| |
| |
| |
De Nederlandsche Renaissancedichter Jan van Hout Door Dr. J. Prinsen JLz. (Vervolg).
III
We zagen Van Houts goede hart, zijn zorg voor de zijnen, geleid door menschenkennis en een hoog begrip van familieen vriendschapsbanden; thans treedt naar voren zijn logisch denken, zijn organiseerend talent, zijn onafgebroken ijver, waar we hem gaan bekijken in de uitoefening van zijn gewichtig ambt en de talrijke andere werkzaamheden, waarmee hij zich blijkbaar gaarne wilde belasten.
Toen de tweeentwintigjarige, die als klerk reeds door zijn patroon bijzonder werd gewaardeerd, in '64 voor zeven jaar tot secretaris werd benoemd, bedroeg zijn salaris 72 gulden zonder emolumenten. Na een interregnum van Foy van Brouchoven volgt in Augustus '73 op zijn verzoek zijn herbenoeming. Hij krijgt 80 gulden plus de emolumenten, maar moet zelf klerken en schrijfbehoeften betalen. Waarom heeft men in Januari niet reeds zijn verzoek ingewilligd en waarom was de benoeming slechts voor één jaar? De meest voor de hand liggende verklaring ligt in het gebrek aan vertrouwen in de toekomst; de zaken hadden ook anders kunnen loopen, dan ze gegaan zijn, en mocht de Spanjaard weer in Leiden de baas worden, dan zou men het der Vroedschap zeker alles behalve vriendelijk hebben afgenomen, dat zij den banneling
| |
| |
van '69 weer met open armen had ontvangen. Maar kan ook bij sommigen toen reeds zekere vrees aanwezig zijn geweest voor Van Houts knapheid, heeft men misschien voorgevoeld, dat men in hem een ondergeschikte zou vinden, die te veel zelf de teugels in handen nemen zou? Men heeft hem evenwel in zijn gang niet kunnen stuiten. Kort na het beleg wordt hij voor zes jaar benoemd op 125 gulden. En sedert zijn zijn salaris, dat natuurlijk ook onder den invloed staat van de verandering in waarde van het geld, zijn aanzien en onmisbaarheid steeds stijgende. Het eerste wordt na de Pacificatie 350 gulden. Als hij er in '83 over denkt om het secretariaat van het Hoogheemraadschap van Rijnland te aanvaarden, dat 600 gulden en aanzienlijke emolumenten oplevert, gelukt het de stad hem te behouden door zijn tractement op 500 gulden te brengen.
6 November 1592 wordt hij benoemd voor het leven op een salaris van 900 gulden, bovendien krijgt hij laken voor een tabbaert, een aandeel in alle rantsoenen, vrijdom van alle imposten, voor hem en zijn familie, vrijdom van stadsexcynsen op wijn, bier en gemaal, ook eventueel voor zijn weduwe. Wat die tabbaert waard was, blijkt uit een post in Van Houts inventaris: ‘Noch is de stadt schuldich bij contract een tabbaert laecken van XL gh. voor de voorsz. Van Hout, gevallen Martini XVIc negen.’ En dat hij ook al weer met dien tabbaert de zuinigheid betrachtte, uit een andere post: ‘Mr. Rombout Hogerbeets, raet inden hogen rade van Hollandt is schuldich XLIII gh. VI st. IIII pen. ter zaecke van 8 1/4 ellen heerensaey bij hem van de voorsz. Van Hout gecoft, d'elle jegens V gulden’. Ik houd het er ten minste voor, dat hij op deze manier een verdiend, maar niet bepaald onmisbaar kleedingstuk in contanten wist om te zetten.
Welk een omvang zijn ambt omstreeks dezen tijd had, met welk een helder oordeel hij alle plichten en rechten van zich zelf en zijn klerken had geregeld en bepaald, daarvan kunnen we ons een uitstekende voorstelling maken door even vluchtig te doorloopen de ‘Ordonnantie ende onderrichtinge vande ordre ofte geregeltheyt, die van nu voorts-aen ter secretarye of schryfcamer deser stadt Leyden zal werden onderhouden ende van tloon, dat aldaer daer voren zal werden afgeeyscht ende betaelt.
| |
| |
Ten bevele van die vande Gerechte der voorschreven stadt Leyden gedruct opt Raethuys alhier, int tlaetst van den jare 1592’.
Het boekje is verdeeld in 45 artikelen. Om eenig idee te geven van de inrichting volgt de hoofdinhoud van No. 1: De secretaris houdt twee journalen, om daarin alle voorvallende zaken te noteeren, 1o. het Burgermeesteren-dach-bouc, 2o. het Gerechts-dachbouc. Daarop volgt, of en in welke gevallen aan deze notities extra belooninge verbonden is. Vraagt b.v. iemand afschrift van een acte uit deze boeken, dan is dit te krijgen tegen drie stuivers, wanneer het één bladzij beslaat, ‘aen de tweede zijde vier stuvers ende zo voorts van zyde te zyde, telcken een stuver verhoochende, des zal elcke volle zyde ten minste innehouden dertich regelen’.
Dan komt er nog bij een ‘Cort onderwijs tot voorschreven eerste artijckel.’ De klerk moet terstond op een ‘memoriaelken of kladdeken’ alles beknopt noteeren en na het uiteengaan van het college, moet hij, voor hij naar huis gaat, ‘terwijl de memorie of tgeheuch van tgehandelde noch versch is’, de zaken nauwkeurig te boek stellen, alles met een eigen titel in groote letters, om het makkelijk te kunnen terug vinden.
‘Ende zal de clerc om de voorschreven dachboucken wel ende behoorlic te onderhouden mit goeder aendacht ende opsicht zorgvuldich wesen, als zijnde den gront van zijn geheelen last, zonderlinge indien besluyt genomen is van eenige zaken, in de welcke bij hem yet vorders te doen ende benaerstigen staet, te weten: om keuren, ordonnantien, aflezingen ofte yet diesgelyx te bewerpen, als yemande van stadswegen te schrijven ende diergelycke zaecken.’
Als een extract wordt gevraagd, moet de klerk boven aan den linkerhoek van het papier noteeren de bladzij, waarvan het genomen is, en beneden in den rechterhoek, den naam van dengene aanteekenen, die het vroeg; verder in het boek bij het stuk aanteekenen, dat er een extract van gegeven is. Iedere maand moet de klerk het alphabetisch register op beide boeken bijwerken.
In 92 schijnt de stad nog extra-belooning te hebben betaald, maar blijkens een aanteekening van Van Hout zelf in het exemplaar, dat ik gebruikte, werd in 99 vastgesteld, dat de
| |
| |
secretaris ‘van alle acten, daer by yemandt eenich profyt van de stadt trect, zyn recht zal eyschen van de goede luyden.’
We laten het hier natuurlijk bij. Men kan zich nu gemakkelijk voorstellen, hoe het werk in de 44 andere registers of dagboeken, over huwelijken, verkoopingen, vonnissen, kosten van maaltijden enz. enz. wordt besproken en zoo noodig toegelicht. Men zal tevens gelooven, hoe uit een nadere beschouwing blijken zou, dat Van Hout uit al die extra-belooningen een aardigen stuiver boven zijn tractement moet gemaakt hebben.
En men houde vooral in het oog, dat hem opgedragen was de redactie van alle genomen resolutien, van alle keuren, ordonnantien en geboden, ‘soewel de neeringhe als de burgelijke regieringhe aengaende, missiven ende gelycke handelingen’, dat dit een punt van gewicht is, waaraan ook de raadpensionaris der Staten voor een groot deel zijn macht en invloed in de regeeringszaken ontleende. De stad Leiden had ook wel een pensionaris, maar diens taak bepaalde zich hoofdzakelijk tot juridische hulp.
Nog een enkel woord over de ‘Generale onderrechtingen voor de clercken,’ die het boekje besluiten. Eerst over de bureau-uren. De bureaucraatjes met hun aanhang van heden kunnen tusschen het traditioneele uit- en aantrekken van hun jas zich eens verkneuteren over hun tegenwoordigen heilstaat. 's Morgens gaan de klerken eerst bij den secretaris aan huis vragen, wat hij te bevelen heeft; ze werken van 's morgens zeven tot 's middags twaalf uur; als de omstandigheden het eischen, ook daar na. Dan 's middags van twee tot 's avonds zeven uur. De secretarie moet geopend zijn om ‘alle partyen te hooren en te geryven’ van 8 tot 12 en van 2 tot 5. Vóór 8 en na 5 moeten de klerken ‘mit besloten deuren besoingeren.’
Ze moeten een goed leesbare en volmaakte letter schrijven, ‘wel punctueeren ende afdeylen, behoorlicken spellen, mit goed onderscheyt tusschen enckele of double vocalen; geen grooter aantal letters gebruiken dan strikt noodig is; alleen hoofdletters gebruiken bij het begin van een nieuwen zin en in eigennamen; een behoorlijke en altijd gelijke marge open laten; copieën nauwkeurig collationneeren, fouten, ‘hoe cleyn
| |
| |
die ooc zyn, dezelve rechten ende verbeteren.’ ‘Bij copien, die men maect vidimus gewys, behoort men te schrijven ende spellen, zo naer het doenlicken is, als het principael of originael, te weten van regel tot regel, van woert tot woert, ja van letter tot letter.’
Vooral merkwaardig - immers hier is meer dan enkel de secretaris aan het woord, - is nog het volgende: de klerken ‘voornemelicken zullen in tbewerpen van eenige zaken hebben bevlytigen ende gewennen, dat zy goet plat Neder-duytsch schrijven, de verbastaerde of geschuymde woorden zo vermydende als mogelicken is, doch zo’ (ik cursiveer) ‘datmen de meininge claerlicken zal connen verstaen ende dat opt cortste ende mit de minste woorden, schuwende alle duysternisse, naerstich lettende, offer een of meer personen voorcomen, in wat persoon de brieven of acten gemaect worden ende diergelycke zaken meer.’
Ten slotte: een nieuw boek dadelijk zijn titel geven, een gebruikt boek dadelijk op zijn gewone plaats laten zetten; beleefd en onderdanig zijn, niet alleen tegen de superieuren, maar ook tegenover het publiek. ‘Aldus voleynt dezen XVIen Decembris vyftien hondert tweentnegentich.
