De Beweging. Jaargang 3
(1907)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
Het Geloof van den Nieuwen Mensch
| |
[pagina 208]
| |
door die volksschepping iets zinnelijk-teers, iets vrouwelijks, dat voordien haar strakken majesteit vreemd was. En nu, in onzen tijd van religieherleving is 't wederom de taak der nieuwe menschen, zich wèl duidelijk te maken, hoe nu het liefdebegrip algemeen begint herzien te worden en herschapen. Forsch en fier heeft Nietzsche, in naam der groeiende nieuwe menschheid, wier mond hij is, de verdieping van het liefdebegrip voor onzen tijd uitgesproken: ‘Wee allen, die beminnen, als zij niet een hoogte bereikt hebben, die boven hun medelijden uitsteekt.’Ga naar voetnoot1) - Liefde is iets anders dan medelijden. Dat is de bazuinstoot, die de geboorte aankondigt van het nieuwe liefdebegrip, tot schrik en tot ontwaking en tot gramschap van velen. Een bazuinstoot is 't, stout en sterk. Maar, in de vervoering van 't heerlijke vizioen der nieuwe liefde, denkt Nietzsche er niet aan, de verschillende begrippen ‘medelijden’ en ‘liefde’ te ontleden, helder en kalm, dat ieder denkend mensch, die begrijpen wil, begrijpen kan. Die begrippenontleding wil ik beproeven. Ik ben mij volkomen bewust, hierdoor het leven-zelf der nieuwe religie aan te raken en gevoel de verplichting wèl, vooral nu zoo conscientieus en zoo duidelijk mogelijk te spreken. Maar daarom heb ik ook het recht onbevangenheid van de lezers te eischen, voor wie ik dit schrijf. Dat zij niet te spoedig klaar zijn met 't gemakkelijke oordeel: zulke liefde is geen liefde, maar meedoogenlooze wreedheid.
Als de nieuwe mensch van onzen tijd aan ‘liefde’ denkt, denkt hij bewust of onbewust ook aan scheppingsdrang. Liefde zonder scheppingsdrang voelt hij als ‘vriendschap’, ‘philantropie,’ ‘welwillendheid’ of iets dergelijks maar niet als echte, allesoverweldigende liefde. Nu, zonder reeds exact te kunnen zeggen, wat ‘scheppen’ is, weten we allen, dat in medelijden, als zoodanig, geen scheppingsdrang leeft. Medelijden wil alleen lijden verzachten, het wil troosten en helpen. Medelijden, als zoodanig, schept niets - geen nieuw wezen, ook geen nieuw leven, geen geluk in een reeds bestaand wezen. De realiteit des levens leert ons, dat menschen, die medelijden met ons | |
[pagina 209]
| |
hebben als we lijden, ons dikwijls benijden zoodra we gelukkig zijn. Zulke menschen mogen dus zeker niet, om het feit alleen dat ze ‘medelijdend’ zijn ‘scheppenden’ heeten. Medelijden is geen scheppingskracht en daarom iets anders dan levende liefde. Denk verder eens goed na over dit begrip: ‘scheppen.’ Scheppen is niet alleen iets voortbrengen, iets maken. Scheppen is iets voortbrengen uit eigen innigste leven. Een werkman, die een voorwerp maakt naar een hem voorgelegd model, zoo trouw mogelijk volgende de aanwijzingen van dit niet uit hem-zelf geboren model, is een voortbrenger maar geen schepper. De kunstenaar echter, die een schilderij, een gedicht, of wat 't ook zijn mag, voortbrengt uit de ontroering van zijn innigste leven, zoodat kleur of klank of welk materiaal ook zich schikt naar zijn intiemste levenshuivering, die zich uiten wil omdat zij zich uiten moèt - de kunstenaar is schepper. Zóó als de kunstenaar schept, schept de liefde. Ja àlle menschelijke scheppingsdrang is, in den grond, liefde. Wie liefheeft alleen voelt zich in vreugdevolle levens- en werkenslust bewogen door het Noodlot zelf, door 't levende Noodlot, dat het heelal regeert en schikt en bezielt, door 't goddelijke Noodlot dat schept en altijd scheppende is - hoe zou dan de liefde niet zijn een scheppende macht! Maar, ik bid u, verwar niet het scheppen der liefde met de geslachtelijke voortplantingsdaad. Zeker, die daad kàn schepping zijn, en zij is schepping als zij opwelt uit het innigste leven van lievende menschen. Is zij echter een uiterlijk leven alleen, dan is zij geen scheppingsdaad maar voortplanting zonder meer, en 't uit haar geboren kind is dan geen schepping der ouders maar kroost zonder meer. 't Is ook volstrekt niet noodig, dat 't scheppingsproces altijd iets voortbrengt buiten den persoon van den scheppende. Als de mensch door de liefde tot schepper wordt, herschept hij zichzelven allereerst, hij zelf wordt allereerst een herschapen mensch; zijn lichaam en zijn geest, alles wat om zijn ziel leeft wordt bezield en herschapen tot hooger leven. Alleen dàn is het werk, dat uit den mensch voortkomt zijn schepping, als de liefde eerst hemzelf herschapen heeft. Liefde is scheppingsdrang, zonder scheppingsdrang geen liefde - zóó gelooft levendig de nieuwe mensch van onzen | |
