De Beweging. Jaargang 3
(1907)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 359]
| |
De ‘veertien jaar literatuurgeschiedenis’ van Willem Kloos.Ga naar voetnoot*)
| |
[pagina 360]
| |
rigen moeten zich wel degelijk laten leiden, maar nu is de vraag: door wie? Anderen vragen nog dieper door: is er wel een Waarheid in kunst, zijn alle oordeelen niet subjectieve meeningen, met meer of minder overredingskracht en stijl-voortreffelijkheid uitgesproken? Uitmuntend wordt deze vraag, die alle doordenkende menschen, en niet alleen wat kunst betreft, geschokt heeft, door Kloos geformuleerd in het begin van zijn oude Inleiding tot Perks gedichten. ‘....; en zóózeer volgt de dichterlijke roem, zelfs der grootste geesten, de golving der zee, in zijn rijzing en daling, naar-mate de hoofden en harten zich neigden en wendden, dat ieder toeschouwer, wien de gave der verwondering niet geheel werd ontzegd, zich-zelven moet afvragen, waartoe die warreling en wisseling van begrippen dient, en of niet de literaire kritiek behoort gezet te worden bij de onderwerpen als godsdienst en metaphysika, waarover men onder verstandige lieden liefst het stilzwijgen bewaart. Namen schitterden en verzonken met de eeuw, die voor hen boog, om soms weêr te worden opgedolven door een snuffelend nageslacht, dat er al of niet de verspreide leden der vroegere godheid in herkende; en men mag zulks toeschrijven aan de tijdgenooten en hun onzuiver of ongeoefend kunstgevoel. Doch de fijnste en diepste zielen der menschheid, die in schoonheid aan de wereld mochten weêrgeven, wat zij met hun harte-bloed van de wereld hadden gewonnen, ook zij hebben hun dagen van duisternis beleefd, dat de wereld hen vergat; terwijl eindelijk, wie de eigene oordeelen van die hoogsten over elkander en over anderen onderling vergelijkt, wel zeer veel zelf-vertrouwen moet bezitten, om te durven gelooven, dat zijn persoonlijke meening den knoop ontbinden kan, die door ieder volgend vonnis slechts te vaster werd toegehaald. Zou de stervende dichter dit gevoeld hebben, toen hij spotte, dat alle kunst ten slotte toch een blauwe nevel was?’ In den tijd, dat Kloos dit zoo zeide, was het goed om zoo iets uittespreken. Voor menschen, die altijd met onoverdachten, gelijkmatigen stap op de vaste aarde geloopen hebben, kan het geen kwaad als zij eens op een slingerend schip kennis maken met de onbetrouwbaarheid, de verschrikkingen van een | |
[pagina 361]
| |
oneindige zee. Het maakt hun geest bescheidener, dieper hun gemoed. En zoo kan voor weinig nadenkende. laag-bij-de grondsche menschen (het geslacht dat door de Nieuwe-Gids-Beweging werd omvergerend) een siddering voor deze plotsontslotene, nooit-doorschouwde atgronden haar nut gehad hebben. Maar dit geslacht, dat van twijfelmoed en scepticisme maar ál te veel heeft, behoeft een andere opvatting, waarin de vorige niet geheel ontkend, maar verwerkt en gepreciseerd is, opdat er weer wat vastheid kome in de ideeën, en wat geestdrift in de onverschillige, aan die vastheid wanhopende harten. Vastheid van ideeën, en geestdrift, heeft Kloos zelf, veertien jaren lang, in de hoogste mate gehad. Zijn modernen twijfel uitte hij hier, maar voor het overige bewijst zijn eene kritiek voor, zijn andere na, dat hij hevig en zielvol overtuigd was van de Waarheid zijner beweringen, van de Juistheid zijner oordeelen. En hoe zou het anders kúnnen? Van den overtuiging-looze gaat geen kracht uit, en al moge men in het diepst zijner ziel erkennen, dat de Eeuwige Waarheid door geen mensche-geest te kennen is, deze erkenning moet gedaan worden niet in moedeloosheid, maar in wijdingrijken deemoed, en zij moet leiden, niet tot daadloosheid, omdat wij nu eenmaal niet God-zelf zijn, maar tot opgewektheid, om als levend mensch te doen wat volgens ons mensch-besef waar, goed en schoon is. Het is uitmuntend als het gevoel onzer kleinheid als een wierook aan den Eeuwige om onze geesten blijft wijlen, maar laten wij levend blijven, en voor ons kleine deel meedoen aan den bouw van het Heelal, als koraaldiertjes die een rif vormen: een doet zoo goed als niets, maar als zij allen daarom ermee uitscheidden, kwam er nooit iets klaar. Wij moeten levend zijn, en hoe kunnen wij dat naar den Geest anders, dan door te verdedigen wat wij schoon, goed, waar vinden, al erkent onze ziel het menschelijk-onvolmaakte in alle kunst en gedachte? Zullen wij ons bedroeven, omdat alle ‘onsterfelijkheid betrekkelijk’ is, zooals Kloos ergens anders zegt? Niet de Kunst is eeuwig, maar de Schoonheid. Zooals ik zeide, was Kloos van de Waarheid zijner denkbeelden, en van de Juistheid zijner oordeelen diep overtuigd: anders had zijn stijl nooit die klaarheid, die doordringendheid | |
[pagina 362]
| |
gekregen. Maar deze meeningen waren niet enkel-persoonlijk, Kloos was de richtende Tijd-geest zelf en zijn uitspraken zijn volkomen-geldig voor allen die met hart en verstand aan dien nieuwen tijd deelhebben. Kloos gaf niet de Eeuwige Waarheid, dat wist hij zelf wel, maar de Waarheid van zijn Tijd. En die Tijd stond niet op zichzelf, maar uit vele tijden ziet de aandachtige beschouwer draden van overeenkomstig artistiek inzicht samenkomen: de moderne denkbeelden blijken oud en van allerlei landen, kunstenaars van eeuwen-her werkten er naar. Voelt men nu, dat zulk een Waarheid, wel niet iets absoluutobjectiefs, maar toch iets betrekkelijk-objectiefs, en zeer zeker niet iets persoonlijks is? Bovendien, het moge waar zijn, dat de wereldliteratuur op een veelkleurig vlechtwerk gelijkt, waarin men al de verschillende lijnen volgen kan, en zien, hoe ze telkens door andere gekruist worden, om wat verder weer omhoog te komen; het moge waar zijn, dat iedere periode uit vorige tijden zijn eigen bloemlezing haalt en dichters in het donker stoot die kort te voren als onsterfelijk werden beschouwd; éven waar is het, dat enkele weinige genieën áltijd, en door de meest verschillende scholen, als zoodanig gevierd zijn. Kloos betrekt zelfs die grootsten in de algemeene wisseling van ideeën en inzichten, zooals wij zagen, maar toch ten onrechte. Er kunnen tijden zijn geweest, dat men hen vergat, omdat men hun taal niet kende; en buiten beschouwing moet natuurlijk de eeuw blijven waarin zij leefden, omdat het moeilijk is een genie te erkennen in iemand aan wiens mensch-zijn men herinneringen heeft. Doch Homerus en Sophocles, Vergilius en Dante, om er enkelen te noemen en buiten de laatste tijden te blijven, zijn wel degelijk bemind en bewonderd in de meest verschillende perioden. Even waar is het ook, dat het absoluutslechte, - al hebben de persoonlijke betrekkingen waarvan ik hierboven sprak daarbij een omgekeerde werking, zoodat men poëtasters in hun eigen tijd wèl prijst, - datgene dus, wat arm aan gevoel en denkbeelden, artistiek-onbeduidend, smakeloos, slap en misvormd is, in geen latere tijden óóit meer in eere komt. De wisseling van smaak heeft uitsluitend bij die dichters plaats, die geen al-zijdige genieën en ook geen prullen zijn. Hoevelen blijken er niet, als men, zelf tot een andere | |
[pagina 363]
| |