Een dergelijke ordonnantie teekent niet alleen den secretaris, maar evenzeer den mensch Van Hout. Men bedenke vooral, dat we hier niet te doen hebben met een bureau-hoofd, die met meer of minder kleine wijzigingen een regeling over neemt, die in hoofdzaak van het eene geslacht aan het andere is overgeleverd. Van Hout moge hier al niet geheel en al als ‘scheppend genie’ optreden, zeker is het toch wel, dat er genoeg oorspronkelijke nieuwe idées, geheel nieuwe hoogst practische voorschriften in deze regeling voorkomen, om te kunnen spreken van een kranig stuk oorspronkelijk werk, waarin dunkt me het meest angstvallig en secure bureaumannetje van heden nog welgevallen hebben moet, als het mij veroorloofd is over zoo heilige zaken als leek een vermoeden te uiten.
Maar laten we niet met een half smalenden glimlach op een dergelijke taak neerzien. Van Hout deed het ook niet. Integendeel, het is juist zijn groote verdienste, dat hij naast al het hoogere werk, waartoe zijn krachten en gaven hem
| |
| |
uitlokten, ja dwongen, steeds alle aandacht heeft geschonken aan zijn naastbij liggend plichtje, het vervuld heeft op een wijze, zóó dat hij ook daarbij niet een doode machine bleek te zijn, maar een levende voortdurend wakkere menschengeest, die in alles het beste en hoogste zoekt te bereiken; hij heeft zich zelf tot die zeldzame veelzijdigheid, die compleetheid weten te dwingen, die hem in staat stelde het nieuwe in kunst en wetenschap ten volle te begrijpen, ze beide met succes te beoefenen en tegelijkertijd zonder groote zelfkwelling een uitstekend stadsschrijver te zijn. Was zoo ook niet Potgieter een kunstenaar van groote beteekenis en tevens een goed makelaar?
Curieus is het bovendien, al staan er verscheidene gevallen ook van vóór '92 naast, met wat een volkomen rust, met wat een kalme stiptheid dergelijke klerken-zaken tot in het minutieuse toe konden geregeld worden in het hart van een land, dat dan toch in naam nog meer dan een halve eeuw om zijne zelfstandigheid zou moeten vechten. Bij het lezen van dit vredige werk van den volleerden bureauman zou men weinig vermoeden, dat, terwijl het opgesteld wordt, Maurits zijn bewonderenswaardigen veroveringstocht van Zeeuwsch Vlaanderen tot in het hooge Noorden volvoerde, dat alleen de Europeesche politiek de Leidenaars beschermde tegen de machtige veldheerstalenten van dien Parma, die wat men bijna noemen kan den martelaarsdood stierf op het oogenblik, dat dit ordelijk geregeld beheer in de Leidsche bureaux een aanvang neemt.
En nu meene men vooral niet, dat Van Hout het bij een dergelijke mooie regeling gelaten heeft, en overigens kalm zijn ambtenaarsbaantje afdraafde, om zich verder geheel aan kunst, wetenschap, familiebelangen, vriendschap te wijden. Men sla den inventaris van het Leidsche archief slechts op, om bladzij na bladzij de sporen van zijn enorme werkkracht als gemeentesecretaris buiten dit netjes afgebakend wegje, te zien aangewezen, om tal van rapporten, ontwerpen, voorstellen, berekeningen zoowel over tollen als armenzorg, belasting en de handelingen van don Juan, lijfrente en kerkelijke zaken, loterij en den toestand van de opgeheven kloosters te hooren spreken van zijn alzijdige kennis, zijn onverdroten ijver voor zijn ambt ook buiten het dagelijksch noodzakelijke, immer organiseerend,
| |
| |
opbouwend, logisch vorschend naar nieuwe wegen om alle zaken zoo verstandig, duidelijk, eenvoudig, practisch mogelijk in te richten.
En toch schijnt Van Hout bij zijn medeburgers in het algemeen niet steeds die welverdiende sympathie genoten te hebben, waarop de nauwgezette vervulling van zijn taak hem aanspraak gaf; tot onze verbazing schijnt hij, die in '95 zeer te recht zijn neef toeduwt, wel wat anders te doen te hebben dan onbeteekenende brieven te schrijven, juist in dien tijd officieel door de stedelijke regeering beschuldigd te zijn van ‘aan zijn aanneming niet te voldoen.’ Hierop is door Van Hout met een soort apologie, waarin hij uiteenzet, wat hij al gedurende een reeks van jaren voor de stad gedaan heeft, in 1596 geantwoord. Schotel spreekt in vage termen van deze zaak en hij heeft de oorspronkelijke bescheiden erover, die in 1874 nog in het Leidsch archief berustten, in handen gehad. Thans kan men mij aldaar er geen inzage meer van geven, en dat is zeer te betreuren, want vooral het ‘Vertoech aen de Ed. Heeren van den Gerechte der Stad Leyden, overgegeven by Jan van Hout,...bevattende kortlyk zyn bedryf en handel’, zou ons zeer zeker nog nauwkeuriger ingelicht hebben over alles, wat de secretaris bij de vervulling van zijn ambt voor de stad heeft gedaan.
Eenige jaren te voren was Van Hout juist zijn proces van injurie tegen Dirc van Egmont, secretaris van het Hoogheemraadschap van Rijnland, en tegen Paulus Buys, een man van gewicht in het college van hoogheemraden, begonnen. In détails is het elders uitvoerig besproken. Zie hier de hoofdzaken: In Mei '93 was in een vergadering van ingelanden en hoogheemraden van Rijnland door Paulus Buys openlijk verklaard, dat Van Hout eenige acten zou hebben vervalscht. Dirc van Egmont had dit bevestigd. Ook had men aan de regeering van Leiden te kennen gegeven, dat Rijnland niet meer met Van Hout wenschte te besoigneeren. Nu had inderdaad Van Hout in een afkondiging namens Rijnland, die hij in het Afleesboek moest plaatsen, de onderteekening van Dirc van Egmont doorgehaald. Maar reeds vroeger had Van Egmont Van Hout een proces aangedaan, waarbij bleek, dat de laatste den secretaris van Rijnland van malversaties had beschuldigd,
| |
| |
had de stad tegen Egmont geprocedeerd en daarbij geeischt, dat hij uit zijn secretarisambt zou worden ontzet.
Bovendien de afkondiging had betrekking op de hermeting van de landen in het heemraadschap, die volgens een vroegere bepaling niet mocht plaats hebben zonder toestemming van die van Leiden en waarop de laatsten volstrekt niet gesteld waren, daar zoo'n hermeting in den regel verhooging van lasten voor de eigenaars van landerijen ten gevolge had. Van Hout had dus wel iets gedaan, waartoe hij als ambtenaar niet gerechtigd was, maar misschien handelde hij niet op eigen initiatief en een vervalsching van acten kan men zijne handeling moeilijk noemen. Van vervalsching van andere acten is verder bij een onderzoek van de proces-stukken niets gebleken en zijn tegenstanders zouden zeer zeker niet nagelaten hebben, hun vage beschuldigingen nader te preciseeren, als ze daartoe kans hadden gezien.
Daarbij komt, dat Buys, curator der hoogeschool, en Van Hout, de invloedrijke en ook hier zeer verdienstelijke secretaris van curatoren, elkaar vooraf al jaren lang schijnen in het vaarwater gezeten te hebben. Zeer waarschijnlijk zag Van Hout te recht in Buys de eigenlijke oorzaak van heel het proces en van al de onaangenaamheden, die er verder voor hem uit zijn voortgevloeid. Van Hout is zijn eisch in hoofdzaak toegewezen voor de vierschaar in Leiden; bij een appel op het Hof in Den Haag is er echter nooit een uitspraak gedaan, hoewel de zaak in staat van wijzen was. En juist dit heeft hem zijn leven lang gekweld. Hoe hij ten slotte er over dacht, heeft men reeds hiervoor uit een aanhaling uit zijn testament kunnen zien.
Van Hout moet vijanden gehad hebben. Aan dezen dienaar der vroedschap was een macht gegeven, die in handen van een man met zijn gaven en karakter noodzakelijk de rollen min of meer moest doen omkeeren en menigmaal moet hij door een kleine handigheid zekere leden der vroedschap naar zijn wil hebben doen handelen.
In de dagen van het beleg hebben we daarvan al een aardig voorbeeld. Men was aan het beraadslagen over het in onderhandeling treden met Valdez. Alles was er op gericht om een beslissing ten gunste van dit voorstel te doen vallen, zelfs een troep uitgehongerde vrouwen waren opgehitst om door hun getier op den raad te influenceeren, maar dit reeds was door
| |
| |
een handige manoeuvre van Van Hout voorkomen. In de vroedschap ontstaat tumult, maar nu is eenvoudig zijn verzoek, dat ieder in stilte duidelijk zijn meening zou uitspreken, daar hij van ieders opinie nauwkeurig aanteekening moet kunnen houden, voldoende om de Spaanschgezinde partij, die bang wordt voor latere verwijten, tot zwijgen te brengen en men besluit te volharden, zooals Van Hout en de zijnen dat willen.
Van zekere mate van heerschzucht zal Van Hout wel niet vrij te pleiten geweest zijn. Maar kon het anders? Tegenover de voor het meerendeel weinig beteekenende leden der vroedschap moest deze ambtenaar zich voelen als een machtige beweegkracht in de stedelijke regeeringsmachine, de geniale voortbrengende geest tegenover een college van hoogst gewone burgers, wanneer men eenige van zijn vrienden, een Douza, een Van der Werf, uitzondert. Eenzelfde heerschzucht zou een anderen ambtenaar, Oldenbarneveld, eenige jaren later op het schavot brengen.
Ook onder andere omstandigheden heeft zijn ambt hem wel in onaangenaamheden gebracht. Als in de dagen van Leicester Cosmo Pascarengis en de zijnen Leiden in handen van den landvoogd willen spelen, wordt door de aanleggers van het mislukte complot ook Van Hout's huis aangewezen onder die, welke onmiddellijk bezet moeten worden. En als er in 1594 een oproerige geest onder de studenten heerscht, doen zij een aanval op zijn woning en jagen hem zelf te water, zeker wel omdat zij in hem den man zagen, die verschillende hun weinig sympathieke ‘politie-verordeningen’ ontworpen had.
