachen en vriendelijk zijn, maar dat haar diepere genegenheid naar iemand ging van haar eigen stand met wie ze in volle overgave omgingen.
Bij stonden, als hij geheel onder de bekoring gerocht van die levenslustige deernen, ondervond hij den spijt omdat hij met al zijne macht en door oorzaak van zijn stand zelf, ervan at blijven moest terwijl een schamele knaap, zonder moeite te doen en uit vrije ingeving, zijn keus maar te werpen had, zijn zinnen op éene van die klibberige meisjes zette en ermede weg ging en ze hield als zijn eigendom. Hij benijdde die kerels aan wie 't voor 't grijpen lag en die in allen eenvoud konden
| |
| |
toegeven aan den drang van hun gemoed. Hij, de boerenzoon doorvoelde te wel dat 't van zijn kant en van de meisjes ook eene wederzijdsche toegevendheid was en blijven moest - een ongemeend spel dat hij speelde omdat 't nu zoo in zijn aard lag en waarin zij toegaven omdat ze in hare achteloosheid er wel een beetje konden afdoen en nooit van de leute verzadigd waren - ze daarom de leute namen overal en om 't even met wie. Hij wist: als hij een stap verder doenmoest, dat 't dan voor zijn eigen mis werd en dat 't geringste van de werkmeisjes hem zou uitlachen en hem verzenden naar een rijke boerendochter van zijn weerga. Na de leute op 't veld, als 't avond werd bleven zij in haar doening en werd hij voor haar de vreemde boerenzoon, iemand van hoogen rang, en wist hij dat er geen enkele van de bende aan hem meer dacht. Zelfs Schellebelle met haar speelschen zin vermoedde hij niet in staat te zijn om haar genegenheid gestadig en uitsluitelijk op hem vast te zetten. Nu weer, binst hij uitwendig meêdeed in de lustigheid van de opgeruimde bende, overviel het hem als eene vlaag van moedeloosheid omdat hij inzag dat hij er niet bij hoorde, dat zijn spel niet gemeend was; er moest iets anders zijn om hem gelukkig te maken - maar dat hij al ronddacht, overal, buiten 't leven hier op den vlaschaard, was de wereld hem vreemd en kende hij niet 't geen waarnaar hij zocht. Vader hield 't oog op al wat hij deed. Moeder had hem ook reeds vermaand, voorzichtig te zijn en dat hij zich strenger moesthouden bij 't volk. Zij getweeën waren vast en gedaagd en vonden al hun voldoening en geluk in boer te zijn en boerinne. - Hij integendeel werd hoe langer hoe meer toe te geven aan 't geen ondoordacht in hem was gekomen en naar boven wilde zonder dat hij nog berekenen kon waar of 't ergens moest uitloopen. En als hij 't voor zich zelf in woorden wilde klaar maken en gestalte geven in zijn geest, zegde hij dat het zijn eigen jongheid was die hij moest uitvieren; dat
't nu de tijd was; dat anderen het ook deden en dat hij 't wilde doen zonder te denken of te overleggen, of 't goed of kwaad was. Waarom had hij zoo verlangd en begeerd naar de dagen die nu gekomen waren?
In allen eenvoud had hij zich die vlasfooie voorspiegeld als het
| |
| |
opperste wat hij genieten kon van 't geen waarnaar hij nu zocht.
In de meisjes en knapen had hij die begeerte zien openbloeien en was er mede in opgegaan gelijk zij. Hoe kwam het nu dat hij te midden 't genot en ten volle in de schoone bezigheid, niet vond 't geen hij ervan verwacht had ? Waarom was het niet gekomen gelijk te meie, toen hij er niet op rekende en zijn geluk zonder stoornis of twijfel was, helder en vol? De onrust overviel hem hier te midden 't opene veld als een kwade windvlaag. - Van waar was dien heimelijken drang in hem gekomen en wat was het die gedurige onrust die hem lijden deed en hem 't ongekend genot altijd voorspiegelde? Hoe was het begonnen? In 't voorjaar, ineens, als een blomme die opengaat! Maar nu was die blomme uitgebloeid, was 't vlekkelooze genot veranderd in gedurige onrust en diep gepeins en hoe was alles veranderd sedert dien heerlijken tijd! Nu knaagde hem de twijfel voor 't geen gebeuren ging later en de onzekerheid in 't geen hij moest besluiten als zijn vader kwam beletsel stellen aan zijne genegenheid. Wat zou hij doen als Schellebelle weggezonden werd of verbod kreeg hem nog aan te spreken? Hij was haar ernstig genegen en hij was beschaamd om den ernst van die genegenheid. Hij kon opstand maken, zijn wil doordrijven, in 't geheim met 't meisje omgaan...maar bij 't eerste gedacht aan zulk een voornemen schudde zijne hooge deftigheid wakker. Voor zijn vader was Louis niet bang, maar bij 't minste inzicht van oneerlijkheid stelde hij zich den blik voor van zijn moeder en hij wist dat hij haar verwijting niet zou verdragen zonder den eerbied voor zichzelf te verliezen. Zij had een hoog gevoel voor deftigheid in hem aangekweekt en die ingeboren aard had tot nu nog zijn sterk zinnelijke natuur bedwongen gehouden. Hij wist dat hij 't niet doen mocht of dat zijn eigen aanzien zou vallen en hij wilde niet gekend zijn als iemand die gemeen is. Met op te groeien voelde hij zijn bloed geweldiger bruischen en eene macht in zich wakker worden om maar alles los te laten wat hij met moeite ingetoomd
hield. Maar de invloed van zijn strenge en afgezonderde opvoeding had hem schuchter en bedeesd gehouden gelijk in zijn eerste jeugd en te midden het spel en de bradheid waarin hij nu meêdeed, bleef de onrust altijd wakker en gaf hij zichzelf rekening van al wat
| |
| |
hij deed. En nu dat 't zoover gekomen was dat hij bewust werd van die groote verandering in zijn gemoed, vervolgde hij den gang en den groei van de ongeregeldheid die zijn gedachten overmeesterde. Maar dat waren de voorbijgaande donkere wolken - zooseffens overmeesterde de zon weer heel de vlakte die zijn blik verduisterd had - de onbekommerde jeugd schudde al die ernstige bespiegelingen weg en weerom liet hij zich gaan met de wenteling en 't geruchte waarin hij stond. Hij kon 't niet gelooven dat de slijting er nù was en hij dwong zich om los en vrij, te genieten van 't geen waarnaar hij begeerd had.
't Onweer van gister was eene breuk bijkans. Maar nu was de vrees geweken. Louis vergat dat hij tegen 't bevel van zijn vader, algelijk aan 't slijten was en moedwillig zijn eigen ingeving volgde om voort te doen aan 't geen begonnen was. Zie de dag kwam aangewaaid met een zoele windeke uit het oosten. De lucht hing zuiver en de witte wolken dreven in 't blijdeblauw traagjes voorwaards. Op de vruchten lag de klampheid nog van den regen en de geur van 't veie groen stoorde overal door de ruimte. Sedert de koorns en stroovruchten gevloerd lagen, scheen de aanblik over de vallei veel vrijer.
't Scheen heel en al heerlijkheid buiten te zijn, zoo bleisterig was de zon en zoo deugddoende de zonneschijn na de bange hitte van gisteren voor 't onweer. In dien praal voelde Louis zijn lust weer openbloeien. Al wie jong was moest het ondervinden gelijk hij en dronken worden van moed evenals de dolle ruiter die een ongetemd ros tusschen de knieën houdt en de bergen oprijdt; gelijk de roezende weeldigaard die zijn onverzadelijken dorst verzwelgen wil en de lucht in koele teugen naar binnen haalt en geen einde ziet aan zijn genuchten.
- Wat kan het me schelen?! gromde 't in zijn gemoed. Het dobberen en aarzelen schudde hij af als kleingoed en nutteloosheid - hij alleen was de held! Die dag hield voor hem alles in wat een dag geven kon en nu had hij het als een zekerheid: ongestoord de vlasfooie te mogen uitvieren en morgen uit te slijten. Hij hoorde het alleens niet en zou het niet geloofd hebben - als Poortere tegen zijn maat de nuchtere bemerking miek:
| |
| |
- Dat vroege kleisteren staat me niet aan, als er maar geen breuk en komt en we weer regen krijgen!
Maar de schreeuw van den slijtroep overtierde die vreesachtige overdenking:
- Gaan we Vermeulen's vlas uitslijten?!!
- Ja-a'w!!!
De meisjes tierden scherp, zwaaiden de armen en den strooien hoed omhoog. De mannen herhaalden den roep en hun lunderende kreet ging als eene uitdaging tegen al wat hunne vreugde wilde beletten. De boer was er niet en niemand die eraan dacht dat zijn bevel en zijn strenge woord overeind stond tegen hun roekeloozen uitroep. Z'hadden eraan begonnen en ze wilden voortdoen. De zonne schong; over heel de streek ging het licht als een schaterlach die de slijters aanzette lustig voort te doen. De dag en de dingen zelf - 't gevaar van nieuwen regen - en 't vooruitzicht van 't nakend einde, spoorde hen aan; en Louis ondervond nu en dan tusschen kouten en zingen, een nieuwen lust - als een glimp schoot het door zijn hoofd: dat hij de overmoedige aanvoerder was die voor 't eerst zijn eigen zin uitwrocht en macht tegen macht wilde doen opbruischen.
Ze stonden weer op mete, in éen lange rei en wakker grepen de handen en rukten zij elk op zijn gang de volle pooten uit den grond zoodat de herels met een rip tegen of met de worteling uit den grond afscheurde. Ze wrochten en stonden met 't lijf gebogen maar met de oogen op den zoom gericht naar de lijn die den vlaschaard afteekende waar een stuk tarwevrucht begon. Geen van de slijters en merkte hoe 't lichte gezaansel in de lucht aan 't grijmelen ging tot heel 't uitspansel en de zonne zelf, bachten een floers weggesponnen zat en de hevige lichtscheiering doofde.
Na den noen, wanneer de slijters den inzet gedanst en de slijtliedjes gezongen hadden, zat de lucht reeds éendikte vol en begon het lichtjes te smuiken. Maar de slijters waren zoo goed in gang en ze stoorden zich niet om wat nattigheid. De wind keerde naar 't westen en de smoor veranderde in een nijdig regentje.
| |
| |
| |
V
Toen boer Vermeulen met zijn mispelaar stekkend in den grond, opstapte, was hij welgezind gelijk altijd wanneer hij na lange dubben en beraden, den doorslag aan iets gegeven had en eindelijk iets belangrijks zou verrichten. De grondplannen en de papieren met berekeningen zaten in zijn zak en in zijn hoofd stond de daadveerdigheid klaar - alle hapering was er nu uit.