sfeer behoorende, in de hunne doordringt, in hun soort belangrijk, goed, en zelfs mooi! Is het niet, om maar iets te noemen, een waarschuwing tegen onbedachtzaamheid, als wij zien hoe de moderne Franschen, wier artistieke fijnheid wij bewonderen, groote waardeering bezitten voor schrijvers als Racine en Victor Hugo, die ons in 't meerendeel van hun werk zoo vreemd zijn? Dit geval bewijst ook, dat de sferen niet altijd even scherp zijn gescheiden, want de nieuwe Fransche dichters zijn dus blijkbaar evenzeer aan ons, als aan hun oude landgenooten verwant. Doch vaak zijn de verschillen zoo groot, en betreffen zij zoozeer het typisch karakter, dat de strijd voor de KunstWaarheid van een bepaalden tijd noodzakelijk samen moet gaan met een oorlog tegen de dichters van een andere sfeer. Zoo kan aan de mate van onverzoenlijkheid, waarmee door onze tijdgenooten tegen Bilderdijk wordt te keer gegaan, de liefde gemeten worden die zij gevoelen voor hun eigen Ideaal. Zooals Christenen en Mohammedanen hun afzonderlijk Beeld van één Godheid hebben gemaakt, zóó verschillend, dat zij op leven en dood hebben gestreden om hun Geloof te verdedigen, dat zij de voorstellingen van den vijand afgoderij noemden. en niet uit kleinzieligheid, maar omdat zij met hun geweldige overtuiging dat zoo móesten zien, terwijl toch hij, die er geheel buiten staat, voelt hoe zij in diepste abstractie één God aanbaden, hoe Vroomheid beiden de zwaarden deed kruisen en de strijdhamers neerbeuken op de hoofden van hun broedersdoodsvijanden; zoo is het ook mogelijk dat verschillende geslachten de Schoonheid in verschillende gestalte zien en vereeren, zóózeer anders dat zij elkaar moeten haten uit Liefde voor hun Beeld. Want God of de Schoonheid kunnen wij, omdat wij menschen zijn, immers niet in vage abstractie, maar alleen in Levende Verbeelding kennen. Het Beeld is ons Leven. al weten wij dat het maar een Beeld is. Als wij de Wereldliteratuur zoo beschouwen, zien wij haar als een bergland, met enkele weinige toppen die zilverwit. onbeneveld, boven alles uitstralen. Het overige lijkt uit de verte een onbestemd gewemel van hoogten en wouden in blauwige dampen: soms is er een heuvelrug duidelijk zichtbaar, dan wolkt de mist er eensklaps voorbij. Maar wie het geheele gebied oplettend heeft bereisd en doorschouwd, weet dat er | |
[pagina 364]
| |
verschillende zônen zijn, ieder met haar eigen plantengroei en atmosfeer, maar ook kent hij er chaotische woestenijen, waar geen enkel schoon-volgroeid gewas is te vinden. De kritikus nu, is als iemand die ergens in die wereld geboren werd. Het is begrijpelijk, wanneer hij, het bergland bereizende, die streken het schoonst zal vinden waar hij de lucht van zijn eigen geboorte-dal inademt en de planten ziet te midden waarvan hij is opgegroeid. Maar hij zal niet weerkeeren, zonder dat zijn blik gescherpt is door het aanschouwen van heerlijke lustoorden, waar de gewassen van zijn streek in schooner volmaaktheid bloeiden; zonder dat hij het leelijke heeft gezien, dat hem tot waarschuwing zijn zal, hoezeer een tuin kan verwilderen. Ook zal hij gebieden betreden waarvan het karakter hem vreemd zal zijn; in sommige zal hij erkennen dat de Schoonheid niet ontbreekt, al kan hij haar uiterlijke vormen niet liefkrijgen als de zijne: zoo zal hij de voornaamheid der sparrenwouden waardeeren al vindt hij ze stijf en eenvormig; andere evenwel zal hij blijven haten, omdat hun wezen hem al te vijandig is: donkere doornbosschen, krachtig-kronkelig uitgegroeid op steenigen bodem, maar vreugdeloos en doodschijnend. Zijn tuin te volmaken naar zijn aard, wordt nu zijn ideaal, en daarom rukt hij de verbasterde en vergroofde misgroeisels uit en kweekt en stut het fijne gewas, opdat de streek schooner en schooner moge worden, naar het voorbeeld van de paradijzen die hij heeft aanschouwd. Er zijn kritiekschrijvers van tweeërlei soort. De eersten lezen allerlei in hun tijd verschijnende werken en vinden het noodig, of zijn nu eenmaal gewend, om hun persoonlijke meening daarover te laten drukken. Hun impressies van het boek vergelijken zij dan met hun somtijds op de wonderlijkste wijzen verzamelde, vaak onsamenhangende theorieën, zij vergelijken ze ook met hun overige lectuur - en sommigen zijn zeer belezen - die ook al weer een uitvloeisel is van enkelpersoonlijken smaak of andere toevalligheden. In deze categorie zijn de talenten zeer verscheiden. Er zijn onder: de volstrekt onleesbare dilettanten en napraters; de schrijvers die hun tijd niet meer begrijpen en een vervelenden last voortzeulen van éens oorspronkelijke ideeën, de napraters van zichzelf, en die het nieuwe meten naar verouderden smaak: de bestudeerden | |
[pagina 365]
| |
eindelijk, die altijd interessant zijn, ook zonder dat iemand in hun oordeel behoeft te deelen; - maar allen hebben ze dit gemeen: de essentie van hun tijd, dat, wat de besten doorsiddert en bezielt, het nieuwe, het Levende, de Beweging - daar staan zij absoluut buiten. Voor hen heeft het publiek het recht, de schouders op te halen, zeggende: allemaal subjectief gepraat, met meer of minder bekwaamheid en belezenheid. Maar de anderen: de zeldzamen, de waren, naar wie het publiek wèl moet luisteren, als het zijn eigen tijd wil leeren verstaan (en dat dit kan, wordt bewezen door het feit dat Kloos' Veertien Jaren nu algemeen erkend zijn als de interpretatie van dat tijdvak) zijn zij, die de Waarheid zeggen over hun Tijd. Zij, die zelf ontroerd zijn door al de bewegingen ervan in harten en hoofden, die daarom alle belangrijke kunst die er gemaakt wordt, weer-voelen en begrijpen, die de theorieën kunnen formuleeren en gebruiken, waarnaar hun geslacht bewust of onbewust werkt, die in vroeger tijden en in buitenland naspeuren wat aan hen gezamentlijk verwant is, die niet hangen blijven aan een vroegere periode, hoe mooi die ook was, maar die de Kunst steeds vooruit willen zien gaan, wijder geesteslanden beheerschende, het stervende niet meer aanziend, het minderwaardige vertredend, het goede, óp-willende, steunend. Zij zijn het, naar wier oordeel de toekomstige onderzoeker nog luisteren zal, in den overtuiging-vollen stemklank hoorend dat zij wisten wat zij wilden, neen, wat hun tijd wilde. Kunst en Kritiek, de eerste zooals zij door de tweede werd gevierd, de tweede voorzoover zij de eerste waarlijk begreep, de eerste het verzinnelijkte, de tweede het denkende, vergelijkende, strijdende Schoonheids-verlangen; samen, ongescheiden, zullen zij voor dien speurder beeld en begrip worden van die periode in de literatuur. Waarlijk, het schijnt mij een nederige, nuttelooze taak, een andere kritiek te willen beoefenen dan deze, en zooals ook de kunstenaar, krijgt de ware kritikus zijn eer, zijn loon, pas van het nageslacht. Maar het zou verdrietig wezen, als deze ook op de menschen van dezen tijd geen invloed zou kunnen krijgen. Wat het publiek betreft, hangt dit vaak van onberekenbare dingen af. Toch is het al een voldoening, als hij enkele weinige gevoeligen overtuigt en een blik schenkt in het anders wellicht | |
[pagina 366]
| |