Uit de gedichten van Janus Douza blijkt (we zagen het reeds hiervoor), dat Van Hout er meermalen, o.a. al kort voor of in 1583, over gedacht heeft zijn secretarisschap neer te leggen en zelfs de stad te verlaten. 't Is zeer wel mogelijk, dat deze plannen samenhingen met een eventueel secretariaat van Rijnland.
Dat zijn kennis echter ook buiten Leiden werd gewaardeerd, blijkt uit het feit, dat in December '98 de Gedeputeerde Staten van Holland en West-Vriesland hem opdragen om met Symon Franszn van der Merwen, presideerend schepen der stad, en meester Ludolff van Coelen, beiden professoren in de wiskunde aan de ingenieursschool, welke aan de Universiteit verbonden
| |
| |
was, te maken ‘een generalen voet van reductie jegens den penning zestien op dat die eenpaerlicken alomme mocht werden gebruyct ende onderhouden int ontfangen van den nieuwen impost van den veertichsten penning, ten dienste van den lande opgestelt.’ Van Hout heeft tot uitvoering van deze opdracht ook nog de hulp ingeroepen van meester Mathijs Mintens, Franchois schoolmeester, en Jan Pieterszn Dou, gezworen wijnroeijer, beiden in de cijfer-conste wel ervaren. Het resultaat van hun arbeid is een brochure, die in '99 op Van Houts drukkerij werd gedrukt: ‘Corte onderrichtinge dienende tot het maecken vande reductien vande jaercustingen tot gereede penningen’ enz.
Ik kan de waarde van het boekje niet bepalen, maar herinner er aan, dat Bierens de Haan het in 1879 bij de viering van het 100-jarig bestaan van een wiskundig genootschap een herdruk waard vond. Van Hout werd door zijn tijdgenooten als autoriteit erkend en dat het hier niet maar een soort eerevoorzitterschap of iets dergelijks van een commissie van deskundigen gold, dat bewijzen zijn papieren in het Leidsch archief, waar tal van eigenhandige berekeningen voor dit werk aan te wijzen zijn, waaruit tevens blijkt, dat hij het tientallig stelsel ook op maten en gewichten wilde toegepast zien.
Bij het werk van den secretaris sloot zich van zelf dat van archivaris aan. Toch scheen men dit laatste niet te beschouwen als iets, waartoe de secretaris door zijn ambt verplicht was. Ten minste Van Hout wordt telkens na de ordening van een of ander archief afzonderlijk betaald. Reeds de oudheid kende archieven en ook toen reeds kwam het voor, dat de stukken behoorlijk ingedeeld en nauwkeurig omschreven waren; in den nieuwen tijd is Van Hout echter stellig een van de eersten, die als archivaris, in den zin, dien wij aan dat woord hechten, optreedt. Zoo lezen we in zijn inventaris: ‘Noch compt den boedel beloninge van dat die voorsz. Van Hout nu ettelicke jaeren lang besich ende onledich es geweest omme de brieven, papieren ende stucken des capittels ten Hogenlande goederen aengaende, die zeer woest ende onordentlicken van den anderen lagen by den anderen te brengen ende vougen opter ordre nae den lóop des tyts, dezelve pertinentelicken te inventariseeren met sommier ver- | |
| |
hael van den innehouden van elcken brief, - - alles omme voor den toecomende tyt te dienen ter kennisse ende onderrechtinge.’ Met een paar kleine wijzigingen maakt men van deze regels een definitie van wat wij ons heden ten dage nog steeds in hoofdzaak als de taak van den archivaris voorstellen: de stukken chronologisch ordenen, nauwkeurig omschrijven en van een regest voorzien.
Zoo heeft Van Hout de charters en handvesten van 1306 tot op zijn tijd, de keuren en costumen, gecopieerd of geordend; hij heeft den grondslag gelegd voor het tegenwoordige archief. Ook de archieven van verschillende opgeheven kloosters en oude stichtingen zijn door hem in orde gemaakt, van het klooster Nazareth, van het Bagijnhof enz. Voor het werk aan het archief van het Bagijnhof ontvangt hij als belooning 350 gulden.
Met het archivarisschap hangt min of meer de geschiedenis van Van Houts drukkerij samen. In 1577 15 Nov. toch worden de heeren van de Vroedschap er aan herinnerd bij monde van Jan van Hout, dat reeds eenigen tijd geleden aan hem door Burgermeesteren en Gerechte opgedragen was ‘ten behouve deser stede te doen coopen een prentpersse mit zyn behouften ende daertue zoo veel lettéren, dat men daermede de privilegien deser stede op zeeckere bequaeme plaetse in 't raedhuys, zoude mogen drucken’ in 100 exemplaren, voor ieder lid der Vroedschap en de veertigen één. Deze exemplaren zouden bij overlijden van hun gebruiker overgaan aan diens opvolger. Van de zaak was echter nog niets gekomen, maar nu waren Burgermeesteren en Schepenen weer geweest ‘in 't secreet by der stede charten, stucken en papieren’ en ze hadden den toestand onhoudbaar bevonden. Door de ‘reumatycheyt van de plaetse’ zijn de stukken in ‘peryckel van te vergaan’. Verscheidene ervan zijn zoo ruig uitgeslagen, alsof ze in kalk hebben gelegen. Er moet verandering komen. Er wordt dan ook besloten het oude archief te laten reinigen en drogen, de privilegien en octroyen te laten drukken en daartoe een pers aan te schaffen.
Van Hout heeft hiertoe de gelden verschoten en later heeft men de drukkerij als zijn eigendom beschouwd. Tal van min of meer officieele stukken hebben zijn pers verlaten, maar
| |
| |
het charter- en privilegieboek verscheen eerst in 1602, vijf en twintig jaar na de oprichting der drukkerij en is nimmer voltooid.
| |
IV
Hoe stond Van Hout tegenover de maatschappij?
Hij was geen wereldburger; hij verloor zich niet in vage bespiegelingen of onpractische algemeenheden; ook was hij geen ziener als Thomas Morus, die, geïnspireerd door Plato's idealen, eeuwen vooruit in de toekomst blikte.
De maatschappij is voor hem bovenal de Leidsche gemeente geweest. Daarop had hij een helderen kijk; van zijn onmiddellijke omgeving begreep hij de nooden en behoeften, de lusten en lasten; daar wist hij oorzaak en gevolg scherp te onderscheiden; daar werkte de klare theorie, de humane innerlijke drang rechtstreeks op de hand, die aanpakt, die begeerig is naar de frissche levende daad. Dit wil niet zeggen, dat datgene, wat hij op dit gebied heeft voortgebracht en nagestreefd niet evenzeer gepast zou hebben in gelijksoortigen wijderen kring, maar Van Hout heeft zelf nooit de pretentie gehad om op een ruimer terrein zijn invloed te doen gevoelen. Zoo heeft hij gestaan tegenover de maatschappelijke kwalen, tegenover de godsdienstige strijdpunten van zijn tijd, tegenover wat men in zijn dagen misschien nog een gemeenschaps-kunst noemen kon.
Zijn tijd kenmerkt zich, mede in zijn Leiden en in het bijzonder in de lakennering, door de eerste teekenen van opkomst van het groot kapitaal. Dit is de Renaissance van den arbeid. Het bewustzijn van strijd ontwaakt; bij de heldersten komt het klaar besef van tegenstrijdige belangen, van misbruikte macht bij den heer, van beleedigde rechten bij den knecht. Beide partijen hebben elkaar voor het eerst scherp in de oogen gezien. En de absolute monarchie, ze is nauwelijks volgroeid, of de zestiende eeuw heeft de bijl reeds aan haren stam gelegd. Wel is de strijd tegen het erfelijk onbeperkt gezag reeds oud en zijn ook hiervan al in de middeleeuwen eenige sporen aan te wijzen, maar het humanisme is het toch weer, dat, geschoold in de leer der Ouden, de verhouding
| |
| |
scherp formuleert. Riep niet reeds in de eerste jaren der eeuw onze Amersfoortsche rector Petrus Montanus in zijn satyre De principibus uit:
Ut dentata canum vicibus se turba repellit
Ossibus a foedis, sic de ditione misella
Stultorum certat miseranda insania regum.
De kinderen der vorsten erven den boozen aanleg huns vaders, het koninklijk kroost groeit op een langen stam van ongezond sap. De vorstentelgen krijgen uit der aard een onvoldoende opvoeding, ze zijn niet aan tucht gewend en schamen zich voor wetenschap. Miciolus heeft gezegd, dat een koning gelijk is aan een zuil, die Lisippus vormde en Apelles met verf bestreek. Als ge hem van binnen bekijkt, ziet ge een vormloos lichaam, een massa, saamgevoegd uit blokken, hoepels, lijm, geschikt terrein voor houtwormen en muizen. Voor de vorsten één spijs, één kleed, één paard, één huis, één vrouw; al het overige komt ons gemeenschappelijk toe. De naakte herder heeft er evenveel recht op als de koningen.
Wel heeft de absolute macht der vorsten, eveneens aan het einde der middeleeuwen uit de sociale toestanden en ‘toevallige’ uitvindingen geboren, tijdelijk gezegevierd. De zonnekoning heeft onbeperkt geheerscht. Maar als een jonge plant, die, hier onderdrukt, geheimzinnig met langen wortelstok onder den grond voortschiet om ginds jong en krachtig weer te voorschijn te komen, zoo is het zelfbewustzijn van macht en recht bij het volk in vlammende pracht, en weelderigen grilligen opbloei, weer opgeslagen uit de aarde tegen het einde der achttiende eeuw, den tijd van de nieuwe en rijpere Renaissance.