De instel en verkoop van Legijn's hoeve en landerijen was gesteld op negen ure voormiddag; alzoo had Vermeulen nu nog den tijd om de ligging van Legijn's goed eens te verkennen. Hij trok op als de fijne koopman die onderduims en zonder gebaren zijn slag wil slaan en hij ondervond de deugd om de boeren hun oogen te zien en hun bakkes, als onverwachts het nieuws in hunne ooren zou donderen. De aanzet en de groote beweegreden om met die daad zijn zoon uit den weg te gooien - die eerste inval, stond nu achteruit; dat was en bleef de eenige oorzaak - maar nu op den stond zag hij zichzelf tegenover de boeren van de streek: de man die, dikke van koorneerde, in zijne hand niet kijken moet om iets meê te pakken wat hem voordeelig of gelegen aanstaat. En dieper in zijn wezen was er ook nog de zakelijke ravelaar die alles wikt en weegt, die wel eene buitensporigheid doen wil om zijn kop te doorvoeren maar er zich toch op toelegt om geen centje te veel uit te geven.
- Wie zou er wel op begoest zijn? laat zien...Sobrie is er aan geland, Verstraete en Bovijn...de anderen zijn kroteduwers - zullen niet koopen...maar een kooper, een liefhebber die heel 't gedoen zal koopen? Zulk een zou moeten uit 't vreemde komen...
Vermeulen overstapte en bezag de landstukken, vergeleek de loten en terbinst sloeg de stand der vruchten hem in de oogen. - Die oude pernekelaars, gromde hij, hebben 't zoo goed aangelegd dat ze geen schade geleden hebben op hunne vruchten door 't onweer: uit vreeze voor regen of wind hebben ze hun mest gespaard - zie me hoe mager die tarwe staat!
Legijn en zijn zuster waren gekend voor twee vrekkige ka- | |
| |
doteraars die nooit gesmijkt of gesmeerd hadden, maar geleefd en geraveld, aperig als toppers in al hun doen met dat eene gedacht: om in hun ouden dag te kunnen rentenieren! Vermeulen ging verder en overal was 't zelfde. Hij schokschouderde bij 't zien van die éénpijlde stroovruchten die afgegeten schenen van de ratten. - 't Laatste zierelke veite is er allang uitgezogen en de boer die erop komt zal niet veel vet in den grond vinden, meende hij. De mare liep door de streek dat Legijn's koeien tusschen twee houten sprieten geschoord stonden in hun sliet, dat ze anders zouden omvallen van flauwte. - 't En is waarachtig met zulke klaver niet dat ze uiers als peerdemanden zullen kweeken, loech Vermeulen in zijn eigen; maar dat en is allemaal in mijn nadeel niet - die 't niet en kent, is schuw van een slecht uithangbord - dat schrikt de koopers af!
Ginder stond het hof met zijn spitse schaliedaken en het torentje boven de trapgevels. - Een schoone doening kan 't worden, meende de boer, een keer dat die prondelboel eruit gekuischt is. 'K ben wel benieuwd om den toestand van de have en 't aanbehoor te bezichtigen.
Toen hij op 't hof kwam, vond Vermeulen er een menigte liefhebbers. Boeren uit de streek en vreemdelingen waren er nog te meer omdat 't nu zoo schikte dat er niet te werken viel na die regenvlaag van gister. Ze wandelden rond, uit en in de stallen, door schuur en kelders. Er werd gelachen en gespot met alles wat ze zagen. Duitschave roerde in de spoeling der zwijnskuip; Sobrie stootte eene graatmagere koe in de lanken om te weten of ze werkelijk vast op de pooten stond.
- Die hier op komt zal brake vinden om een nieuwe doening te bouwen! spotte Vermeulen. Hij liep er achteloos door en wanneer Veroken hem aansprak:
- Sei, Vermeulen, ge zijt ook eens komen zien? antwoordde hij meêgaande:
- Ja 'k, en 't is waarachtig 't zien weerd!
De veldwachter belde de liefhebbers bijeen - de notaris was aangekomen - men zou beginnen.
De schikkingen werden afgelezen: eerst zou men elk lot afzonderlijk instellen en verkoopen maar na den oproep bleef het de liefhebbers vrij al de landen in-cumulo te doen oproe- | |
| |
pen. Daarna zou men de gebouwen en 't woonhuis en aangetrekken instellen. De overname van 't belaai met vruchten en beesten en alm zou uit der hand te koop komen, na den zomer. De bezitneming werd gesteld op Kerstag eerstkomend.
Gelijk Vermeulen 't voorzien had, werden de loten die afzonderlijk opgeroepen lagen, ingesteld door de boeren die eraan beland waren. Enkele partijen werden ingetrokken bij gemis aan liefhebbers. De notaris en de veldwachter trachtten vruchteloos wat fut in de verkooping te krijgen - de boeren stonden stijf, met een wezen gespannen en ernstig en alwie een instel deed, sprak zijn woord zonder drift of gejaagdheid. Tot dat de notaris heel de omschrijving opgeroepen had en vermeldde dat de koopen nu zouden ‘ineengesmeten’ worden, had Vermeulen zoolang gezwegen. En hij zweeg nog, tot hij hoorde dat alles stil bleef en niemand sprak.
- Vijftig duizend franken, stelde hij in.
Niemand deed nog den mond open en bij de eerste zitting was het land verbleven aan: Johannes Lodewijk Vermeulen.
Het hof met al de gebouwen verbleven aan denzelfden insteller voor de somme van: vijf en twintig duizend franken.
Niemand had Vermeulen durven afhoogen, maar de nieuwsgierigheid en ontsteltenis waren groot bij de boeren:
- Voor wie is 't? Wat gaat hij ermede doen? gaat hij van zijn hof? Er werd gevezeld, geruld en geronkt maar niemand durfde 't wagen hem rechtstreeks de vraag te stellen.
De dag was nu toch gebroken en ze zouden hem heelegansch verdoen - 't was te vroeg om huiswaards te gaan. De boeren hadden dorst en hier op 't hof was niets te krijgen; Legijn stond als een schijthond, met den daver der aandoening op 't lijf en de oude aamechtige zuster wist niet wat er rond haar gebeurde. Vermeulen was nu plots een ander mensch geworden, sedert 't pak van zijn gemoed was en hij vroeg zijn kennissen meê naar 't dorp. Ze gingen eerst naar de ‘Vlasblomme’ en dronken er eenige pinten bier. Maar Vermeulen werd van langs om meer bewust dat er hem een goeden koop stond te doen; 't streelde zijn hoogmoed, al de boeren van de streek als mindere menschen in zijn oogen te zien kijken en hij wilde ze allemaal beschenken met wijn. Ze dronken, ze tikten hun glas tegen 't zijne, ze werden verblijd
| |
| |
en koutten al overhoop erger dan een zondagavond als 't tijd wordt om naar huis te gaan. Als ze lange genoeg gestoft, gezeeverd en malkaar belogen hadden, dan zei Vermeulen in zijn eigen: die kerels maken er een mesdag van maar nu is 't genoeg en hij vertrok.
- Kijk, 't regent, zei hij verrast toen hij buiten tordt.
- 't Weer is gebroken, riep een boerke dat ook buiten kwam.
- Kijk, 't is Bovin, zei Vermeulen zich omwendend en in 't voortgaan gromde hij nog:
- Nu kan onze oogst nog vorten op 't land als hij albij in de schure zat!...
- 't Was maar 't inhalen meer, Vermeulen, loech Bovin, maar: van den lepel tot den mond, valt de pap op den grond en een boer is een triestige ambachtsman: hij krijgt maar 't geen hem gegeven wordt. En met den anderen woorde, hernam het Boerke:
- Ha! Vermeulen ge hebt daar een stevige slag gedaan tewege...
- Ja 'k, Bovin, 't is voor mijn zoon, tegen dat hij trouwt.
- Trouwt hij?
- Bah, trouwen...tegen dat hij trouwt - 'k en heb geen goeste om zelve plaatse te ruimen en als ik dat hof koope, dan kan hij optrekken als 't hem lust.
- Dat is goed gehandeld voor iemand die 't doen kan.
't Boerke bleef staan tegen eenen boom en Vermeulen kortte zijn wegen door den regen, alover de gletse slijkbane naar huis toe. Zijn hoofd draaide wat, hij voelde geen regen tenzij de deugd van de koelte, want de wijn had hem zoodanig verhit dat hij alle stappen uitslibberde en dreigde te vallen. Met den zwaren mispelaar hielp hij om 't evenwicht te houden en hij sloeg de natte koornstalen die over de smalle wegels hingen, van vóor zijn voeten weg.
In zijn hoofd roesde de welgezindheid en hij koutte bij zichzelf en herhaalde 't geen hij bij de boeren gehoord en zelf uitgesproken had. Nu voelde hij zich duizendman sterk en volkomen gelukkig. Hij had zijn wil uitgewrocht en alles was naar zijn wil uitgevallen. Wat neukte hem nu nog eene kleine schade, eene nietigheid was dat van gister en vergeten reeds!
| |
| |
- 't Staat onder Gods hemel, meumelde hij; daar is niets aan te doen! Maar dingen waar iets aan te doen is - hola - we hebben maar dàt!
De regen viel in fijne, heldere stofdruppeltjes; overal op de gerspijletjes langs den grachtkant, op de vruchtalmen, op de blaren van de kopwilgen langs den weg, overal runselde het waterstof en hingen de druppeltjes in ristjes te biggelen als zuiver kristal. Overal was 't een gedurig leken van blad op blad, tikkelen op den grond, maar zoo stil en zonder geweld.
- Men zou achterna toch nat worden, meende Vermeulen, de grond wordt glets als zeep! Hij schaverdijnde voort, tjaffelde op het oneffen smalle wegeltje dat opklom tusschen den elskant en een stuk manhoogde rogge die recht was blijven staan, en waarvan de natte auwen hem lijfsgenadig in 't aangezicht kwispelden.
In de lastigheid van het gaan, sloeg de aanhef van het slijtlied plots in Vermeulens ooren. Het doorschokte hem zoodat hij op den stond stil bleef staan om te luisteren. 't Was vier ure - vespertijd...De boer schudde den kop, kon het niet gelooven, maar hij hoorde de slijters zingen en tieren, duidelijk...
- Ha! grolde hij, we gaan zien of ze durven! hij stapte haastig vooruit.