onbegrepene, ongenotene. Maar de kunstenaars zelf - men zou zeggen dat hij die wel zonder voorbehoud op zijn hand moest hebben, daar hij immers bewezen heeft, ook hen te verstaan. Toch is het niet altijd zoo. De Tijdgeest werkt soms in de verschillende dichters zóo verschillend, dat zij niet allen hun onderlinge verwantschap kunnen inzien. dat slechts hij, die het Geheel doorziet, allen waardeeren kan. Prijst hij dan een van hen, en vlak daarna een door den eerste niet bewonderde dan verwondert die zich en twijfelt wellicht. Dan is het Ideaal van den geestdriftig-begrijpenden vertolker, zóo sterk en trotsch te getuigen van wat hij de Waarheid weet, dat de geheele schaar ten slotte hem en dus ook elkander verstaat, zoodat de kunstenaars zelf niet langer als vreemden naast elkaar zullen gaan, maar genieten van elkanders schoonheid en strijden voor het gezamentlijk doel. In de ‘Veertien Jaren’ was de kritiekschrijver gelukkiger. Het gezamentlijk doel was allen strijders bewust. Zij waren onderling even verschillend van aanleg als de schrijvers van thans, maar door hun jeugd en door het heftige van hun gemeenschappelijken oorlog waren die onderscheiden gering in vergelijking met den oneindigen afstand tusschen hen allen en de partij van het behoud. Tegenwoordig vormen de kunstenaars, die levend zijn, volstrekt niet een mengelmoes zonder innerlijken samenhang, integendeel: de beweging van thans is geen reactie, maar een voortzetting, en de groote artistieke denkbeelden die de Nieuwe-Gids-partij, vooral bij monde van Kloos, voorstond, binden ook óns nog; - maar het schijnt zoo door gemis bij velen aan strijdgevoel, door het meer verfijnde en daarom voor de meesten onbegrijpelijke van den strijd, doordat de vijand dezelfde of overeenkomstige leuzen in het vaandel voert als wij. Wat waren de groote denkbeelden, door menigeen in den Nieuwen Gids voorgestaan, maar het monumentaalst samengevat in de Kronieken van Kloos? Geen andere, dan die ook ons beheerschen: dat de Poëzie geen vermaak of tijdverdrijf of nuttige leering is, maar hoog-heilige kunst: uitstorting van innerlijk leven in woordmuziek, die volkomen zuiver de zielebewegingen moet weergeven door persoonlijk rhythme en | |
[pagina 367]
| |
persoonlijk geluid. Dat men zich niet mag tevreden stellen met het middelmatige; dat het kleine (de huiselijke poëzie) slechts dan goed is, als het door de oorspronkelijke fijnheid van den dichter niet klein meer is; en vooral: dat de taal niet rhetorisch wezen mag, maar juist en zuiver, en in alle beeldspraak nieuw-gevoeld. De strijd tegen de ontzettendmachtige ‘dichterlijke taal’ is van de eigenlijke Nieuwe-Gids-Beweging wel het meest op den voorgrond tredende, en het best-geslaagde ook. De rhetoriek wérd verslagen, en wij, jongeren, hebben in de gezuiverde taal een schat van onze voorgangers gekregen, waar het ons past zorgvuldig mee om te gaan, opdat niet een nieuwe dichterlijke taal de oude vervangen moge. De kunstenaars die door Kloos en de zijnen bewonderd en als voorbeeld genomen werden, waren vooral de Ouden en de Engelschen. Uit de ‘Veertien Jaren’ blijkt, waar het hen betreft, groote kennis en belezenheid. In hen vonden zij hun ideaal en vooral ook uit de poëzie dier jaren is aan te toonen, hoe naar een herleving van het Helleensche gestreefd werd, zooals ook de kunst van Keats en Shelley was. Want de moderne denkbeelden van den laatste mogen hun verwant zijn geweest om het revolutionaire ervan, daar zij zelf immers ook omverwerpers van het zielloos-verstijfde en nietige, en verheerlijkers van het vrij-menschelijke waren; maar de ideeën zelf van dien dichter...de tijd van zelf bezinning, dat men die nader zou gaan beschouwen, was nog niet daar. Wat zij in hem en in zooveel andere moderne Engelschen bewonderden, was het artistieke. Perk, die in zoo menig opzicht meer dan éen tijdperk verkondigde, had ook vooral Goethe lief, maar in de eigenlijke Nieuwe-Gids-jaren sprak men weinig van hem. Wat de oude Hollanders betreft: ieder kan in Kloos' ‘Veertien Jaren’, om van anderer werk te zwijgen, bewijzen vinden van den ernst waarmee zij werden doorgelezen en bemind voorzoover zij verwant bleken aan de nieuwe bestrevingen. En als wij ons verdiepen in Vondel, Hooft, Brederoo, Poot, dan komen wij niet tot andere inzichten. De Waarheid, voor den modernen tijd, over die kunstenaars, is reeds door. Kloos herhaaldelijk uitgesproken, om iets later volledig en met menige uitbreiding, maar in denzelfden geest, te worden samengevat in Verwey's | |
[pagina 368]
| |
bloemlezingen, die nauwkeurig datgene geven, wat voor ons gevoel het schoone is. Deze bewondering voor zeventiendeeeuwers wás zeker niet nieuw, Potgieter had haar, zijn geheele leven door, geuit. Maar toch eenigszins anders. Hoe artistiek hij ook van aanleg was, hij deelde nog niet in de modernartistieke idealen, hij oordeelde ook wel naar denkbeelden die buiten de kunst stonden. Hij had de groote Eeuw lief, als geheel genomen, en geen wonder dus dat Huygens een van zijn meest beminde schrijvers was: Huygens in wien die eeuw zoo uitvoerig, zoo kleurig ook, herleeft, maar die artistiek zoo weinig bewonderenswaardig is. Men vergelijke Potgieters meening over Hoofts Florence-vers met die van Kloos, en erkenne het typisch verschil: de vooruitgang van het zuivere kunst-oordeel. Kloos verdedigde (Kronieken X) den aanhef van dat gedicht tegenover Vosmaer, en bewees de artistieke voortreffelijkheid van de eerste naast de minderwaardigheid van de latere omgewerkte lezing. Dit moet de opvatting van ieder kunstenaar wezen in onzen tijd. Maar wat vond Potgieter (Toelichtingen tot Florence) ervan? De veertien eerste regels, door Kloos niet besproken, maar waarvan Verwey er terecht zeven als bijzonder schoon cursiveerde, die schilderachtige aanhef vond bij hem geen genade. Aan die ‘haast allegorisch geworden mythologische figuren,’ dien ‘van huis meegebrachten toestel,’ gunt hij alleen een plaats, opdat het contrast met de volgende, bij de realiteit blijvende, regels er des te meer door uitkome. En wat het brok betreft, waarover de strijd tusschen Kloos en Vosmaer ging, juist daarvan zegt hij: ‘Voor mijn lezer is een ander (genot) bewaard: de vergelijking hoe voortgezette studie onzer taal, hoe verkregen heerschappij over den vorm er Hooft in leerden slagen die ruwe klanken eindelijk naar de zachtere van het zuiden te doen zweemen’....En het eenige, waarover Potgieter in die tweede lezing ontstemd is ‘ondanks al de verdienste der latere dictie, ondanks het hartelijk toegejuicht verdwijnen van Aurora en de Maan, - waarom voerde zij ook dien Febus in haren sleep niet mede? -’ (hier geldt het, o schrik, de aller-mooiste regels!) is de mindere vrijheidsliefde, het mindere meegevoel met de door de Medici verdrukte | |
[pagina 369]
| |
burgers van Florence. De opmerking is juist, maar kenschetsend voor een dichter der Romantiek. Ons, modernen, hindert het meer dat vooral ook de hier bedoelde regels zoozeer verloren in artistieke waarde. Gelukkig, dat Potgieter, niettegenstaande dit alles, zulk een prachtig kunstenaar is geweest. Ook dát is door de jongeren erkend. Het zou nog vrij lang duren voor Verwey zich zoo liefdevol zou wijden aan een diepe doorschouwing van zijn kunst en karakter, maar ook in de eerste jaren van strijd is hij geroemd als de dichter van zijn tijd. Van Perk sprekend zegt Kloos, dat hij bezat: ‘.....een wijsgeerige verstandsontwikkeling, die toch elke harer ideeën wist te verzinnelijken, en veel-malen uitsloeg in den gloed eener intellectuëele passie, zooals ons tot dusverre nog slechts uit enkele gedeelten van Potgieter's Florence had mogen toestroomen.’ Potgieter werd, naast de oude Hollanders, gewaardeerd; Bilderdijk en Beets werden afgestooten, met al hun volgelingen: Bilderdijk als type van den Rhetor, Beets als toonbeeld van laag-bij-de grondsheid en preeklust. Deze vijandschap was natuurlijk. ‘Men moet zelf, als knaap, onder de bedwelming zijn geweest van de rollende woordenrommeling, den ratelenden rijmenvloed der “Ode aan Napoleon”, om later met volle bewustheid te kunnen gevoelen, hoe ontzettend grof en allerjammerlijkst onontwikkeld de Bilderdijksche rhythmiek is.’ En over Beets: ‘Beets heeft in geen zijner werken ooit een beeld geschapen, dat de ziel des lezers nog lang daarna van verrukking doet trillen, zooals Shelley en Swinburne dit met een enkelen pennestreek weten te doen.’ Ook in dit opzicht is de nieuwste Beweging een voortzetting van die van '80, en zij moet niet ophouden er voor te strijden - helaas als het tegen een ouden voorvechter gaat! - dat deze scheiding even scherp blijve bestaan, want wij, aller-jongsten, vinden Bilderdijk even verfoeielijk en Beets even flauw als men hen in de felste Nieuwe-Gids-jaren vond. Wat een prachtige eigenschappen bracht Willem Kloos mee, toen hij als Kroniekschrijver van de nieuwe generatie optrad! Behalve dat hij het Kunstbegrip, den Smaak en de Kennis van verwante poezieën bezat, schreef hij in een klaren, boeienden stijl, die de algemeene ideeën altijd op een frissche | |