De lijdensgeschiedenis der Vlaamsche lakennering is bekend. In het hart der middeleeuwen, in de steden onder de strenge bepalingen der machtige gilden een hooge bloei, een beheerschen der wereldmarkt. Maar vóór het midden der veertiende eeuw reeds weet Engeland den Vlaamschen wever te lokken. Binnen honderd jaar is Engeland een concurrent van beteekenis. Als afnemer is het natuurlijk tevens voor Vlaanderen verloren, maar bovendien, de Merchant adventurers krijgen van Filips den Goeden privilegiën op de Antwerpsche markt. De Bourgondiërs hadden in hun politiek tegenover Frankrijk
| |
| |
Engeland noodig. In het begin der 16de eeuw is de overwinning volkomen over de Vlaamsche nering in de steden, die onverbiddelijk gebukt gaat onder de onwrikbare gildenbepalingen over prijs, qualiteit, vakkennis enz. Maar intusschen heeft zich trots allen tegenstand van de steden op het platteland de vrije lakennering ontwikkeld. Iedereen wordt daar aan het werk gesteld, de eerzame landbouwer van achter den ploeg zoowel als de zwervende vagebonden. Het industrieel proletariaat ontstaat, de gesalarieerde werkman tegenover de groote werkgevers, die door het verwerken van de lichtere Spaansche wol een oogenblik over Engeland triumfeeren, maar het op den duur toch moeten afleggen.
En als de hervorming komt, zoeken al die tobbende loonslaven in haar de verwezenlijking van hun hoop op sociale revolutie. Godsdienstige overtuiging is bijzaak. De beeldenstorm begint van uit Armentières en Hondschoote, de centra der plattelandsindustrie. De révolte de la Gabelle was iets dergelijks geweest.
In Leiden was de toestand in hoofdzaak dezelfde. De scherpe gildedwang bestaat daar echter niet en dus evenmin een concurrentie van het platteland; maar de tegenstelling tusschen het berooide arbeidersproletariaat en de rijke werkgevers is er minstens even sprekend als in Vlaanderen. Van Hout heeft in 1577, op verzoek van burgermeesteren en de gerechte, een rapport samengesteld over de beste middelen om in de verzorging van de armen te voorzien. Hij bespreekt daarin de soorten van armen en de oorzaken van armoede. Na het beginselloos ronddeelen van aalmoezen door de kloosters, die daartoe in staat werden gesteld door aanzienlijke legaten, en het speculeeren der rabouwen op de vrees bij den landman voor have en goed, noemt hij als derde oorzaak de lakennering, ‘die binnen deser stede tot noch toe als die hooftneringe geacht, gehouden ende mitsdien aengesien es geweest voor een schoen paerle ende cleynot ende rechts of tgeheele welvaren van de stede daeraen waere gelegen geweest, dair ter contrarie dezelve oirzaecke ende vuetsel es geweest vant voorgeroerde onnutt gespuys.’
Voor sommigen zeker was de lakennering een bron van rijkdom, enkele groote fortuinen bewijzen het immers, maar er is een groot deel schamele ambachtsluyden ‘velledelers, velledragers, vellewassers, kempsters, spinsters, spuelders, wevers,
| |
| |
vullers’, die door de rijke bazen in het werk worden gesteld. Die werkgevers hebben echter alleen op het oog, ‘omme hem zelven ryck, machtich ende geweldich te maecken ende zulcx in achtinge ende overheydt te comen, gelyck het geheele regement deser stede tot de veranderinge by zyne Princelycke Excellentie, onlang naer het denckwaerdige twede ontset deser stede gedaen, in haer subjectie es geweest.’ Ze hebben nooit hun werklui een behoorlijk loon willen geven; daar ze met elkander bevriend of verwant waren en het gezag in handen hadden, regelden ze zelf de algemeene loonen op gelijken voet, zoodat de werklui ‘zulcken specie van een slavernye ende dienstbaer juck om den hals ende op den schouderen was gelegt, dat zij hem mosten tevreeden houden mit zoodaenigen soberen loon, als hem bij die van de overheyt es toegevuecht geweest.’ Dit heeft tengevolgen gehad, dat ‘de schamele arbeytsluyden of zoo men beter mocht zeggen de slaven, als zij alschoon een geheele weeke hadden gearbeyt des Zondaechs met die mande te laewaert (zoe men plach te nommen) om haer stucken’ (boterhammen) ‘mosten loopen.’ En hadden ze eenmaal den smaak van het bedelen weg, hadden ze de schaamte uitgeschud, dan gaven ze verder den brui van werken en zoo ontstonden de oproeren, zoo de benden zwervende, plunderende bedelaars.
Ik wil zeer kort zijn over dit hoogstbelangrijke rapport, omdat het onlangs om zijn inhoud uitvoerig in De Beweging is besproken. Aangestipt zij enkel, dat na de schilderachtige beschrijving en de indeeling van de armen en de oorzaken van armoede, een practisch plan wordt ontworpen om het kwaad te genezen. Al de middelen tot leniging van de armoede komen in handen van één centraal stedelijk beheer, dat in verschillende onderafdeelingen werkt; invloed van de geestelijkheid op de bedeelden wordt absoluut buiten gesloten; de ware arme krijgt als iets, waarop hij recht heeft, verstandige ondersteuning of werk. Onbehoorlijk gedrag, liederlijkheid, luiheid worden met voor dien tijd passende straffen bedreigd; de weg wordt aangewezen om te zorgen, dat regelmatig de noodige gelden aanwezig zijn, en om te voorzien in een tijdelijke uitgave voor eens, de verbouwing van een oud klooster, wordt een practisch middel aan de hand gedaan.
| |
| |
Bevestigt dit alles niet volkomen, wat ik als het karakteristieke in Van Hout tegenover de maatschappij voorop stelde?
Hij had bovendien, we zagen het al in het rapport, een warm hart voor de lijdende menschheid; hij wilde den verdrukte helpen, hij streed met liefde voor de belangen en rechten van den kleinen man. Aardig blijkt dit ook uit een ander rapport van een kwart eeuw later, van 1603.
In strijd met oude plakkaten uit de dagen van Karel V was men begonnen ook van de warmoezeniers tienden te heffen. In een ‘Deductie of Remonstrantie, van wegen de Burgermeesteren ende Regierders der Stadt Leiden, ter vergaderinge van de Mo. E. Heeren Staten van Holland en West-Vrieslant gedaen, jegens de gepretendeerde perceptie van Thienden op wortelen, cool, ajuin, saladen, ploc-boonen ende diergelycke aertvruchten, in warmoeshoven wassende’, levert hij een vurig pleidooi tegen dit misbruik van macht. Niets is van nature meer bestemd om vrij te zijn van tiend dan juist de aardvruchten. Immers de arbeid der warmoezeniers is aan allerlei wisselvalligheden onderhevig. Een morgen grond kost hem 100 à 150 gulden 's jaars aan pacht, de bewerking komt op 300 tot 500 gulden, ‘eerse een kerl zaets daerinne mogen werpen, verzwijge een stuiver daervan konnen trecken.’ - ‘Bezaeit zijnde ende tzaet opkomende, werden de arme luyden genootzaekt om nacht ende dach te employeren tot uit-wyen van het onkruit, planten ende verplanten, weder spitten ende delven; ende in summa moeten tgansche jaer met haer wyven ende kinderen leggen wroeten inde voorschreven thuynen als aertwormen, ende aldaer haer tijt zo zuirlick in hitte ende koude, in regen ende onweder overbrengen.’ Dan komen de ‘iniurien ende letselen des hemels,’ verder muizen, slakken, rotten, ‘menichmael tot zulcken haerluiden verlies, dat wyf ende kinderen tzelve bezuiren, jae hongersnoot beschreyen moeten.’ De menschen die daarvan tienden durven trekken, ‘zouden in effecten trecken de Thienden van tsweet, ende bloet van den schamelen arbeitsman, diens kinderen menichmael zulx uit haren hollen buick zouden ontberen moeten, zouden trecken de thienden van alle de groote kosten, diese daeraen leggen, zonder zelfs een stuiver uit te keeren. 't Welk
| |
| |
voorwaer of wel eerlijk zijn zoude, willen de Remonstranten te examineeren geven de onbedriegelijke conscientien der geenre, die hen mitte voorschreven nieuwigheden zoucken te verrijcken.’
Zoo had Van Hout begrip van sociale rechtvaardigheid. Zoo is ook te verklaren zijn belangstelling in het oproer van het kaas-en-broodvolk, waarover hij verschillende bescheiden had verzameld, uit welke hij een beknopte geschiedenis van het geval had samengesteld, die eindigt met de woorden: ‘Ziet hier 't geen men noemde in genade en gratie opnemen en elk oordeelt, of hier 't minste poinct van genade ofte gratie vermengt is, en of men niet veel eer moet bekennen, dat men de arme onderzaten, die men tot beroerte geperst heeft, niet met een veel onverdragelijker jok heeft gezocht te belasten en te onderdrukken?’
Zoowel de deductie over de warmoezenierstiend als het rapport over armenzorg lichten ons in over de houding, die de opsteller tegenover den godsdienst, in het bijzonder den hervormden, als maatschappelijk verschijnsel innam.
Als Van Hout, zelf in allen eenvoud een oprecht vroom Christen, - we hadden al meermalen gelegenheid het op te merken, - in zijn deductie een vluchtig overzicht geeft van de geschiedenis der tienden, dan verhaalt hij, hoe naar de wet van Mozes tiend geheven werd van alle aardvruchten; maar dat was voor ‘Leviten ende Priesters, die hen moesten employeren totten dienst Gods ende anders geen gedeelte van goederen in den beloofden landen en hadden’; maar daarna kwam de geestelijkheid, ‘die van outs gewoon was altyts haer vinnen verder ende meerder te verspreyen’, en poogde ook de tienden van allen handel en handenarbeid zich toe te eigenen. Het gecursiveerde wijst ons terstond de richting, waarin Van Hout is gegaan.