[pagina 210]
| |
tijd. En daarom beseft hij, dat het niet-scheppend medelijden iets anders is dan liefde.
Daarmede is zeker niet beweerd, dat het medelijden volstrekt afkeurenswaardig zou zijn. Integendeel: ik zal nog wel gelegenheid hebben veel goeds van 't medelijden te zeggen. Maar verkeerd is 't, het medelijden te verwisselen met het edelste éénheidsgevoel, dat een mensch bezielen kan. Zeer velen in onzen tijd keuren medelijden niet alleen goed, maar willen alle menschelijke grootheid alleen zien bloeien uit medelijden. Hun aanvoerder is Schopenhauer. Maar zijn deerniswekkend voorbeeld toont, hoe de consequentie van zulke moraal naar doodend pessimisme leidt. Dat de consequente denker Schopenhauer de levensvlucht heeft verheerlijkt, is een strenge waarschuwing tegen alle medelijdenvergoding. Medelijden zonder meer is iets anders dan liefde. Als medelijden buitendien zich voor liefde uitgeeft, is het een vijand der liefde. Medelijden immers, dat zich valschelijk tooit met den naam ‘liefde’ gelooft niet aan het scheppende éénheidsgevoel als aan een oneindig hoogere macht dan medelijden. Wee daarom allen, die beminnen, als zij niet een hoogte bereikt hebben, die boven hun medelijden uitsteekt! Want zulken beminnen in waarheid niet, zij loochenen het heel-eigen wezen der liefdekracht en belemmeren daardoor haar uiting en haar groei. Zeer waar is 't wel, dat liefde alleen in lijden leeft, want liefde schept en alle schepping heeft haar barensweeën. Maar niet waar is 't, dat liefde leeft in medelijden. Ja, liefdebloemen worden verkwikt door den dauw van zieletranen, maar niet door tranen van medelijden. Tragische tranen weent de mensch altijd als hij liefheeft, want dan voelt hij zich in de nabijheid van zijn Noodlot, bezield door zijn grootschen God, die zoo wreed schijnt omdat hij zoo sterk is. Maar zielesmart, uit liefde geboren en door liefde gevoed, is blije smart, blij in belofte van nieuwe heerlijkheden. Medelijden kent die schoone blijheid niet. Lijdensweelde kent de liefde alleen. Medelijden zonder meer is iets anders dan liefde. Maar als medelijden om liefde smeekt is het weer een vijand der liefde, omdat het dan een wezenstrek der liefde miskent: haar absolute spontaniëteit. Tracht nooit door medelijden te wekken, liefde | |
[pagina 211]
| |
te erlangen, want afgesmeekte liefde is geen liefde. Wie liefheeft uit deernis, heeft niet lief. En oneindig zaliger is 't u, te beminnen in 't volle bewustzijn geen wederliefde te vinden, dan dat uw liefde de aalmoes ontvangt van uit medelijden gehuicheld liefdebetoon. Moge uw liefde nooit bukken onder de vernedering haar aangedaan door een, die liefde liegt uit medelijden. Liefde lijdt gaarne - maar zij is fier als alles, wat lijden durft. Vernedering is haar eenig gehate smart. Die wreekt zij ontzettend. Leelijk is haar alle vernedering - en daarom werpt ze in afzichtelijke vuilheid alwie haar vernedering duldt. Walgelijke ontucht is de natuurlijke wraak van vernederde liefde. Ook als de mensch niemand ontmoeten mag, met wien hij 't gewoon-menschelijk liefdeleven leven kan, is hij krachtig genoeg, kuisch te blijven, als hij maar trotsch blijft tegenover zich zelf. Maar als hij toelaat, dat zijn liefde vernederd wordt - en dat wordt zij door een gift van medelijden - dan zal zij die majesteitschennis willen wreken door hem in zijn eigen persoon te toonen hoe gemeen-vuil een mensch zijn kan. En liefde is machtig òòk in haar wraak. Vreeselijk is 't, tegen haar wraakbegeerte te strijden.