[pagina 370]
| |
manier herhaalde en er nooit te lang op doorging, die nooit vervelend werd, vaak zeer humoristisch en soms van een breed-aanzwellende verhevenheid, een hartstochtelijk-deinende volzingolving was. In de te bespreken werken drong hij diep door en gaf daar de bewijzen van, de slechte meedoogenloos stukrafelend, de goede naar verdienste prijzend, maar vooral deugden aantoonend, de eigenschappen ontledend, en het geheel den lezer naderbrengend. Zoo heeft hij alle schrijvers, alle werken, die de moeite waard waren, in goeden of kwaden zin, veertien jaar lang besproken, en ware het niet dat het allerlaatste deel van zijn boek, dat aan die veertien jaren zijn naam ontleent, aan verzwakking leed van smaak en begrip, het beeld van de eerste periode der Dichterlijke Beweging zou er volmaakt in te aanschouwen zijn. Een overzicht van den inhoud van dat boek wil ik hier doen volgen, om aan het eind ook die verslapping nader aan te toonen. Aan het begin staat de oude Inleiding tot Perks Gedichten, in twee hoofdstukken: het eerste algemeene denkbeelden, het tweede meer in 't bijzonder beschouwingen over dat onsterfelijke boekje bevattend, dat ‘als de Ark van Behoud vooraan kon gaan in den optocht van de dansende strijdbaren’. Zoo zegt Verwey (‘Jacques Perk Herdacht’). Maar hier wil ik het alleen hebben over die Inleiding op-zichzelf. Nooit heeft Kloos een geestdriftiger, vollediger en verhevener opstel geschreven. Het eerste hoofdstuk zet zijn algemeene denkbeelden over kritiek en poëzie in een gloed van hartstocht, in een glans van verheerlijking, zoo zelfs, dat wij om zijn boutade tegen bovenzinnelijkheid glimlachen: zegt hij niet, mijmerend over de toekomst-wetenschap, die psychologisch-nauwkeurig het verband tusschen zieleroerselen, beelden, woorden en klanken bepalen zou, over de toekomst-kritiek, die zoodoende onfeilbaar zou wezen: ‘Zoo dan, met het ontsluiten van den gedreven kelk, niet tevens de geur vervliegt, dien wij in zijne bestand-deelen ontleden wilden, zullen wij eindelijk tot een klare bepaling zijn gekomen van die onmisbare levensvoorwaarde van alle kunst, die men gewoonlijk poëzie noemt’. Inderdaad, die geur zou vervliegen: bovenzinnelijker is er niets denkbaar. En toch - schijnbare tegenstrijdigheid - poëzie is ook het verzinnelijken der gemoedsbewegingen: die de Verbeelding beven, treuren | |
[pagina 371]
| |
en pralen doet in haar klare, zichtbare, plastische scheppingen. ‘Poetry is imaginative passion’ zeide Leigh Hunt, en Kloos zegt het hem na. Even worden de voorredenen van Wordsworth aangeroerd, die de verbeelding veroordeelden, omdat men vóor hem de verbeelding ‘gestereotypeerd en daardoor verwrongen’ had, maar de strijd tegen de Rhetoriek, die Kloos kort daarna naar diezelfde voorredenen deed grijpen, als voorbeelden van overeenkomstigen strijd, gaat hier nog niet aan: hier is het een oorlogskreet tegen het kleine, een verheerlijking van verheven dicht-idealen. De huiselijke poëzie werd aangetast: hier in Perk was iets grooters, een begin van deelname in Europeesche kunst; maar er werd aan toegevoegd: ‘de blik van een Wordsworth kan zelfs het laagste en gewoonste onsterfelijk maken’. En aan het einde stijgt Kloos' stijl tot een geweldige dithyrambische verheerlijking van de poëzie die ‘geen genegenheid’, ‘maar een hartstocht’ is, tot de verrukte belijdenis van den dichter ‘die zich-zelven godheid en geliefde tevens is, waar hij stormt en juicht, en weent en mijmert, eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid.’ Hier, waar hij voor alles lyrisch is, spreekt het wel vanzelf, dat zijn woorden persoonlijker zijn dan elders. Uit den gemeenschappelijken strijd rijst zijn ziel in de ijlere gebieden, waar hij alleen is. Zijn literair opstel eindigt in een gedicht. Maar terwijl de meesten in onzen tijd zich vreemd zullen voelen aan die eenzaamheidsverheerlijking, was het toen tevens de uitdrukking van wat een poos alle geesten vangen zou in zijn stralende bedwelming. De schoone beschouwing van Perks Mathilde, in het tweede hoofdstuk, zal ik niet nader bespreken. Alleen dit: Albert Verwey heeft terecht opgemerkt, dat: ‘de band hecht naar ééne zijde, naar die welke Kloos het meest eigen was’. (‘Jacques Perk Herdacht’). ‘Toch ware het de ruimte van zijn geest onrecht doen, niet te erkennen dat hij de hoofd-idee van de Mathilde volkomen zag: hij zag haar, en haar lijnen worden duidelijk door hem aangegeven; maar hij zag haar als de slotsom van persoonlijke ervaring, en niet als de vroeger zoowel als later in Perk levende, met hem geboren Idee. ‘In de Mathilde heeft Perk willen aanduiden’ - lees ik | |
[pagina 372]
| |
in de Inleiding - ‘hoe zijn gemoed zich heeft ontvouwd en ontwikkeld, onder den invloed van een machtigen hartstocht en een schoone, hem nieuwe natuur.’ Zeer waar - van de gemoedszijde. Maar niet minder waar is het dat hij er de gedachte in heeft willen uitdrukken die hem als knaap al bezighield: dat de Schoonheid alleen in de verbeelding bezeten wordt. Aan de eene zijde zijn gemoedservaring, aan de andere het hem eigene geestelijk bezit.’ Maar al kan dus in de Inleiding, naast het andere, dat voor ons ook nog geldt, de oorsprong aangewezen worden van de Individualiteits-verheerlijking, en van den eenzijdigen voorkeur waarmee men een tijd lang den persoonlijken hartstocht als bron van poëzie beschouwde; geen van beide elementen zijn hier nog verstelseld tot een theorie. Integendeel. Ik haalde reeds den volzin aan, waarin de ‘intellectuëele passie’ van Potgieters Florence wordt geroemd. En over Perks wijsgeerige verzen sprekend, zegt Kloos: ‘Als bij alle poëtische philosophieën, komt het ook hier minder er op aan, wat er wordt gezegd, dan wel, hoe het wordt gezegd, en welk licht de dichter op zijn overtuiging weet te werpen door fantasie en gevoel.’ Dus er wordt erkend, dat wijsgeerige poëzie óók schoon kan zijn. Zoo is ook onze meening: het gebied der dichtkunst moet niet beperkt worden tot éen hoekje, doch éenige vraag is maar: ‘hoe het wordt gezegd.’ De prachtige bladzijden over het sonnet, den belangrijksten nieuwen kunstvorm van onzen tijd, verleiden mij tot een aanhaling, waaruit blijke, hoe meesterlijk de stijl van Kloos was in zijn schoonste momenten: ‘Het sonnet - naar den wille des meesters beurtelings zoet-rokig minnedicht, of stroomende hymne uit de diepten der ziel, als een attische zuilen-rij open en helder, of met het half-licht en de mysteriën van een gothisch boog-gewelf, vat het iedere flikkering en tint van het menschelijk gemoed in een vorm, die den geheelen schat van middelen en krachten, door het rijm geschapen, met al de subtiele kunst van de lyriek der ouden verbindt, en er schuilt niet minder noodzakelijkheid en wet in de schijnbare willekeur, waarmede hier de keer van de basis afhangt, dan zich in de chorische responsie van een Pindaros en een Sophokles vertoont. Iedere aandoening is als een golf der ziel. Zij wordt | |
[pagina 373]
| |