Het rapport sluit zich hierbij geheel aan. Heel zijn plan van armenzorg toch is gebouwd op de humanistische ideeën, die juist in deze landen sedert het begin der eeuw, zeker wel zonder dat men zich van de uiterste consequenties der leer had rekenschap gegeven, den waren en eenigen weg hadden aangewezen, waar langs men tot een behoorlijke en menschwaardige verzorging en zedelijke verheffing der armen komen kon. Reeds Ludovicus Vives had in 1526 betoogd: de armen- | |
| |
zorg geheel in handen van de wereldlijke macht, onttrokken aan den invloed der geestelijkheid, werkverschaffing. En dit is geheel en al in overeenstemming met de groote geestelijke beweging van den tijd. De hooger staanden moesten voelen, dat de ware godsdienst een te heilige, intieme, geheel subjectieve zaak was om naar een algemeen patroon te worden geknipt voor de groote massa, dat alle onwrikbare dogmata onvereenigbaar waren met het vlottend onzekere, dat ieder menschenhoofd en -hart slechts begrijpen en voelen kan van de hoogste onstoffelijke zaken. Openlijk hebben ze het verkondigd, de noodzakelijkheid om kerk en staat gescheiden te houden, den godsdienst te maken tot een particuliere zaak die ieder voor zich zelf bescheidenlijk in de intimiteit van zijn gemoed uit te maken had. In dien geest sprak ook de oude Hooft in de Amsterdamsche vroedschap. Velen hebben aanvankelijk gehoopt en verwacht in de hervorming iets van deze beschouwing verwezenlijkt te zien, maar lang niet allen. Een Coornhert, Spieghel, Roemer Visscher, P. Cz. Hooft vonden het overbodig of onvoorzichtig zich bij de nieuwe leer aan te sluiten. Anderen keerden teleurgesteld tot de oude moederkerk terug. Een zekere groep heeft vastgehouden aan het oude ideaal, is blijven strijden tegen een geloof, dat slechts op priesterheerschappij, op huichelarij bij honderden tegenover vroom, oprecht gevoel bij een enkelen uitloopen kan, wanneer een zeker aantal godsdienstig gelijkgezinden macht in den staat verleend wordt
tegenover anderen. Ze heeft haar martelaren in Oldenbarneveld en de zijnen gehad, maar is gebleven tot op dezen dag de kern van alle vrij en zelfstandig streven en zoeken naar het hoogste geestelijk en lichamelijk geluk.
En aan die zijde heeft ook Van Hout gestaan. Zoo is ook te verklaren zijn woest opbruisen tegen een Taling, als deze openlijk tegenover de schare schold op de mannen van het Haec libertatis ergo en tegenover de heilige libertas zijn eigen bekrompen leer wilde stellen. Het blijft echter jammer, dat we tot heden geen kennis konden nemen van zijn ‘korte aanteekeningen van alles wat de stad Leyden gedaan heeft in kerkelijke zaken van 20 Nov. 1578 tot 20 Sept. 1580’, die de Leidsche archivaris Rammelman Elsevier blijkens zijn Inventaris van het archief in handen moet gehad hebben.
| |
| |
Intusschen had zich tegenover dit vrije leven en denken een nieuwe middeleeuwsche kerk ontwikkeld, gelijk die nog onlangs zoo juist is geteekend. Als in de middeleeuwen bleef ze het machtsinstrument, dat het klassebelang moest dienen, de zaligmakende en verdoemende macht aan welke de sleutels van de hemelpoort waren toevertrouwd. Vóór alles hoorde de schare wekelijks de leer van een verheerlijking en uitverkiezing hiernamaals met gelijke geringe kansen voor allen. ‘Zij weerspiegelde de maatschappelijke wet, die een ieder of aan het eigen lijf of in zijn naaste omgeving voelde, dat de een door onbekende en niet te doorgronden machten tot rijkdom, aanzien en geluk werd verheven en de ander klein bleef of zelfs maatschappelijk nog daalde.’ Die leer had de opkomende Hollandsche burgerij noodig en ze heeft tijdelijk, willen we hopen, gezegevierd.
Dat datgene, wat ik hierboven als Van Houts overtuiging schetste, juist is, blijkt trouwens ook uit zijn optreden in den strijd tegen Caspar Coolhaes in Leiden, die het ook in de zaak der armenzorg geheel met hem eens was. De ‘Remonstrance of Vertooch by die van Leyden den heeren Ritterschappen ende steden, representeerende de Staten slants van Hollant, in Februario XVcLXXXII hare medelidmaten gedaen, nopende tverhandelde der predicanten, in laetstvoorleden zomer tot Middelburch in het nationael synodus (zo zyt noemen) vergadert geweest synde, met den gevolge van dien’ is wel van de hand van Coornhert, maar Van Hout heeft blijkbaar de bouwstoffen geleverd.
Terwijl wij nu door Gods genade van den pauselijken band ontbonden zijn, heet het daar, zijn sommige lieden weer door hun onverstandig ijveren opgewekt, de overheid aan te sporen den waren godsdienst voor te staan. Dit bedwang is de rechte moeder van het pausdom geweest, waardoor het gestegen is boven al wat God en majesteit genoemd wordt. Wij hebben daarom besloten geen godsdienstdwang, in het klein noch in het groot, noch eenige statuten of decreten daarheen strekkende aan te nemen. Wij hebben ons verbonden tegen de Spaansche wreedheid, niet om eenigen godsdienst alleen te beschermen en in vrijheid te bezitten; velen, die ons hiertoe geholpen hebben, als muilen gearbeid en met leeuwenharten gestaan
| |
| |
hebben, zijn niet allen lieden van één geloof geweest. Wij kunnen ons moeilijk verbeelden, dat men door dwang goede Christenen maakt, wel een hoop booze huichelaars. En tot de predikanten o.a. dit, beide geestverwanten teekenende zinnetje: ‘Ick wil mij nu keeren tot de predicanten ende haer met desen vermaent hebben, dat sij haren naem voldoen, daermede dat zij ghenoemt worden, dat is dienaren ende gheen oversten. Dat zij willen tevreden zijn met haren dienst ende dienen dengenen, die haer tot dienst aangenomen hebben ende steken haer niet (buiten haren dienst) in den dienst ofte ampt der Overheyt.’
Eveneens is de ‘Justificatie des Magistraets tot Leyden in Hollant teghens de calumniën ter saecken vande differenten tusschen henluyden ende eenighe van de ghemeente aldaer by den selven den magistraet min dan christelicken nageseyt’, die wel eens op naam van Van Hout gesteld wordt, door Coornhert geschreven en onder zijn werken opgenomen, maar het zou misschien niet moeilijk te bewijzen vallen, dat ook hierin Van Hout de hand gehad heeft. Toen het boekje in '97 verschenen was, kreeg Coornhert een schriftelijke dankbetuiging van Van Hout, en van de stad een fijn gouden medaille met het Leidsche wapen.
Hoe Van Hout over den zuiver katholieken godsdienst moet gedacht hebben, volgt van zelf uit wat we mochten besluiten aangaande zijn houding tegenover het streng Calvinisme. Het gevaar van beide moest natuurlijk in zijn oogen gelijk zijn; alleen het eene was jong en nam steeds dreigender vormen aan, het andere scheen weg te sterven. Uit zijn aardig verhaal over zijn bezoek aan de cellebroeders ‘die papistigerwijze heur leven aenstelden’ in 76 nog, en vroeger de lui ‘die mitte heete-ziecte der pesten waeren begaeft ende besmet’ bijstonden, en wier goederen hij inventariseeren moest, spreekt een goedmoedige geringschatting voor de monniken, hun geloof en levenswandel. In zijn opdracht voor de vertaling van Buchanans Franciscanus, zullen we hem meedogenloos met de orde van s. Franciscus zien sollen. Onder zijn beste vrienden telde Van Hout er eenigen, die nimmer openlijk de Roomsche kerk verlaten hebben.
Een eigenaardige plaats in de Italiaansche Renaissance nemen
| |
| |
de groote openbare feesten in; ze vormen zoo wat het eenige terrein, waarop Humanisme en Renaissance gedurende de eerste eeuwen onder het bereik der groote massa konden komen. Kenmerkend immers is hier het samenwerken van het geheele volk, van alle klassen en standen, van alle kunstuitingen, zoowel decoratieve architectuur als muziek, schilder- en beeldhouwkunst als dramatiek tot één grootsch geheel. Langs de in vergelijking met het Noorden in Italië reeds vroeg goed geplaveide, breede straten bewogen zich schitterende optochten, godsdienstige processies, triumftochten, carnavalsstoeten; in de ruime kerken en op de wijde pleinen werden begrafenis- en huwelijksfeesten, dichterkroningen gevierd, waaraan de meest verschillende krachten een glans en heerlijkheid van kleur, een geestige pracht van beteekenis hadden weten te geven, waarvoor onze Noordsche verbeelding te kort schiet.
De oorsprong van vele dier feesten lag wel in de middeleeuwen; deels zijn ze een voortzetting van, deels danken ze haar bestaan aan de kerkelijke mysteriën, en door overoude traditie hadden de symbolen en allegorieën van vrede en oorlog, hoop en vrees, winden, jaargetijden en planeten geen geheimen meer voor een gansche bevolking, was er zoo goed als niemand, die niet vertrouwd was met heel den Grieksch-romeinschen godenstoet. Maar onder den invloed der Renaissance in de vijftiende eeuw nemen deze dingen een geweldige vlucht, als kunstenaars van grooten naam op ieder gebied organiseerend optreden, als er een groote kern van de bevolking is, die dorst naar schitterende schoonheid, die gedrongen wordt door een vurige begeerte om zijn stoute fantasieën den vrijen teugel te vieren, die opleeft in de helden der oudheid, omdat ze het heldendom begrijpt door de nieuwe heldenteelt, die om haar heen opbloeit.
Maar wanneer men het verhaal van al die heerlijkheid in Italië en daarna, dikwijls in koude, dorre navolging-uit-deverte, elders doorloopt, dan ligt de conclusie tevens voor de hand, dat deze feesten en optochten mede een machtige oorzaak moeten zijn geweest, dat de beweging van Humanisme en Renaissance betrekkelijk spoedig het. eigen innerlijke leven verloor en tijdelijk in onbegrepen vormendienst verliep.
| |
| |
De vraag rijst, of er ook sporen van dit alles in onze lage landen zijn aan te wijzen. En dan denken we in de eerste plaats aan die plechtige uitvaart van Ferdinand den katholieke, langs de straten van Brussel en in de S. Gudule gevierd, door Geldenhauer beschreven, dat dooden-feest gearrangeerd door den bastaard Filips van Bourgondië en Jan Gossaert, dien fijnen, geestigen Bourgondiër, die in 1508, vergezeld door Gossaert de Mabuse, een gezantschap naar Rome voor Maximiliaan had volbracht en daar door eigen aanschouwing zijn humanistische vorming had voltooid, wien het ten slotte gelukt is, als we zijn biograaf en de restes van zijn inventaris mogen gelooven, gedurende eenige jaren op zijn slot Duurstede iets tot stand te brengen, wat werkelijk, - een verschijnsel, éénig in Noord-Nederland, - tot op zekere hoogte geleek op de kleine humanistische hoven van Italië.