Aan zijn linkere hand, nevens den weg, barmde een hooge oever en lag het stuk land zoo verheven dat 't alle gezicht over de streek benam. Tot ginder aan den omdraai van 't wegeltje moest de boer, dan eerst zou hij zien. Door eene onoplettendheid, in zijne haast, glibberde hij uit en schoot met het linkerbeen in 't grachtje en fletste met de rechtere hand in 't slijk. Hij kraakte een vloek tusschen de tanden en zonder te kijken of hij bevuild was, klom hij voort het wegeling op.
't Galmde altijd voort holsbollig en zonder schroom of achterdenken:
- Wij bedanken onzen schenker
En hij staat er zoo wel in ons gemoed!
Met 't bovenkomen had Vermeulen ineens 't spel vóor zijne
| |
| |
oogen en zag hij de slijtersbende, zoppenat op den vlaschaard aan 't dansen, in 't geweld.
Hij bleef als vernageld aan den grond; hij kreeg een slag in de hertaders en al zijn bloed stond stil. Er was hem iets in de beenen geschoten en de opvlammende gramschap stikte hem de keel. Hij wilde er naartoe loopen, vloeken, bulderen maar hij bleef staan en uit zijn keel kwam niets tenzij een dof gegrol.
Nadat de rondedans uitgevoerd was, vlogen de dronken slijters elk aan den hals van hun meid en Louis, die groote loeder, zòogoed als de gemeenste kerel, hij hield die rosse meid omgrepen in de lenden en daar stonden ze te worstelen en te wringen met hun lijf tegeneen om elkaar op den grond te leggen. Daar in 't open aanschijn, op 't bloote veld stonden ze te mooschen en...tegen 't verbod van den boer - wat zaken hadden ze op dien vlaschaard, in den regen?
Vermeulen sprong vooruit; hij riep noch en schreeuwde, maar de nijd en de gejaagheid om zijn meesterschap te doen gevoelen bestookte hem - hij stapte zoo wijd zijn beenen strekken kosten en zijn mispelaar sidderde in zijn gesloten vuist. Hij wist niet wat hij ging begaan of hoe zijn gramschap zou uitbersten, - hij dacht er niet aan, - hij voelde de macht die hem vooruit dreef en liet zich gaan in zijn verontweerdigde vervoering. Nu hield hij het nog in 't geen er bruischte in zijn binnenste maar hij zou het zoogauw loslaten.
- Waren ze zot of razend? 't Vlas zou kapot zijn - zwart worden! Had hij het niet verboden? Wilde Louis hem treiteren en zijn vaderlijk gezag miskennen? Wilde hij zelf de boer zijn en bevelen geven aan 't volk op eigen hand? Ha!!
Nu zagen ze den boer afkomen, beslijkt en met kwade oogen. In éen slag losten de koppels en was 't gezang uit. Op een stom teeken stonden ze weer elk op zijn plaats en waren ze neerstig aan 't werk. Ze lieten den boer naderen en wachtten naar 't geen er gebeuren ging, maar ze keken niet op en bleven gebogen aan slijten.
- Wie heet er u te slijten? riep hij.
Louis stond de eerste buitenwaards aan den kant, hij voelde zijn vader op een stap afstand, hij hoorde den adem door zijn neusgaten blazen; maar hij keek niet op en bleef gebogen staan werken.
| |
| |
De dans en de leute hadden hem driest en onbekommerd gemaakt en nu bleef hij koppig van gemoed inwerken tegen den plotsen weerslag die de leute kwam storen. Hij had er zich eenigszins op voorbereid dat er iets gebeuren zou; 't verwekte in hem een mengeling van angst en genot en zijn eenig belang op dien stond van spanning, was om te weten of 't de slijters zouden uithouden tegenover zijn vader zonder dat hij er tusschenkwam. Ze wrochten voort en zwegen gelijk hij.
Maar Vermeulen ondervond seffens dat men hem voor den zot hield, dat 't spel afgesproken was - hij voelde zich getergd meer dan hij 't durfde vermoeden. Nu barstte hij los!
- Voort! van mijn veld! brieschte hij. Maar de galm van zijn geroep bleef zonder uitwerksel, de woorden vergingen als een nietig geluid - als 't geroep van een koeier - die dreiging had de vogels zelfs niet verschrikt: in de stilte die volgde hoorde men hun geschuifel en niets dan den korten rrritt! telkens eene handsvol vlas uitgesleten en de worteling tegen den grond afscheurde. Wat ging er gebeuren? Al 't belang van heel de wereld scheen hier ter plaatse samengetrokken - de vogels die geruchte mieken in 't boschje en de landslieden die elders aan 't werk waren bleven er vreemd aan en 't was alsof ze tot eene andere wereld behoorden. Elke ademhaling scheen het zwaar gedreun van een hamer die in de hersenen ronkte. Elkeen wist dat er iets gebeuren moest - de jonge boer had bevolen te slijten en de oude stond daar nu tegenover met zijn bevel - wat moesten ze doen? of wat kon 't hen schelen? 't Was op Louis dat alle belang gevestigd bleef maar niemand die 't wagen durfde op te kijken. Schellebelle alleen had het gewaagd, in een plotse opwelling van vrees had ze naar den boer opgekeken en met den slag meende ze hare angst uitteschruwelen om Louis te bevrijden voor 't ongeluk dat ze voorzag. Maar de angst hield het meisje bevangen. Haar beenen daverden en haar vingers kon ze niet meer spannen om de handsvolle te omgrijpen. 't Minste geluid hamerde in die stilte en er scheen geen einde te komen aan het wachten...
Vermeulen had nochtans niet gestamerd: met de oogen had hij de gebogene gestalte van zijn zoon doortint en in die gebogene gestalte had hij de moedwillige wederspannigheid
| |
| |
gezien. De weerdij van een bliksemzwong had het geduurd; - als het straal van een venijnige bie had het hem gestoken en geen stonde had de boer getwijfeld aan zijn gezag. Van uit zijn borst schoot het vliemende straal hem naar 't hoofd - een trekking in den arm - en zonder tegenhouden of bedenken, liet Vermeulen hem gaan, gaf hij toe. Zonder vloek of schreeuw, verraderlijk, de daad rapper dan de gedachte - en de zware mispelaar zwaaide in de lucht en kletste met een dragenden slag in Louis zijn nekke. De jonge kerel viel voorover met zijn wezen op den grond en hij gaf geen kik meer.
De schrik en de ontzetting ging in éen schreeuw uit de bende op en na dien eenen schreeuw was er de verwarring reeds en ging het gekerm en gejammer der wijven. Zij sprongen toe, de meisjes vluchtten met de armen in de lucht en riepen om hulp. De mannen stonden met hangende armen, ontsteld en radeloos op dat eerste oogenblik.
Vermeulen had den veerkrachtigen tegenstand van zijn stok en de deugd voelen zinderen in zijn arm als van een lijmenden trek die striemt op den rug van een vetten stier. Met den slag was zijne gramschap gevallen en voelde hij ook de nutteloosheid van zijn woede zoogauw hij den stand van zijn oppergezag hersteld wist. Hij stond beschaamd tegenover zijn volk en hij ondervond de deugd niet die hij in 't handhaven van zijn vaderlijk recht verwacht had. Daarom veinsde hij nog gramschap en hield hij den stok gereed maar hij wist niet tegen wie hij hem heffen moest. Niemand gebaarde nog dat de boer er was en waar hij stond keek niemand naar hem. Ze troepten rond den gevallen jongeling, ze liepen over en weer met lekende voorschooten die ze in 't water van de gracht hadden gedoopt - al 't belang was ineens bij den jongen die gevallen lag. Vermeulen aarzelde nu of hij 't volk nog moest van den vlaschaard jagen - er was ineens iets voorgevallen die al zijne inzichten veranderd had, iets dat hij niet voorzien had...Hij was de overwinnaar, hij had zijn meesterschap veroverd, hij hield, hij kneep zijn macht in de vuisten, hij knarzetandde...maar er was iets gebroken, hij had iets verloren dat kostelijker was dan al 't andere en hij had het niet gekend tot over een stonde nog; nu kende hij het en nu ook wist hij hoe zijn meesterschap voortaan onnoodig en een nutteloos ding zou
| |
| |
kunnen worden. De gramschap bleef alevenwel op zijn wezen.
De slijters droegen den jongen die slap was en doorviel als een slunse tusschen hunne armen - ze droegen hem van 't land - en heel de bende verlieten ze nu vrijwillig en stil den vlaschaard zonder dat Vermeulen 't nog gebieden moest. Vermeulen bleef alleen op zijn akker. In dien korten tijd was alles veranderd: de regen, 't vlas, het land en de lucht waren nu maar bijkomstige dingen meer: er was een mensch gevallen!
Daar ging de stoet - ze wisten waar ze naar toe moesten met hunne vracht - de vreemde menschen die dat ongewone vertoog in 't gezicht kregen, lieten hun werk staan, liepen alover stukken en velden - 't liep allemaal naar de hofstede toe...maar de boer alleen wist niet waar hij heen moest. De boer die heer en meester was, hij bleef op zijn vlaschaard en stond er te klappertanden; hij merkte niet dat 't regende, dat 't donker zou worden. De verwoesting van 't onweer lag nog altijd op 't ongesleten vlas dat dooreengesmeten, verstreuveld lag als barengegolf van een onstuimig water dat in de volle woeling plots gesteven blijft. - Nu poeierde een fijne stofregen en doordrenkte de herels met nattigheid zonder dat de wind er iets in verroerde. Dit alles was zonder zin voor Vermeulen; éen ding alleen, de vreeselijke onzekerheid over 't geen hij gedaan had en 't geen er nu zou gebeuren: hij stond ineens buiten zijn gang gesmeten, hij durfde naar huis niet. - Hij is dood! sloeg het eenbaarlijke woord door zijn hoofd. Hij zag het volk altijd voort naar 't hof jagen; hij zag hoe alle belang en nieuwsgierigheid bij den vermoorden jongen was, maar op den stond wist hij dat die nieuwsgierigheid als een weerbots van den vermoorde naar den moordenaar zou gaan. Hij hoorde de stemmen, hoe ze 't zeggen zouden vanavond nog: zijn vader heeft hem doodgeslagen!
Het ijselijke woord hoorde hij als een vloek weergalmen over 't land en zag hij de ontsteltenis op de wezens der menschen die hem voortaan zouden bekijken met vreesachtige nieuwsgierigheid. Hij voelde zich de misdadiger, heel alleen staan tegenover heel de bevolking; maar die vereenzaming verhardde nog zijn gemoed. Hij wilde niet toegeven, hij beet erop en al waren God en de menschen tegen hem, als hij iets
| |
| |
verboden had, wilde hij geëerbiedigd worden, ook door zijn zoon al was hij twintig jaar oud! en wie 't anders deed zou hij...doodslaan??