geboren en rijst tot haar toppunt en lost zich weer op in zachtere breking of forscheren slag. Deze mijmert en droomt, verliest zich in zich-zelve, en vergaat al ruischend in glimlach of tranen; gene komt en stuwt zich voort en stormt al hooger, maar valt weer terug in weemoed of hopen, of dwingt zich en staat in willend besluit. Niet anders de rhythmische golf van het sonnet, die met de quatrijnen nadert en groeit in stijgende rolling, om zich weer uit te storten met de terzinen, en te vervloeien in schuimende branding, of vonklende druppen, of rustige eb.’ De andere opstellen, voordat de reeks ‘Literaire Kronieken’ begint, zijn evenals dit eerste van voor de oprichting van den Nieuwen Gids. Met de ‘Inleiding’ vergeleken zijn het meerendeels schermutselingen. Het bekrompen en onartistieke oordeel van Boissevain over ‘Lilith’ wordt bespot en weerlegd, Alberdingk Thijm in de maling genomen om zijn middeleeuwsche ideeën, vereering van het klassieke en verlangen naar dichterlijke beschouwing, studie en vertolking ervan is aan te toonen uit de drie stukjes over Lina Schneider's ‘Frauengestalten’, de ‘Serta Romana’ en Burgersdijk's vertaling van Aischylos' ‘Prometheus’. Behalve een voorstudie over Perk, waarvan het schoonste gedeelte in de ‘Inleiding’ is opgenomen, en een stukje over Brederoo, een onvolledig, maar in hoofdzaken juist oordeel, bevat deze afdeeling nog drie opstellen, waarin Kloos de ‘huiselijke poezie’, verpersoonlijkt door Honigh, Knoppers, Doedes, de Vrije, Waalner, Hemkes en Coens, met al de kracht van zijn humor aan de kaak stelt, de verzen der eerste vier meedoogenloos uit elkaar plukkend, en de drie anderen, met zachter ironie, de kleinheid toonend van hun werk. Het laatste opstel is het geestigste misschien, dat Kloos geschreven heeft: hij doet het voorkomen of hijzelf ook zoo'n huiselijk dichter in den dop is geweest, maar door de raadgevingen van een vriend, die vindt ‘dat een dichter ook een buitengewoon mensch moet wezen’, weerhouden werd van verdere pogingen. Dat Hemkes en Coens echter meer beteekenden dan de rest, zag Kloos ook wel: hij laat zijn dubbelganger de ontdekking doen, dat beiden ‘menigmaal zich moeite gaven, om een | |
[pagina 374]
| |
zuiveren vollen toon aan te slaan, om inderdaad te zingen...’ Maar de soort was hem onsympathiek, en hij wist, dat de Kunst thans op andere banen moest. Het geheel der Literaire Kronieken is als een wonderlijk tapijt. Uit de franje van het voorafgaande kleinere werk en den schitterenden zoom van de ‘Inleiding’ doemen al de kleurige draden, die in speelsche slingering of strenge lijning een grootsch tafereel vormen, waarin allerlei schoone figuren opschijnen en grillige monsters, omvlochten door zilverdraden van spot, wegwijken in donkere diepten. Grauwe en bonte kleuren winden er zich dooreen, doch aan het einde ziet men de schelste draden, die wel door alles waren heengeweven, maar in harmonie met het rijke veelvuldige verbeelde leven, vlammend samenkronkelen tot oppermachtige alleenheerschappij, tot éen vormeloos vuur, waarin de gestalten onherkenbaar zijn - maar rondom hen verbleeken de tongen reeds en de eindfranjes slierten koolzwart in gehavende rafeling. De eerste Kroniek bevat een beginselverklaring, een overzicht van den vorigen literatuur-tijd, een bespreking van twee jongeren: Albert Verwey en Cooplandt. De beginselverklaring is kernachtig: ‘Het eigenlijke karakter der nieuwe periode,...is onkerkelijk en kosmopolitisch. Zij tracht naar het grootsche zoowel als naar het subtiele, en er is in de poëzie een streven, een zeer krachtig streven merkbaar, om van gemeenplaatsig, fijn-psychologisch; van gemoedelijk, hartstochtelijk; van “zoetvloeiend”, rhythmisch, en van rhetorisch, plastisch en artistiek te worden’. Een verzameling ‘Litterarische Fantasieën’ van Busken Huet geeft aanleiding tot een overzicht van het tijdperk van Potgieter, Beets, Huet, Multatuli: ‘De generatie van-1840 heeft een zwaren strijd gehad, maar zij is allen tegenstand te boven gekomen en staat nu daar als een afgesloten geheel, waar veel te vergeten, maar ook veel te vereeren en veel lief te hebben is. Wie haar zou willen vonnissen, heeft zich slechts even te herinneren, wat onze literatuur vóór dien tijd was, uit welk een onnatuur en rhetoriek de oude Gids is voortgekomen, - om zijn oordeel in te houden en het hoofd te buigen’. Huet wordt geprezen om zijn onverbiddelijke oordeelen. | |
[pagina 375]
| |
Maar den nieuwen tijd begreep hij niet; Zola niet, noch de modernste vaderlandsche poëzie. Met wijzen greep heeft Kloos van dicht en proza de jonge begeerten gehuldigd, in deze rijke eerste kroniek van beide een voorbeeld gevend: in de artistieke, veelzijdige: plastische, realistische, psychologische, zangerige verzen van Verwey, en in het grijze, menschelijke proza van Cooplandt. Dan volgt een strijdschrift. Het belangrijke ervan is, dat de aanval niet de ‘huiselijke poëzie’ maar de Rhetoriek geldt. Dezelfde wijziging van taktiek (een gelukkige wijziging inderdaad, want de eerste is niet noodzakelijk verkeerd, en de tweede wèl) is waar te nemen in Verwey's opstellen: ‘Toen de Gids werd opgericht.’ Het geheele ontstaan der ‘Dichterlijke Taal’ werd ook door Kloos uiteengezet en de noodzakelijkheid betoogd van zelf-gevoelde beeldspraak. Joan Bohl wordt, als lachwekkende uitwas van rhetorische schrijfmanier, allervermakelijkst onder handen genomen, hij, ‘de polichinel onzer poëzie’; en als voorbeeld van natuurlijke kunst worden de verzen van Winkler Prins geprezen, die niet naar den zin waren van de toenmalige kritiek. De derde kroniek bevat interessante uitingen over oudvaderlandsche poëzie: de artistieke verdienste van Poot wordt erin aangetoond; een bloemlezing uit Pol de Mont's ‘Fladderende Vlinders’; en een geestdriftige beschouwing over het naturalisme, waarin Kloos aantoont waarom proza en poëzie een gemeenschappelijken strijd voerden: omdat beide oorspronkelijke uitbeelding wenschten van een werkelijkheid, die voor het eene buiten, voor de andere binnen den schrijver lag. Het verschil wordt niet verzwegen, maar het gezamentlijke was de oorlog tegen traditie en rhetoriek. Het opstel over den strijd tusschen v. Deyssel en Netscher bevat over dat naturalisme nog meer belangwekkends, maar is vooral mooi om de edele, hoog-menschelijke stemming ervan. Vergis ik mij, als ik een innige verwantschap meen te bespeuren van de beschrijving hier: ‘'t Is of met den avond alles zich zachter gaat bewegen, de wolken, de boomen, alle geluid:’ en: ‘Daar loopt een kat op de schutting, behoedzaam en zeker; hij ruikt aan een overhangenden bloesem,’ met een van Kloos' allerschoonste sonnetten? | |
[pagina 376]
| |
‘Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht
De witte bloesems in de scheemring -
Alle geluid, dat nog van verre sprak,
Verstierf - de wind, de wolken, alles gaat
Al zacht en zachter - alles wordt zoo stil...
Ik kan mij vergissen. De slotsom is inderdaad zeer verschillend: in het vers de tegenstelling met innerlijke onrust, in het proza, ‘algeheele rust in mij en om mij’, waaruit de onverstoorbaarheid volgt, het glimlachend toezien bij de heftigheid van zijn medestrijders. Medestrijders, onderling in een zoo hevig gevecht...zou het niet onrustbarend kunnen zijn, waar de gemeenschappelijke oorlog nog alle krachten scheen te vergen? Kloos glimlacht: ‘Het is geen kwaad teeken voor een kunst...dat zoo een boek zulk een aanval ten gevolge weet te hebben’. Dan het stuk over Hofdijk. Het brengt alle reeds verkondigde theorieën, maar met weer een nieuwen lichtschijn toch, samen in een monumentaal geheel. Men vindt er diepgaande vergelijkingen tusschen lyriek en naturalisme, tusschen stemmingskunst en rhetorische romantiek. Belangrijk voor de vergelijking met latere stellingen, is de uitspraak, dat ‘de beste dichter hij is, die het sterkst, dat is het individueelst gevoel het zuiverst weet te uiten.’ Waarlijk, als men onder ‘individueelst’ alleen ‘sterkst’ en ‘fijnst’ verstaat, gelijk Kloos hier doet, dan is deze theorie nog volkomen de onze. De Kronieken VI tot XI zijn van dit alles toepassing en herhaling. De schoonheid van Winkler Prins, de bombast van Schaepman, de verdienste van Coens en Hemkes, de kleine verdienste van Elise Knuttel-Fabius, de onverdienstelijkheid van Cosman en Couperus (éen gedicht uitgezonderd) worden erin aangetoond. Kroniek X bevat ook de reeds door mij besproken verhandeling over Hooft. O hoe weemoedig-heerlijk is het, in het opstel over ‘De kleine Johannes’ en Hélène Swarth nog eens - voor het laatst - Kloos aan het werk te zien in opperste onbevangenheid! Had hij een voorkeur? De hartstochtelijke dichteres moet hem nader gestaan hebben dan de wijsgeerige droomer. Maar wij bemerken er niets van. Beiden worden zuiver en liefdevol | |