Een enkel prentje uit dien optocht, door een anderen tijdgenoot, Rémy du Puy, geteekend, volgt hier, ter verluchting. Een wagen: ‘de raderen en waren met gheen yser beslaghen, maer ghedraeyt ende seer fraey ghesneden, op soo vremde maniere, dat men qualycken conde bemercken den keer oft draeinge derselver. Op de raderen was ghestelt eenen waghen op de maniere van een Conincklycke tonneel, zynde onder engher dan boven ende allenskens wyer door de uutspringende listen, in de welcke ghesneden waren met groote conste poëtische antiquiteyten met de verclaringe derselver in groote gouwen letteren. Tusschen deze waren ghesneden de blasoenen van den Coninck - -. Op desen waghen waren ghestelt alle de naervolgende stucken: in den eersten eenen hooghen boom met fyn goudt verghult, ende aen de tacken van desen boom honghen vier volle oorloogsche harnassen van een vremdt ende verscheyden faetsoen, hebbende elck syn cleedt ende hooftdecksel oorlogscher wyse ghemaeckt, welcke in deser maniere ghetimbreert waren, dat het eerste harnas boven op hadde de timbre van eene schoone sirene, welcke beteeckende Naples, twelck Parthenopea ghenaempt wordt van het graf van eene soo ghenoemde sirene, dat Plinius seyt daer te wesen.’ Het tweede heeft een ‘brandenden berg’ = Pyreneen = Navarre. Het derde een ‘boschken van groene’, dat balsem voortbrengt in het in het ‘Joedsche lant’ = ‘alle tghene dat den Coninck ghe- | |
| |
wonnen hadde op de vyanden des Christengeloofs.’ Het vierde een granaatappel = Granada.
‘Op den waghen waeren ghestelt thien morisque banieren met oorlochsche lancien, op het eynde van de welcke in plaetse van ysers waren groote silvere sterren’ etc. ‘eenen gauwen verheven appel, beteekenende de werelt’, en daaronder de woorden ‘Ulterius nisi morte’. ‘Opt thooghste van desen waghen sat eenen man in syne volle wapenen gecleedt, - - representerende den Coninck, die door syne vrome daden de triomphe verdient hadde.’
Maar ook de gewone opkomende burgermaatschappij onzer noordelijke steden bleef aan de beweging niet vreemd. Wel gaat de oorsprong der rederijkerskamers terug op zuiver middeleeuwsche geestelijke broederschappen, die elkaars uitvaart verzorgden enz., maar als we kennis nemen van de schitterende wedstrijden en ommegangen, die in de laatste helft der 16e eeuw door genoemde corporaties onder leiding van menschen als Van Mander en Van Hout zijn op touw gezet, dan valt het niet te ontkennen dat ook op dit terrein de Italiaansche invloed zich in het Noorden heeft doen gevoelen.
Ik wil deze feesten geenszins idealiseeren. Thans nu de smaak van sommigen is verfijnd en gelouterd, nu bij sommigen het begrip van en de liefde voor de natuur in hooge mate is ontwikkeld en anderen zich wijsmaken in die voorrechten te deelen, zal velen een gevoel van onbehagelijkheid bekruipen, als ze zich goed in het bedrijf dier rederijkeren trachten in te denken.
Maar die feesten geven dan toch maar het heerlijk schouwspel van het samenwerken van de meest verscheiden krachten en gaven tot een groot geheel, van iets, als schoonheid bedoeld, gemaakt en begrepen door een geheele bevolking, door allen, voor allen, en we durven den tijd, die er nog verloopen moet, niet te schatten, eer we weer zullen komen tot dergelijke feesten van de geheele gemeenschap, natuurlijk op een hooger en reiner plan gebouwd.
In Mei 96 is er zoo'n groot rederijkersfeest te Leiden gehouden en ook van deze zaak heeft Van Hout de hoofdleiding in handen gehad, ook hieraan heeft hij zijn veelvuldige gaven, van financier tot kunstenaar, met algeheele toewijding geschonken.
| |
| |
Niet dat Van Hout met hart en ziel rederijker was. Verre van daar! Niemand heeft beter en scherper dan hij hun gebreken aan de kaak gesteld, laten voelen, dat ze aan alle echte kunst volkomen vreemd waren. Rederijkers zijn zulken, roept hij ergens uit, ‘die, als zy maer drie of vier ongebonden regelen by een anderen weten te rapen, een van tnoorden, een van tzuyden, dan een van toosten, en dan een van twesten, ende zy de zelve achter inden staert, opten anderen properlicke weten te doen rymen ende clincken, een groot stuc werx bedreven willen hebben, zunderlinge als zy haer gedichten braessems gewyze, wat weten te deurhacken, te deursnyden ende te kerven, Horatyum, dien groten orateur, meenen beschaemt te hebben; zulcke, die byden anderen in gruughen ende taveernen vergaderen, ende geen minute tijts versaemt en zouden connen wezen, zonder de eenoorde cruyck, daer zy alle haer vunstige const uyt zuygen, aen den bec te hebben; zulcke, die hare penssen met dranc verladen, zad gemaeckt ende als een varckensblaze opgejaecht hebben, zo dat haer tlyf van vadsicheyt gespannen staet, dan mit acht (In het hs. is doorgehaald: of negen) regelen, die zy als exters van deene tac op dander huppelende, tsamen rapen, een rondeelken weten uyt te ruspen, een meesterstuc gewracht willen hebben; zulcke die, wetende ab hoc en ab hinc een Refereynken van vier vyftienen op de knie, zo zyt nommen, te maecken, voor sancten willen aengebeden worden etc. - Ende al zoudense geen zeven regelen guede duytsche proose (zomen die nomt) zonder missen weten te spreken of te schryven, zo zy XI of XII regelen connen bij een brengen, die zoo veel sluyten als een tange up een varcken, en die dan te versieren weten mit een grooten hoep vremde, dickwyls by hen zelfs verzierde en ongehoorde termen, geschuimde woorden, slot noch wal hebbende, ende rechts zoe fraey te passe comende als of yemant de passie aan een dans zunge, strax voor groote facteurs willen gehouden wezen, ende hem
zelfs daer vooren uytgeven; zulcke zegge ic noch, die niet en weten, noch niet en begeeren te leeren, noch te weten; die up geen guede vermaninge noch up geboden of verboden van haer wettige overheyt passen, die mit haer eygen neuswyzicheyt, zy hebben dan recht of onrecht, deur willen voor deze ende diergelyc
| |
| |
gespuys van menschen, mit eenen voor een hoop onbesneden zassen en boutspreeckende fielten, lantlopers, quaczalvers, stuytvossen ende schuyffelschappraeyen, die zij tharen hulpe weten te zuucken, te vinden ende te verwillighen; want zomen zeyt, zuuckt Hac zyns gemac ende Gelyc zyns gelyc.’. (Ik volgde het hs. niet den tekst in De Dietsche warande van Arnold, die een paar teekenachtige woorden verknoeide).
Men zal gereedelijk toegeven, dat ook Van Hout niet idealiseert. Doch laten we voorloopig constateeren, dat hij, die in zijn tijd zoo krachtig en beeldrijk zeggen kon, wat hij te zeggen had, die zoo zijn ‘guede duytsche proose’ verstond, zelf een artist moest wezen en het recht had van zijn hoogte zijn vernietigend vonnis uit te spreken. Als de traditie, dat Hooft eerst de toga van Tacitus moest omhangen, eer we van waardig eigen Nederlandsch proza spreken konden, niet reeds lang was uitgeroeid, dan waren deze weinige regels van Van Hout voldoende om ze voor goed naar de vlakte der leuterpraatjes te verbannen.
Van Hout had, zooals we zien zullen, nog een ander doel op het oog, toen hij aan het feest zijn krachten wijdde. Maar al was dit niet zoo geweest, er zat te veel energie in hem dan, dat hij niet zou beproeven, dat wat ordinair en laag bij den grond was, op te heffen tot zijn eigen hoogte; hij stond te zeer onder den invloed der Renaissance, dan dat hij zich niet zijns ondanks illusies zou gemaakt hebben, op het gebied van dergelijke feesten iets moois te kunnen bereiken. Hij moet bovendien voor groote algemeene feesten, het arrangeeren van optochten en praalvertooningen zekere liefhebberij gehad hebben, want telkens als de gelegenheid zich voordeed, heeft hij de leiding er van op zich genomen en getracht de zaak een waardig aanzien te geven.
Het feest, dat in de laatste dagen van Mei '96 te Leiden gevierd werd, was een wedstrijd, uitgeschreven door de ‘Witte Accoleyen daer Liefd'es 't fondament,’ waaraan tien kamers uit Holland deel namen, en was blijkens het gedrukte verslag, dat er in September '96 van verscheen, in de oogen der Accoleykens minstens even ‘heerlick ende triomphant om zien deur de veelheyt der Consten’ enz. als het beroemde landjuweel van Antwerpen in 1561 aan den vooravond der revolutie. Ze
| |
| |
beroemen er zich tevens op, dat ‘geen geschillen, gevechten, noch ongelucken oft in 't minste eenige ongemakken en zyn gebeurt, 't welck dengenen die dese vrije conste zoeken te dempen, zal veroorzaken geen fameuse libellen of faemrovende geschriften daertegen meer uyt te geven of te stroyen.’
Een uitvoerige beschrijving van het feest zou ons te ver van ons onderwerp brengen. Stof is daartoe echter te over. Niet alleen hebben we bovengenoemd verslag, maar Jan van Hout heeft de rekening samengesteld van alles, wat door de feestgevende kamer is uitgegeven, welke uitgaven door de stad werden vergoed, omdat zooals we zien zullen in het belang der stad een loterij aan het feest verbonden was. Ook de papieren, op deze loterij betrekking hebbende, zijn aanwezig en bijna al het letterkundig werk, dat Van Hout voor het feest heeft geleverd. Er is geen stukje lint aan een muts gezet, geen blazoen geschilderd, geen stoop wijns gedronken, geen harstgen calfsvleisch verorberd, of ik zou u kunnen zeggen, wat het gekost heeft en waar het is gekocht.