't Woord stond als een gekkernij, 't was een ijdele klank, want hij wist te goed dat de tijd uit zijn voegen was en dat diep in hem, de wensch machtig overeind stond die begeerde dat er morgen geen dag meer klaren zou op 't geen hij vandage in zijn haastigheid verricht had. Hij moest hier weg van die plaats want Caïn, de moordenaar uit den bijbel spookte hem vóor. Hij wilde kalm blijven en naar huis gaan, maar vrijwillig beging hij omwegen. Hij draaide en doolde rond de hoeve. Hij die altijd zoo bewust van zijn heerschap door de dreef en alover de brug onder de poort als onder een triomfboog, zwaar stappend op zijn hof kwam, hij benijdde nu de menschen die onbelast van schuld, vrij de poort in liepen terwijl hij zelf eene doorwaadbare plaats zocht om door den wal, langs achter, ongemerkt binnen te geraken. Maar alles was zoo goed afgesloten en tegen inbraak en sluipers verzekerd, dat hij toch langs de poort binnen moest. Hij wilde eerst zijn stok wegwerpen, maar dat vond hij nutteloos - het kon hem in niets helpen nu de slag gegeven was.
- Barbele! 't woord schoot hem nu eerst door 't hoofd. 't Gedacht dat hij vóor haar zou staan als een moordenaar. - Moordenaar! 't woord schrikte hem, het was zoo nieuw nog, zoo onverwacht...
Hij schoof voort langs de schuurpoort en gaande over zijn hof herkreeg hij weer de bewustheid van zijn eigen persoon -: hij was de boer en 't geen hij gedaan had was zijn recht van strengen vader en wie er hem iets over te zeggen wist zou hij te woord staan.
Daarmede verstoutte hij zich en trok onbeschroomd binnen. Maar tezelfder tijd voelde hij zijn hert bonzen; hij wist met wat voor blikken 't volk hem zou aangapen - gelijk men een vreemdeling begaapt die op ongelegen tijd binnen komt - en hij was verlegen wie hij daar al aantreffen zou.
Van met dat hij de deur geopend had schoven al wie in de keuken waren uit den weg en treemden zonder spreken naar buiten. De boer zette eerst van al zijn stok weer in de horlogekast, deed zijn hoed af en zijn kiel en frak, trok de
| |
| |
leerzen uit en zette zich in de hemdsmouwen in den hoek bij den heerd, te wachten wat er nu gebeuren zou. Hij hoorde geruchte en beweging in de beste kamer; Barbele 's kermen en snikken hoorde hij en hoe ze gedurig riep: - mijn jongen, mijn arme jongen toch!
Dat kermen wekte in hem plots zijne weerzinnigheid en miek hem hardvochtig - alle spijt om 't geen hij gedaan had was weg en hij voelde geen betrek met den kerel dien hij ongenadig geslegen had.
- Mijn jongen! herhaalde Vermeulen binnensmonds - een schoone jongen die zijn vader tergt! - goed dat ik er een einde aan gesteld heb! Hij wist op voorhand dat 't zou losbarsten en er nieuwe ongevallen zouden gebeuren als ze 't hem lastig miek met haar jongen.
Hij stookte zijn gramschap op om de deernis te dooden en de ontroering te loochenen die zijn hert deed kloppen. Diep in zijn binnenste leefde de angst en een geweldige nieuwsgierigheid; onophoudend smeet hij de vraag op en knaagde hem de onzekerheid om te weten of Louis dood was of dat hij nog leefde en of hij sterven zou...
Sofie, de vrouwmaarte kwam in de keuken, maar hij durfde, wilde haar niet aanspreken. Ze droeg een schotel water naar buiten, kwam iets halen uit de dresse, dicht bij hem, vertrok weer in de kamer en ze had den boer niet aangekeken.
Dan kwam Mielke de staljongen langs de voordeur binnen, - in zijne haastigheid gaapte hij reeds om zijne boodschap uit te spreken, maar toen de jongen den boer zag zitten, kreeg hij een schok en hield zijn woorden in. Hij bleef staan bij den deurlijs tot dat er eene andere meid uit de kamer kwam en dan hoorde Vermeulen den jongen vezelen: - hij komt seffens. De boer raadde van wie de boodschap kwam en 't was hem ineens een groote ontlasting.
- Hij is niet dood! hij leeft nog! dacht hij. De ramp die hij als onvermijdelijk gevreesd had en 't verschot dat hem bijkans gepletterd had, was medeen wat geweken. Nu dat hij geen moordenaar was, herkreeg hij wat gerustheid. De dingen in de keuken stonden hem zoo vreemd niet meer vóor de oogen. Alles keerde weer in verband met 't uur van den dag en den loop van den tijd. 't Duister begon te vallen, 't was
| |
| |
tegen den avond. Vermeulen herwon zijn eigen beteekenis, hij zette zich vierkanter op den stoel en strekte de beenen weer openuit gelijk hij gewend was te doen.
- 't Zal allemaal op niets uitloopen, dacht hij. Maar de avond werd toch niet gelijk anders en de gewone dingen grepen geen plaats. De tijd van 't avondeten naderde en er werd niets gereed gemaakt, alles bleef verwaarloosd. De stilte bleef heerschen in de keuken; de meiden liepen blootsvoets over den vloer en dat vervelend gekerm bleef aanhouden in de kamer. De boer snaarde nu de ooren om dieper in de kamerlucht, dichter bij 't bedde, iets op te vangen, eenig geruchte, eenig teeken van leven...maar hij vernam geen zucht, geen ademhaling. Nu kwam de vrouwmaarte weer in de keuken. Ze haalde brood op en vleesch - alzoo ging ze haar verzuim herstellen en in haast dat ongewoon avondmaal gereed doen - 't volk moest toch eten, dat dwong en kon niet gelaten worden.
Vermeulen kreeg een drang om weg te gaan, daar niet te zitten in de oogen van heel die bende gapers, maar hij weerstond: hij wilde niet vluchten uit zijn keuken. 't Was te laat ten andere, ze waren er reeds, - 't was als stonden ze gereed te wachten, nu ze achter tijd besteld waren.
Ze kwamen schoorvoetend binnen, zonder gedruisch - ze wisten wel dat er iets gaande was in huis -; stil schoven zij op de bank tusschen muur en tafel en elk keek op zijn bord en aten zij zonder een woord te spreken.
Jan, de oude boever, Ivo, Poortere de oude werkman met zijn kalen schedel, Free, Bultinck, Vromant, al bekende wezens, oude gedienden, arme doppers allemaal, gedweeë sullen die vandage hun gewone bezigheid volbracht hadden en die nu hun welverdienden kost verorberden en de rust verwachtten als loon - een onbekommerde rust, een schoone, geruste slaap...Waarom mocht Vermeulen ook die rust niet verwachten? Hij durfde die arme werkers bekijken omdat zij zelve, schaamtevol en bedeesd de oogen neergeslagen hielden en den boer uit ingegeven vrees, niet durfden aankijken. Heel hun leven lang bijkans waren ze hun nooddruft komen nemen op diezelfde plaats in de keuken waar ze 't beter gewend waren dan in eigen huis, en nu hielden ze zich mijde, deden onhandig alsof
| |
| |
ze iets misdaan hadden en mochten bijzitten zonder dat ze hun kost verdiend hadden.
Maar Vermeulen doorschouwde hunne bedeesde doening en raadde hoe de gedachten poerden bachten hun voorhoofd en hoe ze als menschen, ook over zijn geval hun meening hadden, hoe ze die meening ondereen, stil zouden vermonden.
Vermeulen overging met de oogen de meiden die met den rug naar hem toe en haar hoofd over tafel gebogen, ook te eten zaten. Hij zocht om die rosse ruffe te verkennen die zijn zoon den kop verdraaid had. Ze was er niet. - Ze durft onder mijne oogen niet komen, dacht hij, maar eens dat de zaak hier effen is, zal ze 't ontgelden! dat was zijn besluit.
Zoogauw ze gedaan hadden, stonden de werkers op; ze mompelden hun gewonen avondgroet bij de deur en vertrokken.
Nu werd het weerom stil. Buiten de voordeur, op 't hof hoorde men ook geen woord, geen stap, geen geluid. Die stilte ontstemde Vermeulen omdat het ongewone, plechtige zwijgen de gebeurtenis eene ontzaglijkheid bijzette die hem beven deed. Dat ongewone vertoon vergrootte zijne onrust en hij die niets verdragen kon wat buiten den gewonen plooi van het dagelijksche doen bij werkbezige nering gebeurt, hij moest het nu lijdelijk verdragen en hij vervloekte 't te meer omdat 't door zijn eigen schuld gebeurde.
Alle groote gebeurtenissen of plechtigheden die 't ‘diepe’ van zijn wezen raakten, mieken hem ongemakkelijk en verlangde hij altijd om weer in zijn wekedaagsche kleeren, meester van zichzelf te worden en zijn gewonen gang te gaan. Maar nu was 't door zijn schuld dat de tijd een ander wezen genomen had dan gister en de andere dagen die zoo gerust voorbij waren en 't zou nu van den keer der omstandigheden afhangen of die ‘tijd’ voor hem, nog wel ooit zijn gewone wezen weer aannemen zou - of de dingen nog ooit weer in hun verband zouden geraken met hem en of de uren van den dag nog hun gewonen loop zouden nemen. Nu was er iets gesprongen in dat nijverig rollen van het goedgeordend raderwerk: alle belang, alle gedachten waren niet meer verdeeld in 't geen de menschen omgaf, op de dingen van 't groote, algemeene leven; dat éene ding sloot al 't andere uit: de jonge kerel, waarom zich te vooren niemand bekommerde toen
| |
| |
hij daar liep tusschen de levenden, nu dat hij geveld lag en niet meer meêdeed in den gang van 't leven, viel heel de omgeving uit haar haken en was eenieder ermede bezig. - Vermeulen voorzag de dagen die komen moesten - en hij zelf stond daarbij als een steenen beeld, als de domme oorzaak die 't kwaad gedaan heeft omdat hij eenvoudiglijk zijn goed recht verdedigd had.
De hoefslagen van een peerd ploften buiten over den weeken grond en de stap van een geleersden ruiter klonk op de stoep bij de voordeur.
- Wie kwam er nu nog in den avond? Medeen verkende de boer den dokter die binnenkwam en iets zeggen ging, toen de meid hem wenkte in de kamer te komen.