[pagina 377]
| |
gekarakteriseerd: Kloos volgt de ontwikkeling in van Eedens symbolen-sprookje even nauwgezet als bewonderend. Maar in het stukje over Vosmaer's gedichten is er al iets, dat onrust wekt. ‘Vosmaer behoort tot de dichters die, zonder nauwkeurig te wezen, natuurlijk zijn. Dit hangt ook samen met het minder sensationeele dan intellectueele karakter zijner kunst.’ Alsof intellectueele kunst niet even artistiek-nauwkeurig kon wezen! Was Kloos dan vergeten, wat hij over ‘Florence’ had gezegd? Zeker, natuurlijk was het in dien tijd, dat de poëzie van persoonlijken hartstocht de meest-beminde was, en ook in de door mij geprezen kronieken zijn daar teekenen van; maar mocht dit leiden tot de onbeschaamde eenzijdigheid, reeds hier verkondigd: ‘Vosmaer ziet een paar lijnen, een enkel mouvement, en dat niet met een plotselinge opdoeming voor zijn innerlijk gezicht, maar bedaard, algemeen. Men zou zeggen, Vosmaer weet meer hoe het wezen moet, dan dat hij ziet, hoe het is. Niet dat dit een speciale karaktertrek van hém zou zijn. Hij is eigen aan een heele rubriek van poëten van allerlei rang. En dat dit geen oneer is voor Vosmaer behoef ik er niet bij te voegen, als ik zeg, dat de grootste van deze dichters Goethe is geweest.’ Goethe, nota bene de plastische kunstenaar bij uitnemendheid! Maar die intellectueel was, o zeker! en niet ‘sensationeel’ zooals Kloos. Vosmaer zal niet geweten hebben, wat te denken van deze afbrekende, en toch half vergoelijkende kritiek. Hij zal niet wijzer geworden zijn door het volgende: ‘Die verzen leven niet en ademen niet en huilen en klagen niet, zij schijnen gedreven te zijn uit goud...’ Maar waarom, als mijn verzen dood zijn, vervloekt hij ze dan niet, zooals hij tot nog toe alle doode verzen deed - zal Vosmaer niet zoo iets terecht gevraagd hebben, hij, wiens beste gedicht ‘Carrara’ zeker intellectueel, maar ook zeker zeer levend was? Meer en meer ging Kloos het ‘leven’ en de ‘nauwkeurigheid’ uitsluitend in hartstochtelijke, liefst-zoo-persoonlijk-mogelijke kunst zien. Tusschen de kronieken, die goed zijn maar weinig nieuws meer brengen, staan andere waaruit dat is aan te toonen. Waar zij lyrisch worden, zijn zij nog dikwijls fraai van stijl, | |
[pagina 378]
| |
maar het zich-verdiepen in hem-vreemde werken mislukt meer en meer den in theorie verstarrenden eenzame. Zijn bespreking van v. Deyssel's ‘Een Liefde’ bestaat voor het grootste deel uit aanhalingen. Na een lang stuk uit het dertiende hoofdstuk, zegt hij: ‘Al deze sensaties zijn nieuw, individueel, kunnen alleen en uitsluitend zijn van Mathilde. En het is duidelijk, dat de auteur voor die nieuwe sensaties, ook nieuwe, persoonlijke, en slechts voor die sensaties dienende woorden behoeft. En hij maakt er dan ook bij honderden, De taal, als de natuur, begint te leven onder zijn handen, en wat de geleerden, met zóó pijnlijke moeite, door de eeuwen, hebben vastgezet, gooit hij om, met éénen slag, in het hevige willen van zijn kunstenaarstemperament.’ Dit is nog niet een theorie, maar een karakteristiek, en geen onjuiste. Maar dat Kloos in van Deyssel's boek juist dat taalomverwerpend vertolken van sensaties van éen wezen het belangrijkste vindt, wijst al bedenkelijk naar die bekende onware stelling heen, die hij in zijn bespreking van Gorter's ‘Verzen’ verkondigt: ‘dat kunst de aller-individueelste expressie van de aller-individueelste emotie moet zijn’. Men kon ‘Een Liefde’ ook nog wel anders zien. Voor de Kroniek van Kloos was de brochure van Verwey verschenen. Wat vond die er mooi en belangrijk in? Het dwepen met de werkelijkheid. ‘De werkelijkheid, die hij ondergaat, zijn lichaam dat haar ondergaat, dat zijn zijn twee dweperijen.’ Het gaat hier om een verschil, dat geweldig belangrijk is voor de geschiedenis van de toenmalige kunst. De jeugdige dichters, die in de straling van hun verheven poëzie alleen stonden temidden van een maatschappij, die hun vreemd en koud was, of die zij bestreden, en glorieus bestreden, met bliksemende wapenen...was het wonder dat zij zichzelf gingen verheerlijken, dat zij de Eigen Ziel gingen prijzen als het Eene Eenige? ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten,’ zong Kloos, Perk reeds had uitgeroepen: ‘De Godheid troont...diep in mijn trotsch gemoed’; de gestalten van Windekind en Balder zijn, hoe verschillend ook, in dat innerlijke wezen van Individualisme dezelfde; Verwey gaf ons in ‘Cor Cordium’, in verbeeldingen vol geestelijken hartstocht, van die levensbeschouwing de bezielde Idee, de noodzakelijke | |
[pagina 379]
| |
consequentie: voor dezen dichter werd de vergoddelijking van het Ik afstooting van al het andere, wereld en menschen - wat groot was boven alles moest ook zonder mededingers heerschen. Dat was het uiterste, maar wie hiertoe gekomen was moest zich wel gaan bezinnen. Verwey richtte zich uit het paleis zijner eenzame ziel naar het Leven en de Werkelijke Wereld. - Ook Mei vertoont in het drama van onvereenigbaarheid, dat er achter de bekoringen weent, een begin van zelfontleding. Die bekoringen waren niet zoozeer de fantasieënwereld, waar de oudere dichters hun poëzie in deden ademen, als de Hollandsche Werkelijkheid. Mei stierf, maar Balder zou niet heerschen: meer en meer zou Gorter stroomen van zelfbezinning worden opgestuwd, met steeds heftiger strijd tegen den golfslag. Na Windekind vond Johannes Wistik en Pluizer. Maar Kloos alleen wilde geen zelf-bezinning. Hardnekkig hield hij vast aan dat Eene. Nog bedwelmd door den stralenden sterren-nacht, huiverde hij voor de koele morgenzon der Wijsheid en wilde hij die vliedende Heerlijkheid návluchten, inhalen, om te schuilen onder haar ambrosische vleugelen. In zijn eigen Paradijs wou hij blijven, al koos iedereen den strijd van het leven; in de vlammen van zijn zelfverheerlijking dacht hij te kunnen blijven staan, hoog en ongedeerd, als God in het Brandende Braambosch. Hij schreef zijn opstel over Hélène Swarth, en dáár is het, dat de schelle draden samenkronkelen tot een vormeloos vuur, zooals ik hiervóor al zeide. ‘Het groote levensbeginsel, dat den lyrischen dichter maakt, is dat hij altijd naar zichzelven ziet, en ook in alles óm hem slechts zichzelven ziet.’ Zoo begint hij, en eindigt: ‘Want wie zijn leven met fantasieën vult, is voor het leven ongenaakbaar en kán niet te gronde gaan. Hij verándert alleen maar zijn fantasieën eenvoudig.’ Daartusschen staat het schoone, maar tragische proza, waarin hij, voor het laatst verheven-hartstochtelijk,...geen kritiek schrijft, neen, maar verheerlijkingen en profetieën uitstort, waarvan de eerste groot maar eenzijdig zijn, terwijl de laatste ons de leering schenken, dat geen sterveling profeteeren mág, Van den lyrischen dichter zegt hij: ‘Hij ziet naar zich- | |