Zie hier echter beknopt het program: Den 26sten Mei zullen de kamers voor Leiden verschijnen; vrij logies wordt verschaft. De kamers zijn verplicht een vertooning als ‘intrey’ te geven van
‘Het leven der Tyrannen: mit een, wat een beloonen
Zy oyt verworven hebben voor haer doot en naer.
Wt een geloofwaerdige Historie brengt chierlicke persoonen.
Voor dit als voor de volgende nummers worden verschillende prijzen, meestal bestaande uit een aantal “stoops-vlessen” of “schenc-kannen,” ook wel een “becken en lampet fraey gedreven” uitgeloofd. Ook met het schoonste blazoen en het best pronunchieeren’ zijn prijzen te bejagen, evenzoo met ‘vier zeventienen.’
Op deze Regele, die zeer goet te bewysen is:
Voor een beveynsde paeys een rechte crych te prysen is.
In als hout vrye maet, laat u aen geen sillaben knopen.
Een volgend nummer (reclame voor de loterij):
Zingt een Liedeken: Hoe Godes gonst staet open
Voor die den armen bystant doen en toonen deucht.
Dat levert ons in prent, op dat het strec tot vreucht
Des volx: hier toe laet een of meerder stemmen clincken.
| |
| |
Het laatste nummer wordt aldus omschreven:
Zo yemant lustich is, om geen tyt leech te laten,
En een vermaeckelic spel of boertich batement
Geleert heeft, nieut of out, hij mach de moeyt' aanvaten,
En hem verzeeckeren een redelic present.
Natuurlijk is er nog een prijs voor de verstkomende kamer. Over de samenstelling der jury dit:
Ten laetsten verzoucken wy den broederen vol trouwen,
Wt elcke Camer een te stellen opt Toonneel,
Om de gerechticheyt dees handels daer te aanschouwen
En zien, dat los van jicht elc een becoemt zyn deel,
Daer Liefd' is 't fondament, valt zelden groot gescheel.
De ‘intrey’ vormde dus den eigenlijken optocht, die langs een vooraf aangegeven weg door de stad trok; de voorstellingen en voordrachten hadden plaats op een stellage in de Breestraat. Van de kamer, die voor haren intrey bekroond werd met den eersten prijs, laat ik hier de verclaringe van dien optocht volgen. Beter dan elke omschrijving zal ze u doen zien, in welk een zonderlinge, duistere, verwrongen voorstellingen de zestiende-eeuwer vermaak en stichting vond, hoe hij de uiterste wanhopige pogingen aanwendde om het meest abstracte in tastbare vormen voor zich te stellen.
Verclaringe van den Intrede van de Oude Camer van Haerlem, hebbende verthoondt de Tyrannye, mette volgende acht Persoonen:
1. | In den eersten, t' Gemeen lands Welvaren, als een statich Man, met zyn handen gesloten in de Boeyen der benautheyt: Ende om zyn middel gebonden met de coorde van armoede, dragende op zijn hooft een Schipken, ende in d'eene handt een Hamer, als beteekenende t' Handwerck: ende in d'ander een Ploechcouter. |
2. | 't Leven der Tyrannen, als een Oorloghs Vrouwe met een Helmet opt Hooft, daer op stondt een menschverslindende Draeck, ende dragende voor de Pluym een Roede, als Gods straffe, 't welck meest alle Tyrannen geweest zyn, hebbende t'selfde Leven twee vlogels, genaemt Eygen lust, waerdoor het tot alle boosheyt gedreven wordt; hadde een Rock aen,
|
| |
| |
| beset met allerley verslindende Beesten, als Leeuwen, Wolven, Draecken, Slangen ende Schorpionen, al van papier gesneden ende daer op gepapt. Om den hals een halsbandt gestoffeert van alderley schandelycke diere. De handen waren bloedich, en droech in d'eene een bloodt bloedich zwaerdt met een hert met gescheurde privilegie, in d'ander een brandende Fackel, met de coorde van Armoede, daer sy 't Ghemeents welvaren aen leyde. |
3. | Ende na dien is gevolcht een Schrickelycke vreese, gaende tussche Zwaerden, in d'eene handt eene Boghe, in d'ander een Cinckroer, beyde gespannen, en met t' scherp naer t' lijff, als schrickelycke saecken ende periculose vreesachticheyt, loopende Hasen ende Ulen, die by nacht vliegen, ende door vrese van andere gevogelten, die niet durven by daegh te voorschyn comen. Zijn hayr stondt als borstelen, recht over eynde, ende ging alomme siende als een mensch vol vresen. |
4. | Hier nae volchden een schrickelycke bloedige Doodt, dragende in d'een handt een pijl, in d'ander een gebroken uyr-glas. |
5. | En is noch gevolgt een quade Faem: droech in haer handt een Trompet, daer onder hingh t'Serpent Hydra geschildert, hebbende een cleedt besmet met veel zwarte plecken als oogen, met welcx gelycken t'aensicht mede ontsiert was. |
6. | Zyn noch gevolcht drie grouwelycke wrede Tyrannen: |
7. | Namelijk Caligula, Nero, Domitianus, de welcke haer |
8. | daden (ofte immers een deel van dien) droegen in haer schilden. |
Nero, hadde opt hooft een Lauweren crans, de blaen aen de eynden verciert met loveren: voor in de spanninge met een Medaillie van Loveren; d'ander hadde elck opt hooft een Croon, gemaakt van dick papier, verciert met geele Foelgie, de Gesteenen gecoleurt met waterverwe; alle de swaerden waren houdt, met foulgie overtrocken.
Die 't Blasoen droegen, waren twee Jonghskens, gecleedt met Ruyter-rocxkens van roodt toylet, hangende moukens met wit passement gecoort, t' hooft verciert met Cranskens van Speelcoorn, de dyien, armen ende hals bloot, witte brooskens, mede bestreken met root, gelyck oock alle de andere voorgaende van gelycken gecoleurt waren met root toylet.’
| |
| |
Dit alles ruikt muf en smaakt wrang, zeker. Een enkel ‘naief’ woord verleide ons niet tot een gunstiger oordeel. Met den berg van gedichten, waarmee ze naar den prijs dongen, die rederijkers, of elkaar opkamden en complimenteerden, - ik zal er u niet mee lastig vallen, met het dichwerk, - is het net zoo. En het kost heel wat moeite en inspanning ons in den geest dier massa in te denken en met hen eenige heerlijkheid en stichtende beteekenis in deze zaken te voelen. Doch is het ons eenigermate gelukt en doorleven we dan te gelijkertijd nog eens in onze verbeelding onze kronings- en Rembrandt-bachanalen, aanschouwen we onze geestelooze, zwijnige kermissen en carnevalsfeesten, moeten we dan dat volk der zestiende eeuw niet verre plaatsen boven het tegenwoordige? Daar was toch een vrij algemeen begeeren naar begrip van een abstract geheel, dat als schoonheid bedoeld was, daar was bij velen een ernstig gemeend, zij het dan ook voor ons vrij wel ongenietbaar pogen om in allerlei vormen en klanken iets schoons uit te beelden. Wat de geesten van heel een volk bezig hield: het vreeselijke der tyrannie, de zekerheid van haar ondergang, de vrees voor de dreigende geveinsde peis, politieke, godsdienstige, humanitaire idealen worden hier door al die menschen uit het volk, van alle zijden saamgekomen, uitgebeeld voor heel de saamgestroomde massa. Dit is een begin van gemeenschapkunst, Wat zou van dit alles geworden zijn, ware het voorzichtig opgekweekt, hadde het zich rustig en geleidelijk kunnen ontwikkelen, ware het niet verstikt en versmoord onder de opkomende geldmacht en haar somberen verdoemenden handlanger! Daarom ook zou een met zorg en piëteit voorbereide herhaling van die oude vertooningen juist in onzen tijd zulk een mooi werk zijn, waarop ik waag de aandacht te vestigen van hen, die daarvoor de aangewezen personen zijn. Wat als kunst ons vrij koud laat wordt als geschiedenis hoogst belangwekkend en leerrijk.
En nu is het juist de verdienste van Van Hout, dat hij blijkbaar de beteekenis van die feesten eenigermate gevoeld heeft, dat ook bij hem na den ontkennenden geest de scheppende is ontwaakt, dat hij zag èn de laagte, waarop het bestaande stond èn de hoogte, die beklommen moest worden, al bleef een goed deel nog met wolken voor hem omfloerst. Wat hij gemaakt heeft voor deze feesten, is lang nog niet alles kunstwerk, maar met vasten tred is
| |
| |
hij zijn landgenooten toch eenige schreden vooruitgeloopen de helling op.
Van hem zijn de rijmpjes voor in den Lusthof van Rethorica, het gedrukt verslag van de feesten, de rijmpjes, díe niet meer waren dan een feestgids voor de meedingende kamers.
Zoo b.v.:
Vint bij de Craensche schepen;
Want tes uyt jonst begrepen etc.
Hoogstens van belang om de maat, die er in gebruikt is.
Met het goutblomken wordt de kamer uit Gouda aangeduid, die in den ‘Gulden Karper’ zal gaan logeeren.
Dan is van zijn hand het ‘solemnele’ dichtwerk, waarmee de jury de maagd Rethorica toesprak, vóór deze met de uitdeeling der prijzen begon, waarin hij rethorikelijk wel, maar toch met iets meer geest en leven er in, een ververhaaltje uit Valerius Maximus heeft omgewerkt.
So yemandt waer belast te wysen en een oordeel uyt te spreecken
Van twee vaten wateren op eenen tyd geschept uyt eender beecken,
Zulc zoude' hem billicken, doch niet zo zeer mit redenen bezwaren,
Als wy luy Rechteren, die belast zyn rechtvaerdelicken te verclaren,
Wie van allen hier de beste doenders waren etc.
En de speech van Rethorica zelf, waarmee ze de prijzen toekent, die ons de Leidsche broederen in den Lusthof mede zouden hebben ‘geoffereert’, als ze hun ‘niet en ware gemaeckt afhandich’, maar die wij toch in een bijna onleesbaar ontwerp onder Van Houts papieren hebben teruggevonden. Er zijn regels in, die onbetwistbaar iets aardigs en aparts hebben, als we er bij denken, voor welke gelegenheid ze waren in elkaar gegooid.