- Wat scheelt me dien vent! gromde Vermeulen in zijn gedacht. Maar nu bejoeg hem de nieuwsgierigheid weerom en hoopte hij bescheid te weten en uit de onzekerheid verlost te worden. Hij was jaloersch van den dokter die eerder met den toestand zou bekend geraken dan hij zelf. Hij die nooit geen vertrouwen in geneeskundige hulp gesteld had, nu voelde hij zich klein, dutsachtig in de handen van dien man die over 't lot van zijn zoon de uitspraak zou doen, beslissen over dood of leven!
Hij luisterde. Het onderzoek leed lang. Niets dan een enkel gemeumel, een woord vragen en een woord daarop van Barbele, even stil. Geen kreet, geen klacht, geen zucht van den zieke.
Toen de dokter uit de kamer kwam, zat Vermeulen weer als een stoere, norsche vent, die niets weten moet, die zich niets aantrekt van 't geen gebeurd is.
Hij keek eerst op toen de dokter vlak bij hem stond en spreken ging. De boer deed eene beweging met de oogen als iemand die schijnt te zeggen: wat moet ge van me hebben? maak het kort want de zaak raakt me niet. Maar de dokter bleef kalm, beraden en zijn stemme klonk heel gewoon gelijk iemand die spreekt over regen of zonneschijn:
- Vermeulen, zegde de oude heer, uw zoon is in gevaar - de vrouw heeft hem doen berechten en ze doet wel - de hersenen van den jongen zijn geraakt; ik zal beginnen met bloedlating, en er moet voor ijs gezorgd worden om op zijn
| |
| |
hoofd. 't Kan gebeuren dat hij tot bezinning komt, we moeten het afwachten. En tot de meid die mede uit de kamer gekomen was, zegde hij eer te vertrekken: zend dan iemand om lijklakens en zet er drie vanachter in den hals.
Vermeulen had niet gepinkoogd, maar toen de dokter lang reeds vertrokken was, herhaalde het in zijn hoofd, woord voor woord, als een vonnis al wat hij gehoord had. In de kamer was Barbele nu nog luider aan 't snikken.
Een oogenblik voelde hij den weemoed opkomen als een vloed die zich zoekt uit te storten en was Vermeulen haarna begeven, dan, op denzelfden stond kwam het baldadige vertoog van het volk op den vlaschaard hem te binnen en zijne verontweerdiging herstelde zijn gemoed en joeg den vloed stroomop en doodde hij de ontroering - hij bleef pal. Zijn wezen spande strak en hij zat daar, de koppigaard met de kruine gebezen en de verstreuvelde weerborstels op zijn hoofd, gelijk iemand die gedaan heeft 't geen hij wilde doen en het deed omdat hij het wilde. Hij trachtte er zichzelf van te overtuigen: hij was de vader die 't gezag heeft en zich wil doen eerbiedigen - hij had den zoon geslagen omdat hij wederspannig was. Zijne houding en 't gebaar van zijn arm toen hij geslegen had, aanzag hij als 't gebaar van een vertoornden Mozes...Maar hij had niet verwacht dat hij met dien slag zijn eigen menschelijk gemoed zoo diep zou geschokt hebben en mede met de overtuiging van zijn goed recht, kon hij de beschuldiging niet afwenden van zijn ziel en voelde hij zich de moordenaar van zijn zoon. De beschuldiging van alle menschen voelde hij op zich wegen en daarbij nog had hij te worstelen met zijn medelijden want nu die ontaarde zoon dien hij niet geluchten kon, nu zijn tegenkamper gevallen lag, voelde hij eerst dat hij zijn eigen trots, zijn eigen bloed vermoord had. De kerel die zijn vader had willen tarten, lag gevallen als een slunse en hij had het zoo erg niet gemeend voorzeker en zulk geen straffe verdiend. In de trotsche eigenzinnigheid van den zoon bewonderde de vader nu de weersplete van zijn eigen aard. De jongen lag gevallen bij zijn eerste poging om man te worden, hij lag gevallen verraderlijk geslagen, als van den bliksem getroffen en Vermeulen beeldde zich nu in dat de jongen te kermen en te smeeken lag als een kind om genade voor
| |
| |
zijn leven...Hij zag den jongen kruipen over den grond en vallen...Nu werd hij bang voor zijn eigen onmeedoogendheid - hij moest den slag hergaan en hij wilde den zwaai van zijn arm inhouden als de slag gegeven was. Hij stond daar nu, de oude man die in een aanval van woede gehandeld had, de vader die oud en suf en haarna kindsch, veeg was en rijpe voor de dood, hij stond te zien op 't geen hij gedaan had zonder dat een traan de hardheid van zijn gemoed vermurwde.
Buiten in de avondlucht ging het heldere geklang van de bel en de berechting naderde het hof. Vermeulen verstond het en zijn hert begon geweldig te kloppen. Daaraan had hij nog niet gedacht. Dat moest hij nu nog uitstaan en veel wreede, ongewone dingen nog meer mocht hij vewachten.
Nu wist hij zich voor 't aanschijn van heel de streek met zijne wandaad bekend staan - daar de dorpelingen nu reeds, overal het nieuws vermond hadden. En hoe zou het afloopen, - hoe zou hij zich houden op de begraving? Hij veronderstelde hoe hij daar gaan zou achter 't lijk, met ontbloot hoofd, gebogen, gebroken de oude boer...of zou hij zich recht houden en de menschen in de oogen zien? In zijne verbeelding volgde hij den lijkstoet; hij zag de dorpelingen 't hoofd bijeen steken, hij hoorde hoe ze fluisterden dezen die hem langs de straat zagen voorbij gaan - hij zag het op hun wezen 't geen ze dachten: dat hij zelf met den poot in 't graf stond en dat hij er zijn zoon in gestooten had omdat hij jaloersch was van den jongen kerel! Maar dat hij nooit geen gerust uur meer hebben zou; - dat 't uit was met Vermeulen, wist hij nu zeker.
De belleklank hield stil bij de deur. De boer wachtte 't uiterste oogenblik af, onzeker van 't geen hij doen zou. Nu stond hij tegenover 't Allerhoogste - de groote Heere zelf die ‘in zijne hand alle de einden der aarde heeft; Hij die de hoogheden der bergen aanschouwt.’
Nu of nooit moest hij zich geven en ootmoed bekennen voor 't Eerbiedweerdige. Rechts had hij de schemering van 't witte koorhemd achter den deurlijs gezien, eer nog de hooge gestalte van den pastor geheel in huis was, zat de boer op de knieën met gebogen hoofd en de handen samen. De ontsteltenis overmeesterde hem; de zelfde ontroering ondervond
| |
| |
hij gelijk dien anderen keer, veel jaren geleden, toen zijn eigen moeder berecht werd en hij daar ook vol vrees en angst geknield zat. Nu ook doorzinderde hem 't gevoel van eerbied voor de opperste grootheid en gaf hij zich gedwee als een schamel schepsel. Werktuigelijk prevelde hij een gebed maar zijn gemoed was bij den zin der woorden niet die hij uitsprak. Hij zat als een dienaar en bekende schuld voor God den almachtige - in zijn deemoedige houding alleen lag zijne schuldbekentenis en zijne volkomene overgaaf.
Hij wist niet hoelang hij daar geknield had. Nu stond hij eerst recht toen de pastor terug uit de kamer kwam. De pastor naderde en zegde voorzichtig:
- Louis heeft de heilige olie ontvangen - mocht hij weer tot 't verstand komen, zend mij seffens halen, dan zullen wij hem biechten en berechten. Nu zullen we allemaal voor hem bidden opdat God hem genadig zij.
Vermeulen knikte instemmend. De pastor bleef nog staan, wilde nog iets zeggen of wachtte een woord van den boer maar dat woord kwam er niet uit en de pastor ook zegde niets meer. Hij deed teeken naar den koster en omdat de zieke Ons-Heer niet ontvangen kon, klonk de belle nu in 't terugkeeren gelijk in 't komen.
Vermeulen zat weer en waar hij zat, vervolgde hij den klank der belle over het avondland. Hij kende den weg en hij volgde de berechting op 't gehoor zoo goed alsof hij ze bij klaren dag met zijn oogen over de wegen had gevolgd. Want in huis heerschte de nachtstilte reeds - het spokkeren der gewijde keers in de kamer en de ritseling der houtskolen in den dooden heerd en 't gezagwekkend tikken van den tijd, heerschten alleen nog in huis - al 't ander geruchte was dood. Barbele en de vrouwmaarte zaten in de kamer, te bidden voorzeker; ze zouden er blijven zitten heel den nacht. - Toen mijn moeder op sterven lag, heb ik ook de nachten bij haar bedde gewaakt en de triestigheid der slepende uren ondervonden, dacht Vermeulen.
Al 't ander volk was nu gaan slapen - die leefden buiten de innigheid van 't huis - ze sliepen gelijk andere avonden als er niets gebeurd is op 't hof. Vermeulen besloot nu ook te doen gelijk zij en naar boven te gaan; maar hij wilde het
| |
| |
doen zonder een tikje gerucht te maken, als een dief wilde hij wegsluipen. Voor den eersten keer van al dat hij boer was, verzuimde hij de klompen van 't uurwerk op te trekken en de deuren te sluiten. Die dingen die hij anders altijd deed omdat ze door lange gewoonte ingeboren behoefte geworden waren, liet hij nu ongedaan.
Er was nu toch een algemeene verwerreling in huis zoodat hij den moed niet had die oude orde nog in gang te houden. Het was hem voortaan heel onverschillig of de klok morgen nog tikken zou of niet.
Hij legde zich neer en loosde een zwaren zucht. Maar zoo gauw hij de oogen gesloten had, zag hij de slijters aan hun baldadigen dans als wilde veulens en hoorde hij de liedjes brallen over 't veld. Hij ondervond opnieuw zijn gramschap, hij wist dat hij den slag geven zou maar wederom wilde hij zijn arm tegenhouden doch de macht die hem dwong, kwam gedreven door een vreemden wil en de slag viel. Vermeulen lag in de stilte van den nacht, in de duisternis en in zijn hoofd stonden al zijne gedachten duidelijk en zag hij als van op eene hoogte, de weerde en de verhouding van al wat een mensch aanbelangt en doorschouwde hij den samenhang van heel het streven der menschen tegenover elkander en tegenover de dingen die ze bejagen. Alzoo zag hij heel het vertoog, 't lag open als een landschap vóor zijn blik. Vroeger had hij nooit geen tijd gehad om aan die dingen te denken. Nu zag hij het eerst omdat hij buiten het leven stond en er vroeger altijd zoo sterk in meegeleefd had. Nu overschouwde hij 't verloop van zijn eigen inzichten en dacht hij: hoe dat vreemde toeval al over zijn kop geheerd had en al zijne berekeningen anders deed uitvallen.