[pagina 380]
| |
zelven...Hij ziet naar anderen en zoekt in hen zichzelf weer...En de gansche natuur is hem slechts een symbool van zijn eigen Zijn in smart en in vreugde, en de gansche geschiedenis der menschheid éen machtige illustratie van de groote sentimenten en daaruit gekristalliseerde gedachten, waaruit zijn eigen, rijk Wezen bestaat.’ Niemand zal, zonder op zijn beurt eenzijdig te worden, kunnen beweren dat een lyrisch dichter op deze wijze niet groot kan zijn. Maar voor Kloos is deze soort het type. Wat anders is, wil hij niet aanvaarden. Natuurlijk gaat het hier niet om de vraag, of niet ieder mensch alles ziet op zijne individueele manier. Dat is waar, doch het komt er hier slechts op aan, waar de kunstenaar van uitgaat, wat hij wil, met welk gevoel hij zichzelf en de dingen beschouwt. En dan zijn er zeer velen die in hun poezie niet in de eerste plaats zichzelf willen verbeelden, maar die bewogen zijn door de bewegingen en ideeën, strijdend en werkend in de wereld rondom, die een beeld trachten te maken van hun tijdsleven, en dat wel degelijk lyrisch. Of die de Natuur willen verheerlijken, niet als symbool van hun eigen ziel, maar omdat zij verrukt zijn door háár Schoonheid. Dat Kloos juist in een tijd, toen deze wijzen van dichten ontstonden, zich eraan vijandig toonde, is de ondergang geweest van zijn kritische onbevangenheid. Want voortaan vroeg hij niet meer: is het een stem die zingt, is het een zuiver geluid? maar enkel: werd de dichter gedreven door persoonlijken hartstocht? De gemeenschappelijke strijd was geëindigd: ‘Het zwaartepunt der hollandsche literatuur is verplaatst’ kon Kloos in zijn volgende Kroniek zonder overdrijving uitroepen. Maar de onderlinge strijd ving aan, en die zou vreeselijker zijn. Het zou een oorlog worden tusschen het Individualisme in uiterste consequentie en den drang om hart en verstand te ontsluiten voor de idealen en denkbeelden, rondom werkzaam, voor Geloof, Ethiek, Socialisme. Aan het slot van de ‘Veertien Jaar’ staan de artikelen door Kloos geschreven in direct verband met dien strijd. Ik ben niet bevoegd om over al deze, buiten de literatuur staande, dingen te oordeelen, maar ik wijs er slechts op, dat Kloos zich blijkbaar geheel vreemd | |
[pagina 381]
| |
voelde aan den drang zijner tijdgenooten. ‘Ja, inderdaad, de sociaal-democratie, ik bedoel nu de heusche, schijnt een heel raar ding te zijn. Zij brengt ten minste de hoofden mijner vrienden, mijner allerbeste vrienden, die ik tevens de mooiste menschen vind, aller-merkwaardigst, aller-bevreemdendst op den hol.’ Lichtzinnig vind ik zijn machtspreuk: ‘Dit is nu mijn sociaal-democratie’ na een uiteenzetting van ideeën die er niets mee te maken hebben. Kloos heeft den ernst van dien tijd niet begrepen. Die ernst was in alles en iedereen, behalve in hem. v. Deyssel, zijn mede-voorstander van Persoonlijkheids-theorieën, bezon zich óók. Hij schreef: ‘De dood van het Naturalisme’, als eerste vingerwijzing in de richting der in een volgende periode door hem bewonderde symboliek. Vergelijk daarmee Kloos' opstel over Fransche letteren. Verlaine wordt gevierd, de hartstochtelijk-individueele. Maar de kunst van Mallarmé, die hij erkent niet geheel te begrijpen, noemt hij ‘zwaar-op-de handsch...knutselig gedoe.’ Hoe zou hijzelf geoordeeld hebben over een kritikus die hém veroordeelde zonder hem te verstaan? De opstellen over Albert Verwey en Herman Gorter zijn de allerduidelijkste bewijzen, dat Kloos zijn tijd niet meer begreep, dat hij, zijn Individualisme tot een kunst-theorie verstarrende, die alle bespiegeling uitsloot, en die in het meestongebondene het schoonste zag, de figuren zijner tijdgenooten in dien spiegel verwrong. In de goed-geschreven achttiende Kroniek, waar Mei verheerlijkt en ‘Van het Leven’ gekarakteriseerd wordt, is, wat het laatste gedicht betreft, de vergissing al aan te wijzen: ‘Van een wilde natuur, die zijn lang-bedwongen donder neêr doet dreunen op datzelfde Leven, uit welks naam hij spreekt. daar hij zichzelf het echte leven gelooft en geen andere werelden kent in de wereld, die hij is’ -, maar in de bespreking der ‘Verzamelde Gedichten’ (XIX) brengt dit verkeerde uitzicht Kloos tot een karikatuur-beeld. Het spreekt vanzelf dat zoolang hij het alleen maar heeft over de vroegere perioden van Verwey's ontwikkeling, die hij begreep en schoon vond, zijn beschouwingen meerendeels juist en boeiend zijn. Doch telkens duikt al zijn afkeer van het wijsgeerige op: | |
[pagina 382]
| |
hij zegt dat in den cyclus ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’ reeds op te merken is ‘een redeneerend ontleden van eigen emotie's, dat vernietigend moet werken op alle verdere ontbotting van naïef gevoel.’ Alsof alle gevoel in verzen ‘naïef’ moet wezen! Omdat het door Kloos zoo bewonderde boekje ‘Des Knaben Wunderhorn’ mooie gedichtjes bevat, daarom vindt hijzelf toch een Platen nog niet verwerpelijk! Bij ‘Cor Cordium’ merkt hij aan, dat deze levensbeschouwing voor den dichter noodlottig is. Hij vindt het wel noodzakelijk dat een lyricus ‘in alles zichzelf’ ziet, maar schrikt blijkbaar voor de consequentie terug, dat hij de buitenwereld daarom zou afsluiten, in eenzamen omgang met zijn Diepste Zelf. Deze vermaning is juist, maar hoogst onbillijk, en een bewijs dat Kloos de latere verzen van Verwey niet begreep, was die tegenover hem, die na ‘Cor Cordium’ juist het ijdele en verderfelijke van deze levensbeschouwing had ingezien; die zich naar de levende wereld van menschen en dingen had gekeerd; die de Grootheid van het Leven was gaan profeteeren, en de nietigheid van het individu. Tot die nieuwe opvatting zijn de ‘Zeven Sonnetten’ een overgang: 'k Heb in mijn ziel
Een boek gevonden, waar 'k veel moois in lees:
Veel mooie menschen in hun mooi bedrijf: -’
en ook het versje, waarin hij zingt: ‘Ik ben een deel van al wat is,
Een warm jong groeisel in de zon;’
en het is geheel onjuist, om te beweren dat Verwey zich in die ‘Zeven Sonnetten’ ‘plaatst tegenover de anderen, menschen en dingen, als iets geheel afzonderlijks.’ En in ‘Van het Leven’, is daar eenig bewijs te vinden, dat ‘hij zichzelf het echte Leven gelooft en geen andere werelden kent in de wereld die hij is?’ Immers neen. Hij is alleen, als alle profeten, overtuigd van de waarheid zijner beweringen. Een profeet eischt wel dat men hem geloove, maar meent niet God-zelf te zijn. Kloos' opmerking: ‘De heer Verwey is een mengeling van twee temperamenten; hij is een Calvinist door de schoonheidskoorts bezocht,’ is niet onaardig, maar waarom zag hij dan niet het Wezen van den ‘Van het | |
[pagina 383]
| |
Leven’-cyclus: het vrome Geloof, dat zich aan Gods Wil onderwerpt: ‘Sla me. Uw Naam blijve geprezen!’? ‘Bij den Dood van Alberdingk Thijm’ is volgens Kloos ‘niet langer lyriek.’ ‘Dit is verstandswerk, geen gevoelsuiting, maar verstandswerk hoort in het proza thuis.’ Wat vroeger heette het al: ‘begrippen, daar hebben dichters al heel weinig mee van doen.’ Nu is dit, letterlijk genomen, zeer waar. Verstandswerk, begrippen, zonder meer...dat is geen poëzie. Maar, om Kloos te citeeren, het komt er maar op aan ‘hoe het wordt gezegd, en welk licht de dichter op zijn overtuiging weet te werpen door fantasie en gevoel.’ Nu is er van fantasie in dit gedicht werkelijk niet veel sprake, maar het is mooi doordat de realiteit van menschen en dingen er zoo ontroeringvol in is weergegeven. De ernst van dien tijd klaagt er in: ‘En dat's óns lijden, dat wij grooter zijn,
Grooter in voelen, en in doen somtijds,
Maar altijd schreien naar ons eigen zelf:
't Werk vlot niet daar de werker zelf bij schreit.’