Daer vyf en twintich schutteren, in consten even fraey,
Zyn schietende om hooch naer eenen papegay,
Wat meesters dander zyn, tmach hun wel wat verdrieten,
Mer van hen allen één den zelven gaet ofschieten,
Niet dat de schutterconst in dander zy te min;
Soe est met uluy al, twelc ik rondelic bekin.
| |
| |
Carel Van Mander had het blazoen voor de Haarlemsche Vlaamsche kamer geschilderd:
De levendige druyven, die gy op te dode panelen
Hier stelt en spreeckende maect, deur u onsterfelicke pincelen
Den prys te boven gaen zo wyt, zo zyt, zo verre
Als Phebus vlammighe ooch voor daldercleynste sterre.
En aan het slot den wijzen raad:
Dit zyn myn oordeelen, wilt u hiernaer gedragen.
Zyt gy myn broederen, zo veel van u gewagen,
Myt u te zeer te jagen naer prys; verdempt in u
Te groten zelfmin. Tes my gewis een gru
Om dit te zeggen, nu de Liefde mij van dit hof dringt;
Denct by u zelven eens, hoe schendich eygen lof stinct.
Van als hout middelmaet; in allen zaecken
Noch pryst u zelven niet, noch wilt u zelfs mislaecken,
Zouct constvermeerdering, blyft in gesette percken, etc.
Dit is geen kunst, zegt ge terecht. Maar daar is toch zekere gemakkelijkheid in, soms een als toevallig, spontaan aardig samenklinkend rijm, hier en daar een zekere onbezorgde speelsche zwier, die alle iets van een kunstenaar doen vermoeden. Wie dat niet voelt, leze er het werk van de verschillende kamers, dat in den Lusthof van Rethorica bewaard is, maar eens naast.
Van Hout heeft ook een tooneelstuk geschreven voor deze feesten en dáarin openbaart zich inderdaad de kunstenaar. Ik bespreek het daarom liever in een volgend hoofdstuk.
Hier zij over de feesten alleen nog herinnerd, dat ze eigenlijk voortspruiten uit een plan reeds twintig jaar te voren door Van Hout ontworpen en aan welks uitvoering hij dus blijkbaar met taai geduld heeft voortgewerkt. In zijn ontwerp voor de armenverzorging komt voor het geheel verbouwen van het Sint-Katrynen-gasthuis, ‘omme de costen van welcke timmeragie te vervallen,’ zegt hij, ‘die zonder twyffel groot zouden zyn, doch nieuwers naer soo veel als men zoude meenen, naer dien de meeste getimmerten van dien noch staende zyn ende niet dan reparatien en behouven, zouden mijn Heeren ten eynde als boven ende opte naeme van die makinge van een gast- | |
| |
huys, een zaecke by een yegelicken zeer gunstich zynde, aen den gheenen, des macht hebbende, mogen doen verzoucken oprechtinge van een Loterie; de vuytlezinge van de welcke men, om te meerder trecx ende geloop van volck te veroorzaeken, zoude mogen leggen tegen den derden Octobris toe comende ende zulcx opte nieuwe jaermarct van wegen uwer Eer. tot een eeuwige geheuchnisse van het geroerde gedenckwaerdige twede ontset, ten zelve daege anno LXXIIII gebeurt, verzocht ende gecregen.’
In den loop der jaren is de manier van uitvoering gewijzigd, maar zijn doel heeft Jan van Hout onveranderlijk in het oog gehouden en hij heeft het weten te bereiken. In Maart '93 kreeg Leiden van de Staten van Holland verlof en de loterij heeft een aanzienlijke som opgebracht, die de verbouwing van het gasthuis mogelijk maakte. Het geheele uitgewerkte plan der loterij met de uitvoering, alles door Van Hout zelf weer bewerkt, is nog aanwezig.
In optochten en praalvertooningen schepte Van Hout behagen. Een paar voorbeelden nog. Meegewerkt heeft hij aan de feestelijke inwijding der Universiteit. Langs het Rapenburg kwam een schip, waarop Apollo met de negen muzen, ‘hebbende achter aen het roer staende Neptunum, die, met zyn Zee-baren de stadt Leyden bygestaen hebbende, de Geleertheyt langhs twater aldaer scheen binnen te brengen ende te willen logeren.’ Bij de Universiteit worden zij ontvangen door verschillende andere ‘gepersoneerden’ en er werden eenige latijnsche versregels van Douza door hen uitgesproken. Van Van Hout wordt vermeld, dat hij de verschillende personen op het ‘forum’ geleid heeft en aan het volk heeft voorgesteld.
In '88 wordt er een landjuweel gehouden na den dankdag voor de overwinning op de Armada met toepasselijke optochten en vertooningen en Van Hout is het weer, die voor de de dichterlijke opschriften en verklaringen zorgt op triumfboogen en tooneelen. Op dezelfde wijze werkt hij druk mee, als in Augusgus '94 Maurits te Leiden, evenals elders, een soort triumftocht ten deel valt, waarin men hem wil huldigen voor de inneming van Groningen. En lang vóór Bellamy schreef hij toen een ‘Onrymich vreuchdenliedt’, dat in plano gedrukt
| |
| |
werd en waaruit ik een paar stoere regels moet overschrijven.
En teepels geel gespeent,
Doorvliecht 't geheele wout
Daer hem zyn strafheyt stuyrt,
Zyn toren tert, zouct wer,
Grypt, slingert, velt, verscheurt,
Tzij deur een crygens-lust,
En om zyns claeuwen cracht
Te vinden voor zyn balch;
Gebruycken zwaert en schilt,
Zoo dat alleen den strael
Van zyn gezicht, zyn stem,
Ons crachten dwijnen doet.
Laten we ons hier even herinneren, dat het onder de sterren der Pléiade Du Baïf was, die getracht had naar Griekschromeinsch model Fransche rijmlooze metrische verzen te schrijven. Hij was wel niet de allereerste, maar is toch de meest bekende, die een poging waagde, en ook hier geeft Van Hout bewijzen met het zoeken en streven van de jonge Europeesche literatuur op de hoogte te zijn. Als Brandt in 1649 een warm pleidooi levert voor het rijmlooze vers en met ophef verwijst maar de betrekkelijke geringschatting voor het rijm bij Du Bellay en Ronsard, dan komt hij met niets nieuws aan. Toch is zijn betoog hoogst merkwaardig, al was het alleen om het bewijs, dat ook in zijn tijd de Pléiade hier niet vergeten werd.
Zoo zien we Van Hout steeds werkzaam, steeds ordenend en organiseerend in alle richtingen van het Leidsche leven. Ik teekende zijn arbeid naar een paar kanten slechts eenigs- | |
| |
zins uitvoerig, maar hij heeft meer gedaan, meer dan van eenig gewoon mensch te verwachten was, in de grootste verscheidenheid van zaken en daarom is Van Hout een zeer buitengewoon mensch. Hij denkt een plan uit voor de behoorlijke ordening van de boeken in de Universiteits-bibliotheek; hij werkt mee aan de vertimmering en verbouwing van het kerkje, dat tot bibliotheek en schouwplaats voor de anatomische colleges van zijn schoonzoon Pauw moest worden ingericht. Hij schenkt boeken aan de bibliotheek. Hij opent met een redevoering het college, door de Staten des lands gesticht met het doel om het aantal theologen, waarvoor men de hoogeschool voornamelijk had opgericht, te vermeerderen, want de ‘zeylsteen van eer en ryckdommen’ had ‘'t stael der verstanden van de meeste menichte elders waer getrocken,’ naar de rechten en de medicijnen namelijk.
En zoo konden we doorgaan met de opsomming van telkens weer nieuwe werkzaamheden, die telkens weer een frisch hoofd en een helderen blik eischten.
Verwonderen behoeft het ons dus niet, dat hij buiten Leiden zoo goed als niets van zijn invloed heeft doen gevoelen, al vond hij dan ook boven zijn vrijwillig opgelegde taak nog tijd om mee te werken, zooals we reeds zagen, aan de belastingregeling van het gewest, tijd om een enkelen keer mee opmetingen te gaan doen in de buurt van Haarlem met zijn vriend Jan Pieterszoon Dou, landmeter en wijnroeyer, die toen reeds met plannen omging voor de doorgraving van Holland op zijn smalst, en deze tochten hadden dan misschien nog vooral weer de Leidsche belangen ten doel, de afwatering van het vuil uit de stedelijke grachten, waarover ook hij weer een keurboek heeft samengesteld,
Wanneer we dat weinige overzien, wat we over Van Hout bij elkaar konden brengen, te weinig bij de verbazende gecompliceerdheid van het menschelijk individu, veel in vergelijking met wat over tal van zijn beroemde tijdgenooten bekend is, wanneer we al die groote en kleine feitjes ordenen en er met onwillekeurige vastheid een beeld van gaan opbouwen, dan huiveren. we bij de gedachte aan de droeve zekerheid, dat de schijnbaar meest nobele daden zoo vaak slechts een masker zijn voor de meest ordinaire passies, dat het onmogelijk
| |
| |
blijft het innige zijn van het hart eens menschen ooit te doorgronden, maar onweerstaanbaar dringt zich toch telkens als vaste overtuiging naar voren: Ziehier een mensch die het in de Wel-levenskunst der Ouden en van zijn tijdgenooten ver had gebracht, bij wie de leer, voor zoover mogelijk, leven geworden was. Laten we gelooven en vertrouwen.
En zie er zijn portret op aan, zooals het, toen hij zesenzestig jaar telde door zijn stadgenoot W. Swanenburgh is gegraveerd. Naast den forschen, welgevormden neus staan klare oogen onder een hoog gewelfd voorhoofd, een flinke grijze knevel overschaduwt den breeden zinnelijken mond met wat brutaal uitstekende onderlip, een kort geknipte, grijze puntbaard omgeeft de kin en ijl wordend haar dekt den schedel. Dat gelaat kan niet liegen. Het is open en eerlijk, het spreekt van vasten wil en helder logisch verstand, van gepast zelfgevoel, van het stellen van hooge eischen aan anderen, maar evenzeer aan zich zelf, van droeve smart over verlies van wat dierbaar was, over den smaad van sommigen, van plotseling opbruisen in rechtmatigen toorn wel, maar tevens van innerlijke goedheid en toewijding, van hooge, heerlijke humanitas.
(Wordt vervolgd.)
|
|