- Allang, dacht hij, had ik den zin om iets te doen waarmede ik mijn meesterschap kon behouden...gister eindelijk had ik het gevonden en koop ik een hof - ik had bereikt 't geen ik wilde...maar medeen maak ik al mijn bejagen nutteloos en sla ik mijn jongen als ik hem niet meer te duchten had. - Hij zag den spotgrijns van zijn wezen, zijn eigen wezen betreiteren en hij verstond niet wat kwade geest hem verleid had...Nu zag hij hoe nutteloos zijne vroegere ingebeelde vrees geweest was en hij mompelde uit medelijden
| |
| |
met zich zelf bij 't gedacht hoe hij de meesterschap toch zoo onzinnig had opgevat en hoe 't maar aan een draadje hangt omdat alles eene andere verhouding zou nemen. Nu was het hem ineens duidelijk geworden: er lag iemand te lijden in huis en op den stond was de rust en gewonen gang gebroken en 't gedacht dat iemand in huis lijdend was, belette Vermeulen gelijk aan de anderen zijn slaap; zijne rust had hij erbij verloren, al zijn zinnen stonden er strak op gericht en alles buiten dat éene gedacht was nu zonder weerde. Nu eerst wist hij dat Louis de oorzaak en 't belang van zijn eigen leven was. Gister nog was Louis gezond en gister had Vermeulen gerust geslapen. Maar nu zijn zoon te lijden lag, of te sterven misschien, was er ook geen rust voor den boer. Hij dacht niet aan slapen, hij luisterde om elk gerucht te verkennen - hij hoorde komen en gaan, deuren openen, een stoel verschuiven...in heel het huis bestond er maar éen ding meer, waarbij al 't ander vergeten was: Louis! Louis lag in de kamer en al de gedachten streefden naar die kamer.
Vermeulen ondervond het verlangen en de begeerte om zijn zoon te zien om ook bij dat bedde te zijn en hij zag niet in wie 't hem beletten zou zijn zoon te zien en bij zijn bed te gaan zitten. Waarom had hij toch nooit toegegeven aan den drang van zijn hert? Waarom durfde hij zich nooit aan de menschen toonen gelijk hij was en wat kwam er altijd in strijd staan tusschen zijn binnenste geaardheid en zijn uitwendig gebaar? Waarom moest hij altijd de strenge heerder zijn die niets laten blijken mocht van zijn gemoedelijke toegevendheid met zijne huisgenoten? Waarom kon hij niet zijn gelijk Barbele? 't Leven was toch maar 't eenvoudige verbruik der dingen door den gang der gelijke dagen, de overgang van den tijd over de hoofden der menschen...en al 't andere was aanstellerij en geveinsde blindheid van wie niet zien wil 't geen er eigenlijk is...
Met 't schijnen van den nieuwen zomeruchtend bestadigde de boer dat hij toch geslapen had en met 't wakker worden werd hij weder bewust van de vreeselijke breuk in zijn bestaan en hij verweet het zich als eene lafheid dat hij geslapen had, terwijl Louis overdood en in zijn vonnis lag en iedereen in huis den slaap liet en vol angst was. 't Begin van den
| |
| |
nieuwen dag bracht hem geen vreugde of verhemming, de triestigheid en een moedelooze zwaarte overviel hem. Hij stond op en rechts had hij den eersten steiger van de trap betorden of zoogauw werd hij bewust dat al 't geen hij in zijne eenzaamheid zoo helder doorschouwd had, nu weer wegdeinde en voelde hij dat zijn stand en 't menschelijke opzicht hem weer dwingen zou zijn gewoon wezen en uiterlijk te behouden - dat hij hardvochtig zou blijven tegenover zichzelf en tegenover de menschen. Hij werd gewaar dat men niet geslapen had in huis, dat men gewaakt had zonder hem en dat hij de eenige was die had moeten waken er niet bij was waar er door zijn schuld geleden werd.
De koffie geurde door de keuken, maar 't was geen uchtend gelijk gister en hij voelde geen lust om te beginnen gelijk anders en de groote beweging met zijne tegenwoordigheid in gang te zetten: - hij durfde zijne ronde niet doen.
Zijn besluit om recht naar de kamer te gaan en te vernemen hoe Louis den nacht had onderstaan, was reeds geweken - hij was beschaamd om het te doen. Hij zette zich weer in den hoek en voelde zich diep ongelukkig. 't Ongewone geloop van meiden en knechten herbegon er aan de gewone bezigheid van den dag dacht geeneen. De boer zat daar met 't voornemen hoe hij den grooten stap zou wagen; hij ging een geweldigen strijd aan tegen zijn gewoonten en inborst maar kwam tot geen besluit. Hier te zitten in 't zicht van de menschen scheen hem onverdragelijk en hij durfde niet weggaan of wist zich niet waar verduiken.
Barbele was al eenige keeren in de keuken gekomen; éen keer was ze naar buiten gegaan maar kwam juist terug toen Vermeulen 't met zichzelf eens geworden was en besloot naar de kamer te gaan. Bij de volgende gelegenheid zou hij 't beslist waarnemen. Hij had het leed gezien en de gelatenheid op zijn vrouw haar wezen. Hij zag hoe ze haar eigen leed verloochende en kalm bleef en vol zorge was en angst...
Tot tegen den noen wachtte de boer naar eene gelegenheid en dan, binst Barbele naar buiten was, terwijl de vrouwmaarte erop te kijken stond, was hij opgestaan en zonder zijn stappen in te houden was hij, lijk iemand die zijn plaats moet inpalmen, recht naar de kamer gegaan en zette hij zich bij 't bed waar
| |
| |
Louis lag. Al den kant van 't hoofdeind durfde hij de oogen niet wenden, - zijn blik bleef op het tafeltje gericht waar de rekenboeken en papieren geruimd waren en de fleschjes stonden, en de lijklakens te zwemmen lagen in een glas water. In een schotel lagen de ijsbrokken - ijsbrokken die hem zoo vreemd deden te midden de hitte van den zomer - en op de groote tafel stond het kruisbeeld tusschen twee brandende keersen.
Vermeulen was nu gerust en tevreden omdat hij zichzelf overwonnen en zijn plaats ingenomen had; zijn besluit stond vast: hier niet meer weg te gaan.
Alles had hier 't uitzicht van eene sterfkamer - de reeuwlucht ademde men met den reuk der brandende waskeersen. Vermeulen bedwong zijn gruw en van langerhand waagde hij den blik naar den kant van 't hoofdeind. Alover het kussen, naar 't wezen zocht hij dat diep lag toegedekt in 't wit der lakens. Een zware schok beroerde zijn gemoed bij 't zien van het lijkbleeke wezen en den gesloten mond met de bloedlooze lippen - nu eerst besefte hij wat er gebeurd was en hij bleet de oogen op het wezen houden van den armen jongen die daar levenloos in zijn vonnis lag en nooit meer zou opstaan.
Barbele had den boer afgespied en was komen kijken op haar koussevoeten maar uit eerbied was ze stil terug gekeerd naar de keuken om hem alleen te laten met zijn zoon.
Vermeulen wist zich daar alleen en gerust. De oogen droog, en met nuchteren zin overdacht hij 't geen hij gedaan had zonder de reden te vinden van zijn eigen doen. Hij verlangde nu niets anders dan gerust te mogen zitten hier bij 't bed en te denken want de gedachten die hem nooit bezocht hadden, bestormden hem nu en zoolang hij alleen was kon hij zich overgeven aan zichzelf en in alle oprechtheid de zaken inzien gelijk ze waren.
Hij zat er nog niet lang toen de kamerdeur zachtjes werd opengeduwd en Vermeulen een nieuwen slag kreeg die heel zijn gemoed weer omwentelde. Hij was er niet op voorbereid, had er niet eens aan gedacht dat ze 't wisten of komen zouden en nu waren ze daar! Haar gelijke gestalte in gelijkig zwarte kleeren, met de onwetendheid en bange nieuwsgierigheid op het wezen en in de groote, angstige oogen; onvast in 't geen ze doen moesten, bezig nog met hare houding en gemaakte
| |
| |
gebaren om de droefheid te uiten die ze niet doorvoelden, bang om bij vader te komen, stonden de twee pensionnairen daar met een snoetje op als nuchtere gansjes, versch uit school naar huis gestuurd omdat er met haar broer een ongeluk gebeurd was. Ze naderden stil het ledikant en als ze haar broer zoo veranderd zagen liggen, levenloos met gelokene oogen, dachten ze zeker dat hij dood was of sterven zou en op denzelfden stond begonnen ze te weenen; maar eerst haalden zij haar witten zakdoek uit omdat ze geleerd hadden ook in de droefheid, haar fatsoen niet te verliezen.
Het wekte den weerzin bij den boer - 't gelijkt een lesse die ze geleerd hebben, meende hij in zijn eigen en hij kreeg lust om die gematigde droefheid te bedonderen, om dat makke gebleer en schapengedoe eens te doordaveren met zijn ruwheid en te roepen: dat hij 't gedaan had - dat hij Louis met zijn mispelaar de nekkepees had afgeslagen en dat hij 't nog zou doen met haar ook als ze 't waagden wederspannig te zijn aan zijn gezag!
Maar hij zegde niets en bleef zitten omdat hij bang was voor zijn ruwheid en dat er geen geruchte mocht gemaakt worden in die kamer.
Moeder kwam juist de twee meisjes weghalen en 't drievoudig snikken ging nu op in de keuken.
Denzelfden namiddag kwam de pastor nog eens en toen hij zag dat er geen beternis of verandering was, moest hij weer vertrekken. De dokter kwam ook en deze stoorde met ruwe hand 't geen Vermeulen uit eerbied niet aanraken durfde: hij wierp de dekens weg, wendde het slappe lichaam en beulde eraan. Vermeulen die zelf van geen teere handeling hield en geern zag doortasten in alles, hij zat nu benauwd, met ingehouden adem en durfde niet kijken wat ze met zijn zoon uitvoerden. Ivo, de boever en de vrouwmaarte moesten den dokter komen helpen. Vermeulen verwachtte telken stonde een schreeuw. eene worsteling, een teeken van leven, maar na de bewerking lag Louis daar weer even stil en levenloos. De vrouwmaarte droeg een schotel met bloed weg en Ivo had de blaas met versch ijs gevuld om op den zieke zijn hoofd te leggen. Ze vertrokken weer en de boer bleef alleen bij het bed.