en als noodzakelijk vereischte voor den mensch, die vanaf zijn geboorte ‘'n verdrietig iets’ is, wordt een vast levensrhythme genoemd. Didactisch, welzeker, maar diep gevoeld is dit vers óók. Grappig klinkt Kloos' voorspelling, dat Verwey met zulk werk populair zou worden. Wat zijn vernietigend oordeel over de ‘zes-en-twintig laatste bladzijden’ betreft, ik kan er evenmin mee instemmen. ‘Bosch-Wandeling’ en ‘In 't Bosch’ zijn bijvoorbeeld lievelingsverzen van mij, en van mij niet alleen. Deze geheele verzameling bestaat uit klein, maar kleurig, natuurlijk en vaak zeer zangerig werk en is eerder met navonkeling dan met een ‘donkere kool’ te vergelijken, navonkeling, waaruit echter de nieuwe vlammen hooger en breeder herrijzen zouden. Zoo weinig waardeerend Kloos zich uitliet over de latere poëzie van Verwey, zoo overdreven prees hij de ‘Verzen’ van Gorter. Hij noemt hem ‘den man, die ik vind onzen grootsten Nederlandschen poëet’, ‘voor wien ieder onzer beschaafde landgenooten, van den hoogste tot den laagste, den hoed zou moeten afnemen, als maar even zijn onsterfelijke naam wordt genoemd.’ Het laatste klinkt eenigszins belachelijk, maar de | |
[pagina 384]
| |
toon van dit opstel is dan ook meer opgeschroefd dan opgetogen. Deze opmerking is ook reeds gemaakt door Is. P. de Vooys, in diens stuk ‘De dichter Herman Gorter’, dat Nov. 1905 in ‘De Beweging’ verscheen. Zeer terecht zegt hij: ‘De kroniek moest zwak zijn, omdat de conclusie theoretisch werd verkregen’. Want het opstel hangt van theorieën aan elkaar, die de vele vreemdheden trachten te verdedigen...of te vergoelijken, zou men haast zeggen, want blijkens allerlei uitlatingen (‘hij verwaarloost de wetten van prosodie en grammatica, en zijn beeldspraak is zoo vreemd, dat men er blind voor blijft’, ‘wat ons nu in Gorters verzen vreemd is of schijnt’. ‘Ik kan al zijne gedichten niet afzonderlijk verklaren, daar zijn zij niet voor’) voelde Kloos er zich volstrekt niet zoo thuis mee. Laten wij deze theorieën eens nader beschouwen. Het begint met een verhandeling over oertaal, die de eerste en meest frissche poëzie zou geweest zijn. ‘In 't algemeen slechts kan men weten, dat kunst de aller-individueelste expressie van de aller-individueelste emotie moet zijn. Daarom is elk nieuw gearticuleerd geluid, dat een oermensch uitstiet, als hij erg door iets getroffen werd, de allerzuiverste literaire kunst geweest, en die oermensch de allereerste kunstenaar ook’. De manier van zeggen is hier alweer vermakelijk, vooral dat woordje ‘literair’. Nieuw was deze theorie niet. Verwey's ‘Oude Strijd’ vangt aan met een stukje, waarin dezelfde opvatting van taal- en kunst-oorsprong wordt uiteengezet. Nu vind ik het een zeer gewaagde theorie: die sensitieve aapmenschen zijn net zoo iets als Hofdijks lievelingen: de voorhistorische Kvenen (Zie ‘Veertien Jaar Lit. Gesch. I, bldz. 192). Maar in den strijd tegen de Rhetoriek kon het ermee door: taal en beeldspraak moeten niet traditioneel, maar persoonlijk zijn - op die waarheid kwam het ten slotte neer. Kloos ging veel verder: ‘aller-individueelst’ moest het wezen, d.w.z. de bestaande taal veranderend tot onverstaanbaar wordens toe, zooals Gorter vaak al deed. Taal van éen bijzonder mensch, om emoties weer te geven die van hem alleen waren, ziedaar Kloos' ideaal. Want ‘aller-individueelste emotie’ beteekent: ontroering van één, zooals hij enkele bladzijden tevoren zegt: ‘de waarachtige dichter is niet een mensch, die met andere menschen | |
[pagina 385]
| |
spreekt over dingen die beiden bekend zijn’. Nu is iedere ontroering, of men wil of niet, min of meer persoonlijk, maar gevoelens, die tevens van velen zijn, die in hoofdzaak eender in talrijke menschezielen, zij 't ook niet altijd even bewust, aanwezig zijn, zoodat de lezer uitroept: die aandoening was ook in mij, al kon ik haar niet uitspreken -; die gevoelens zijn voorzeker in poëzie de minste niet. Een voorbeeld. Hebbel vraagt, in een van zijn schoonste verzen: ‘In unermesslich tiefen Stunden,
Hast du, in ahnungsvollem Schmerz,
Den Geist des Weltalls nie empfunden,
Der niederflammte in dein Herz?’
Zóó overtuigd was hij van de algemeen-menschelijkheid van dit gevoel, dat hij vroeg aan zijn lezer: hadt gij het óók niet? En bij velen zal het antwoord ‘ja!’ zijn. Toch blijft zijn vers een persoonlijke, d.w.z. niet-traditioneele, vertolking van een persoonlijk, d.w.z. op een bijzondere wijze ondervonden, gevoel, dat echter tevens universeel is. En zoo gaat het met alle ontroeringen, die geestelijk zijn. Afstooting van alles wat niet ‘aller-individueelst’ was, beteekende dus feitelijk vooral: afstooting van het geestelijke, wijsgeerige. Ook de drang naar het oer-mensch-achtige in de taal kan teruggebracht worden tot afkeer van het abstracte. De heele taal is abstract! roept Kloos uit, dus: ‘een essentieele onwaarheid’...maar zonder haar begrijpen wij elkander niet, dus...in Godsnaam! Maar hoe vrijer hoe liever, dus...Eere aan Gorter! Zóó bang was Kloos in deze periode voor het Bewuste, dat hij het heerlijk vindt dat Gorter zijn aandoeningen uitstort ‘voordat de regelende functies van den geest de naïeve frischheid der emotie en der fantasie hadden kunnen nameten met hun duimstok en met hun nieuwsgierige menschen-wijsheid beslaan.’ ‘Want al dat latere, dat in de meer bewuste lagen er aan zou zijn blijven hangen, is toch eigenlijk uit den booze’... Het is dunkt mij niet te kras als ik deze opvattingen verfoeielijk en verderfelijk noem: den dood van alle kunst. Want kunst is juist de gelukkige Vereeniging van het Onbewuste | |
[pagina 386]
| |
met het Bewuste: zonder het laatste is het eerste Chaos, zonder het eerste is het laatste proza. Wat Kloos niet merkte, was dat niemand zoozeer als Gorter in de richting van het verstandelijke ging. Is. P. de Vooys zegt zoo juist van de impressie: ‘De inwerking der dingen en menschen op de dichterziel was daarin een omgekeerde als die bij den Meidichter. Bij dien traden de beelden in zijn ziel binnen als schepen in een haven, of kinderen in een speeltuin, en de ziel genoot van hare gasten. Bij de impressie bespiedde de ziel de beelden, die buiten haar bleven, zooals een spin uit haar net de glinsterende vliegjes, om te zien of daaruit aandoeningen op te zuigen waren...’ Van bespieden werd het ontleden, van impressie ten slotte philosophie, en niet in de beteekenis van bezielde wijsheid, maar van stelselmatige begrippen-weergave. Heel de ‘School der Poëzie’, zooals Gorter later de ‘Verzen’ noemde, is werk van een zoeker, die door zijn pogingen steeds onvoldaan bleef, en niet ten onrechte. Een studie van het verloop in dien bundel zou belangwekkend zijn, maar weinig ervan kan zonder eenig voorbehoud schoon genoemd worden. Wie deze poëzie in die dagen het best begreep, was van Deyssel: hij uitte zich in wezenlijk opgetogen bewoordingen: hij was zelt immers een soortgelijk kunstenaar. Maar, zooals het met oordeelen van prozaschrijvers over verzen meestal gaat, de hoofdzaak: of het goede gedichten waren, bleef er buiten. In de laatste kroniek, van twee-en-een-half jaar later, is de kritikus zoowel als de prozaschrijver ondergegaan. Het eerste wordt bewezen door een verwaandheid als: ‘deze eeuw der eeuwen in dit overrijk land’, en het tweede zoowel door de onsamenhangende compositie als door den brabbeligen stijl van het stuk. Over de generatie van '40 zal hij maar niet spreken, dat heeft hij al dikwijls genoeg gedaan. Over Bilderdijk en Da Costa dan soms niet? Een voorbeeld van slechten stijl is dit stotterzinnetje: ‘Bilderdijk staat, zelf achttiendeeeuwer, als een arm-zwaai geweldig, als een zwaai van zich af, áf die achttiende eeuw...’ Maar ik zwijg. Beter is het, de les te verkondigen, door | |
[pagina 387]
| |
Kloos' kritieken verworven, de les voor ons tegenwoordig geslacht: wees niet eenzijdig. Altijd zijn er dichters geweest, die hun Ik weerspiegeld zagen in het Heelal, Kloos heeft hen de éenige dichters gewaand. Maar gij, die uzelf gelijk spiegels voelt, het Heelal in u weerkaatsende, doet gij wijzer, erkent, dat men op verschillende manieren kunstenaar wezen kan, oordeelt slechts naar de eischen der kunst, dezelfde die kracht en grootheid gaven aan de beste Nieuwe-Gids-jaren. De Poëzie is nog meerendeels lyrisch, doordat er nog geen algemeene geestes-cultuur bestaat, zooals bijv. het Christendom eenmaal was. Men zingt van-uit-zichzelf, en in dien zij zijn ook nu nog de dichters persoonlijk, d.w.z. lyrisch. Maar zij zijn veel-soortig; velen verdiepen zich in de wereld-ideeën, anderen vieren de Natuur zooals zij hun tegenstraalt, enkelen droomen in eenzame hoven van hun eigen ziel. Laten wij er niet om strijden, welke soort de ware is, laten wij alle soorten genieten, mits zij levend en schoon zijn. Naar zuiver artistieke wetten moet ons oordeel zich richten. Zoo zullen wij de voortzetters zijn van een Dichterlijke Beweging, die scheen onder te gaan in eenzijdigheid, maar die thans, naar wij vertrouwen, de openbaring gaat worden van álle leven dat groeit en bloeit in Hollands tuin onder de schijnen der Eeuwige Schoonheid. |
|