De trage gang van den langen dag schoof alzoo weer naar
| |
| |
een anderen avond. Van heel den dag had het klokje niet geluid, te noen noch te vespertijde noch te avonde - alle leven en geruchte lag gedempt rond de hoeve. De peerden bleven op stal, de boevers haalden enkel het noodige voeder bij voor de beesten. De slijters waren afgedankt en 't gewone werkvolk liep doelloos alhier, aldaar en elk zocht uit zijn eigen eene bezigheid. Ze spraken zoetjes en mieken geen geruchte; de voetstappen zelf op de stoep waren gedempt door 't stroo dat er met inzicht overal lag opengeschud. 't Volk kwam in huis om te eten en vertrok weer. In 't voorbijgaan lonkten ze over den schouder naar de kamervensters waar ze wisten dat de boer bij zijn zoon te waken zat. Niemand repte een woord over 't gebeurde; op alle wezens lag de bedenkelijke ernst en 't medelijden.
- Hoe is 't nu? was de gewone vraag die nu en dan gedaan werd. En 't woord klonk onveranderlijk -: altijd gelijk - geen beternis.
Schellebelle verrichtte gelijk de anderen haar werk in streng stilzwijgen. 't Was maar toen ze wist dat de boer in de kamer bleef, dat zij 't gewaagd had in huis te komen. Wanneer ze kans vond, kroop het meisje in een hoek van den stal en zat er te staroogen in 't donker.
's Nachts in haar bedde, diep onder 't deksel, en daar alleen durfde ze haar groote droefheid lucht geven en weende ze hertelijk. Haar ingeboren eergevoel legde het haar op dat ze de droefheid verduiken moest, dat ze geen recht had verdriet te maken; want de schaamte verteerde haar omdat ze zich schuldig wist en de oorzaak was van het ongeluk. Sofie had op haar gedoeld toen ze gister zegde: wat heb ik gezien? de zottigheid komt ten kwaden einde! Sedertdien bleef Schellebelle gesloten tegenover de oude maarte en liet niets blijken van 't geen in haar herte omging. Aan de breuk van haar eigen geluk en 't vallen van die onbedachte leute waarin ze geleefd en genoten had, daar dacht ze niet aan - haar eigen ongeluk telde voor niets, maar als ze ergens heel alleen gerocht, zei ze zoetjes in haar eigen:
- Louis, Louis! 't is mijn schuld, Louis; uw vader moest mij doodgeslagen hebben Louis, 't was mijn schuld.
Ze bedacht nu hoe ze geleefd had met hem, hoe ze naar
| |
| |
hem gelachen en naar hem verlangd had, hoe stout en onvoorzichtig ze 't getoond had in heel haar doen; maar 't was omdat ze hem zoo bovenmenschelijk geern zag, omdat ze 't niet laten kon - 't had zijn geluk gekost...'t was ineens allemaal uit! - Telkens keerden haar gedachten naar den vlaschaard en zag ze hoe 't gebeurd was: ze stonden juist na den dans en ze hadden elkander zoo stevig omarmd en hij dwong haar met zijn wezen tegen 't hare, naar den grond...maar de boer!...Ze was bang voor den boer, ze huiverde bij 't gedacht om hem te ontmoeten - nooit meer zou ze hem durven onder de oogen komen. 't Was zoo jammer van de Vrouwe - wreed om zien hoe ze weende heele dagen en Louise en Anna...Schellebelle voelde de schaamte branden en de spijt verteerde haar.
Voor 't eerst van haar leven moest het meisje nu ondervinden dat er iets anders is dan lachen en leute op de wereld - vóor dat ongeval nog, had ze het zoo stellig in 't gemoed en lag er in heel heur verre vooruitzicht, niets dan een aanhoudende blijheid door de blijde dagen van 't eene jaargetijde tot het andere. Haar eigen droomen en 't geen ze gezien had overal en in alle dingen, 't geen haar de andere meisjes geleerd hadden was: eén zuivere altijd durende liefde zonder stoornis of beletsel.
In die ontgoocheling en geslagen door het ongeluk, stond het meisje ineens weerloos, voelde ze hoe schamel en nietig ze was temidden de menschen die haar allemaal vreemd waren. Heur eigen jonge, gezonde lijvetje waar ze zoo trotsch en blij om was - om zijnen 't wille en sedert hij 't haar had gezegd - nu echter telde 't voor niets meer en diende 't alleen nog om te werken - alles was nu op zijn enkele weerde teruggebracht en was er niets meer dat haar belangde. De lust in haar zelf, de lust in haar werk, de lust in de leute, den zonneschijn en de schoone zomerdagen, niets meer zou haren moed nog opwekken. Hij zou er niet meer bij zijn waar ze wrocht - Louis met de weelde van zijne oogen en de sierlijkheid van zijn gestalte - nu zou ze hem overal missen.
Wanneer ze aan 't verleden dacht, stond het bewustloos, zonder ze 't vorm of woord geven kon, in haar begrip, rees het als een kostelijkheid die haar nu te meer pijnigde omdat 't genot ervan voor altijd verloren was. - Haar geluk, ze
| |
| |
voelde het al duizend kanten, rondom had het haar omringd - rechts, links en boven haar in de lucht die er vol van zat. Overal en in alles was Louis erbij geweest. Heel den zomer was 't éen baarlijk feest met hem, elke dag was een schrede hooger naar nieuw geluk; telkens ontwaakten nieuwe begeerten en op den hoogsten trap, toen ze 't opperste van haar verlangen zou genieten op die lang verwachte vlasfooie, dien eigensten dag was 't ingestort en allemaal vergaan. - Hoe had ze 't niet voorzien? Hoe had ze 't nooit gevreesd dat het gebeuren kon? Neen, ze had maar altijd voort gezwolgen, gelachen en gegabberd zonder achterdocht, gewenteld, gedarteld, ze had met hem omgegaan als met een....met iemand die haar....
Ze durfde 't woord niet uitspreken want hij lag daar te lijden en zou misschien sterven. Ze wilde er niet meer aan denken, maar: het plaatsje bachten de schuur, de opene staldeur, den hoek bij den vlierboom, het veld, het boschje, de vlaschaard, overal zag ze zijn gestalte verschijnen, wachtte ze hem...overal waar ze keek was er iets van haar geluk aan vast; elk een van die dingen wekte eene teerheid die haar gemoed overweldigde. Nu voortaan zou alles een-en-'t zelfde worden, zou ze alles moeten vergeten; nu zou ze den haat van de vrouwmaarte te verduren hebben en de gramschap van den boer, nu zou ze 't lijden moeten aanzien van de boerin en haar eigen lijden moeten duiken. Maar ze had liever alles te verdragen dan hier weg te zijn. Hier was 't haar hemel en elders zou 't overal een helle zijn. Ze zou alles doen om hier te mogen blijven en niemand zou het ooit weten hoe zij Louis bemind had.
De rampe was te plots en te onverwachts gekomen en de aandacht was te zeer ingenomen door den zieke die voort tusschen leven en dood bleef liggen, omdat iemand acht zou geven op het doen of laten van een simpele meid. Niemand dacht meer aan haar omdat aller oogen op de vensters der beste kamer gericht bleven van waar men angstig den uitslag van dien bedenkelijken toestand afwachtte. Maar er kwam geen verandering.
Vermeulen zat nog altijd op de kamer bij het bed. Hij zat er gelijk hij eerst in de keuken gezeten had: hij durfde er niet meer weg komen. Van hier uit hoorde en beluisterde hij nu
| |
| |
al de geruchten in de keuken en nu hij hier vast-zat, zou hij liever bij 't volk geweest zijn maar ‘'t leven’ het vonkje leven dat hij hier waken moest, liet hem niet los. Hij bleef zitten. Den vierden dag had hij nog geen eten aangeraakt - hij had geweigerd en bleef weigeren met een stom gebaar.
De boerin liet hem geworden, ze praamde hem niet en ze gebaarde niet te weten hoe hij 's nachts in den kelder sloop en er dieveling zijn nooddruft halen kwam, maar ze liet altijd voorraad onder zijne hand. Zij zelf bleef nu in de keuken en hervatte de bezigheid en liet de zorg voor Louis aan den boer over. Heel zelden en nooit alleen, met den dokter of den pastor, kwam zij nog bij het bed en ze weende niet meer.
Met voorzichtigheid en stil geduld volbracht Vermeulen stipt alles wat de dokter hem had opgelegd. Elk uur laafde hij Louis zijn lippen met een pluimpje in wijn gedoopt; hij ververschte het ijs en zat verder zijn zoon aan te staren en den gang van zijne ademhaling te volgen. 't Was 't eenige teeken van leven dat er aan was. Eens had hij 't gewaagd een arm van den zieke op te lichten maar die arm woog loodzwaar in zijne hand en hij viel slap neer op de dekens. Eens had hij 't gewaagd de meening te vragen aan den dokter en niets had hij eruit gekregen dan een twijfelend optrekken der wenkbrauwen en dat éene woord: wachten; rust, veel rust.
Geduld voelde Vermeulen genoeg, als hij maar hopen mocht, en voor wat de rust betrof daarover waakte hij. Geen enkel geluid drong tot in de kamer. De uren kropen traag en gelijkig zonder eenige afwisseling en de boer zijn gedachten wrochten lijvelijk voort en overging hij alle hoogten en diepten van het leven: hij dacht aan 't geen hij gedaan had en aan 't geen hij had moeten doen. Door 't lang en eenbaarlijk denken begon hij klaar te zien in veel dingen en kwam hem alles met oorzaak en gevolg, rechtstreeks vóor den geest staan. De stilte en de rust doorwroette zijn gemoed en in hem heerschte nu eene kalmte en gelatenheid die hij vroeger nooit gekend had. Veel van de dingen waar hij vroeger alle belang aan hechtte, veel dingen die hem de eenige levensoorzaak geschenen hadden, aanzag hij nu als dingen van luttele beteekenis. Het was als een droom die zijn zinnen omneveld hield en toch was alles doorzichtig van helderheid. Heel het uitzicht en de lucht van
| |
| |
die kamer was veranderd; de zon schong nog door de vensters, de schrijftafel stond er nog, de boeken, de makke met 't wit-ijzeren schupje, de geldkoffer, alles, maar de beteekenis van die zaken was veranderd. Vroeger kwam de oude Vermeulen hier om in afgezonderde rust zijn zaken te regelen, maar nu had de jonge Vermeulen hier zijn intrek genomen en sedert dien nam de oude boer hier eene ondergeschikte plaats in, zat hij als een pachter die bij zijn heer op bezoek is - als de vreemdeling die wacht tot men over zijn lot beslissen zal.
De jongen, de levenslustige, de krachtige geweldenaar, hij lag geveld als een boom - Vermeulen vreesde hem toen hij gezond was, hij stond tegenover hem als een vijand, als een mededinger, als iemand dien hij bedwingen moest met de inspanning zijner laatste krachten; maar nu hij door eene onwillige daad zijne overwinning behaalde die hij anders reeds bewrocht had, zag hij in: hoe die angstig bejaagde meesterschap vergankelijk was en van geender weerde...De landen en 't hof had hij altijd aanzien als zijn waar-eigen bezit, zooals de kleeren hem eigen waren die hij aan 't lijf droeg; heel de almacht en 't bestaan van 't hof rustte op hem en daarom had hij gemeend dat hij de eerste en de laatste was, had hij in zijn hoogmoed niet gemerkt hoe roekeloos en verwaand het is zijn leven te wagen om dingen te verroeren die onverroerbaar zijn omdat ze uit hun natuur vast staan in den vasten gang der dingen die vergankelijk zijn.
Hij wist nu eerst hoe hij op die vaststaande doening enkel de man was die komt en die voorbijgaat - die bezit neemt en bezit weer afstaat - een nieteling in 't wentelen der grootere gebeurtenissen. Zijn groote dwaasheid was het geweest: dat hij stroomopwaards eene richting had willen geven aan den levensstand en nu zag hij hoe de hoogere inzichten over hem zelf geheerd hadden - hoe alles al over zijn hoofd was gewenteld en gedraaid en hoe hij zelf in een onbedacht oogenblik zijn eigen inzichten eene andere wending had gegeven en hoe zijn zegepraal en overwinning zijn eigen straffe geworden was. In zijne verwaandheid had hij willen indruischen tegen 't leven zelf en de groote strooming willen stremmen: met zijn vijand te slaan had hij zichzelf geslagen en nu stond hij daar, de veege, levensmoede man, beschaamd om zijne wan- | |
| |
daad, bedutst, met zijn verstand verduisterd door de wanhoop, omdat hij, die zelve sterven moest, het leven in zijn bloei en in zijn eigen bloed gebroken had. Al wat hij nu doen kon was zitten weenen over zichzelf en over den armen jongen die zoo onverdiend zijn vaders verwaandheid boeten moest. Bij stonden gaf hij zich teenemaal verloren, zat er deemoedig de dingen aan te staren. Zijn hof en landen, zijn aanzien bij de boeren van de streek, zijn macht en rijkdom, hij hechtte er geen prijs meer aan. De zate op den stoel hier in de kamer was hem voldoende; hier had hij de rust gevonden en de gelegenheid om na te denken, dieper te dringen onder het oppervlak der daagsche bezigheden en 't eenige wat hem nu weer belangde was de ademhaling van zijn zoon bachten de behangsels van het pronkbed, met de vrees en den angstigen twijfel dat die ademhaling telken stonde kon ophouden - dat het kon uit zijn...
Die adem bleef het eenige levensteeken en dat was de eenige hoop; die adem ging geregeld, stil, gelijk van iemand die slaapt. Maar er kwam noch beternis noch verslechten - geen verandering bij den eersten dag.
- Lijdt hij, waar hij ligt? had Vermeulen gevraagd en de dokter had hem gerust gesteld, maar de wantrouwige boer gaf er toch geen geloof aan: hij was overtuigd dat die oude man er niet meer van wist dan hij zelf.
In de stilte van de eenzame namiddagen, dat Vermeulen niets en hoorde van de buitenwereld, naderde hij soms het bed, trok de behangsels weg en stond uren lang verslonden op dat doodswezen te staren. Louis...hij geleek dezelfde niet meer; 't was Louis niet gelijk hij liep over 't hof, met de druistigheid en 't geweld in zijn wezen; hier lag hij nu en zijn wezen was kalm met eene bleekheid over 't gelaat, met de oogen geloken in stille aandacht en een zachten monkel als een zweem van zaligheid om den mond, gelijk iemand die bezig is en in de vervoering van een gelukkigen droom. Vermeulen bleef staan vol bewondering, vol eerbied, met een stille vrees bevangen en hij vroeg in zich zelf of zijn zoon misschien vertrokken was en zijn ziel in de andere wereld reeds was opgenomen...Dan dacht hij plots aan de plekke van achter in den hals waar de jongen geschonden en geblutst was
| |
| |
en waar de lijklakens gezogen hadden en 't vergruwde den boer. Hij doopte de pluim in 't flesschje en laafde de bleeke lippen van zijn jongen. Noch nooit had Vermeulen iets verricht met zulke wijding en voorzichtigheid; de groote werken in 't opene veld, waar de wolkengevaarten groot als werelddeelen hoog boven zijn hoofd heenrolden, waar hij stond voor 't aanschijn voor heel de streek met 't geen hij verrichtend was, dat scheen hem maar kinderspel bij 't geen hij hier doen mocht. Dan zette hij zich weer in dezelfde vreesachtige afwachting te luisteren in de groote stilte.
Alzoo gebeurde het dat hij in de keuken de stemme verstond van den ouden Poortere, de werkman die doende was tegen de vrouw en het doorschudde hem als eene plotse beroerte toen hij de vrouw hoorde zeggen: ja, vraag het aan den boer...
Vermeulen hield den adem in en bleef zitten met de oogen op de deur.
En waarachtig de deur van de kamer ging voorzichtig open en Poortere verscheen in de opening. De oude werkman stond er als een schamele duts, barvoets met zijn versleten broek aangctoorteld en zijn hemd met de borst open; met de bloote armen neerhangend langs zijn mager lijf en de knokige handen, - hij stond verlegen tegenover den boer, hier in 't binnenste van de woning bij 't bed van den getroffenen zoon. Poortere stond en 't geen hij zeggen wilde bleef hem in den mond en hij durfde geen voet naarzen in die kamer waar 't stil was als in een heiligdom.
Vermeulen bezag hem en hij ook zegde geen woord. Eindelijk waagde de man het om eene reden te geven aan zijn stout binnenkomen:
- Boer, zegde hij stil, ze zenden mij vragen, 't volk, wat er te doen is vandaag?...
Vermeulen zweeg.
- 't Is nu zes dagen dat 't droogt, vervolgde Poortere, zouên we niet voortdoen aan 't vlas?
Vermeulen roerde niet maar er sprongen twee dikke tranen uit zijne oogen en zijn kaakbeenderen beeten toe zoodat zijne tanden hoorbaar opeen knarsden.
Zijn oude, afgeleefde, arme knecht stond daar met de woorden
| |
| |
verkropt in de keel en hij weende. Vermeulen was opgeschrikt bij die plotse vraag - heel het landschap lag in een zwong in den zonneschijn bloot vóor zijne oogen - maar op dien zelfden stond overviel hem de groote moedeloosheid, de grenzelooze wanhoop en een gevoel van onmacht die Vermeulen nooit gekend had. Nu lag de verlegenheid op zijn wezen en de onmondigheid was te zien in zijne verdwaasde oogen. Hij dubde, zijn kin begon te knikken. Hij deed een gebaar van hulpeloos smeeken naar den knecht - hij schudde den grooten kop en hij deed als iemand die genade vraagt en snikte het uit:
- Poortere, 'k en kan hier...niet weg, jongen! Doe maar...'t is al wel; 'k en weet het niet.
Poortere stond met verdwaasden blik en weende; in de keuken was men luide aan 't snikken - ineens brak de wanhoop en de vertwijfeling los door heel het huis. Vermeulen hoorde het huilen en snikken, 't werd hem duister voor de oogen en hij voelde het breken in zijn binnenste. Hij duwde zijn wezen in de dekens aan 't voeteinde van 't bed en lag te snorken en te grollen. Nu liet hij dweersdoor zijn verdriet uitstroomen.
Dat schoone leven dat den jongen te wachten stond, het herdoen, het voortzetten van zijn eigen bestaan...dat gedacht pijnde hem nu ineens en hij doorvoelde er de jammerlijkheid van de wreede daad die hij bedreven had.
Dan voelde hij eene hand op zijn schouder en als hij opkeek stond Barbele bij hem; zij ook weende maar haar wezen was kalm en hare oogen keken den boer goedhertig aan. - God moet ons helpen, zei de vrouw en de kalme gelatenheid en 't stil vertrouwen was te zien in hare oogen. Het pakte hem en zonder bezinning of haperen, in den eersten drang van zijn gemoed, had hij hare hand gevat en duwde ze in zijn zware hand.
- Barbele, smeekte hij, Barbele, dat hij toch mocht genezen!!
Hij had haar naam genoemd en met 't noemen van dien naam bekende hij ootmoedig zijne schuld. Hij was nu bewust van zijne overgave en liet zich gaan in de verteedering van zijn gemoed omdat hij hulpeloos stond en ergens een toeverlaat moest vinden in den grooten nood en de zwarte duisternis die over zijn ziele woog. Hij was als de gebroken man die
| |
| |
zijne macht kwijt is en met ledige handen staat, de man die zijn eigen geluk verbroken heeft omdat hij verwaande inzichten had aangekweekt. 't Schoone jaargetijde, het leven in de breede lucht was uit voor hem - zijn laatsten zomer had hij verdaan - nu stond de koude en de lange duisternis hem te wachten. Vermeulen met zijn verstand verduisterd, zou er nog wat blijven ronddolen, maar zonder doel, want de boer was reeds dood in hem. Nu had hij gewillig zijn meesterschap afgestaan aan een ouden knecht omdat de jonge, de heerlijke Vermeulen, die den ouden boer moest opvolgen en heerschen over hof en landen, omdat die jonge kerel geveld en in zijn vonnis lag.
- Nu is 't mijne beurt, dacht hij, 'k heb hier niets meer te goed. Maar dan kwam zijn taaie levenskracht weer in opstand; 't bonsde, 't schokte - hij wilde leven, hij wilde dat alles was zooals vroeger...Hij knarsetandde van woede om zijn onmacht, omdat hij de onverroerbare dingen niet keeren kon. En als hij uitgewoed was, overviel hem weer de wanhoop en een groote triestigheid, eene triestigheid zonder einde, waarin hij versmoren moest. De oude boer, de taaie kamper stond daar als een kind en hij keek eenieder in de oogen, smeekend waar of wie hem wat rust zou geven om kalm nu zijn oppersten uitgang af te wachten. |
|