Ik hoop, dat ge nu vraagt: kan de mensch dan niets doen om te beminnen of bemind te worden? Dit is een roerende vraag, die brandt in het hart van ontelbare menschen. En aandoenlijk is 't te zien, hoe ijverig kerken en bewegingen en vereenigingen zonder tal die vraag trachten te beantwoorden - door liefde te preeken, door aan te sporen tot liefde. Maar liefde laat zich niet dwingen noch dringen noch afsmeeken. Liefde wil spontaan zijn, en kàn niet anders dan spontaan zijn. Liefde uit plicht, of uit iets, dat maar in de verste verte op dwang of drang gelijkt, is geen liefde. Dit weten we allen zeer goed. We zijn er allen wèl van overtuigd, dat alleen heel spontane liefde echte liefde is. Maar wij durven 't ons zelf dikwijls niet bekennen. Och, laten we ons toch niet wijsmaken, dat we beminnen of bemind worden. Het leven zal onverbiddelijk, vroeg of laat, iedere valschheid-in-liefde ontdekken. Laten we onze gevoelens scherp onderscheiden. Wie in vollen ernst tot zichzelven zeggen durft: liever geen liefde dan valsche liefde, is reeds op weg naar het Leven-zelf, dat, o zoo vol scheppende liefde is. | |
[pagina 212]
| |
Medelijden hebben we met hen, die onschoon lijden. Hoogachting voor alles wat we erkennen als méér dan wij. Vrees, voor krachten, die wij niet kennen. Vertrouwen, in krachten, die wij wèl kennen. Maar liefde voelen we voor de schoonheid en voor de schoonheid alleen. De schoonheid alleen kan onze ziel bevruchten tot een vruchtbaarheid, die groeien doet: spontane, vrije, echte liefde. Alle goed-zijn, alle opoffering, hulpvaardigheid of wat dies meer zij, kweekt hoogstens trouwe, innige vriendschap maar geen liefde. De schoonheid echter beminnen we of we willen of niet. Als ge liefde zoekt, zoek schoonheid, en als ge schoonheid gevonden hebt, bloeit uw liefde vanzelf.
De ware liefdeapostelen zijn daarom de schoonheidsapostelen, de werkers der schoonheid, de kunstenaars, en 't meest die kunstenaars, die schoonheid ontdekken in heel eenvoudige werkelijkheden, die onder 't bereik zijn van ieder, zoodat zij vele, vele menschen leeren schoonheid vinden en door de schoonheid: liefde. Zulke apostelen leven zeker in onzen tijd, nu de kunst zich meer en meer vrij maakt van alle gewilde buitengewoonheid. Schilders zijn 't, die niet meer in heftige uitzonderingspassies of bloederige krijgstooneelen inspiratie zoeken, maar de eenvoudigste dingen met bezielden eerbied op hun doek herhalen: land en zee en lucht en menschen zonder statie of imponeerende standen. Dichters zijn 't, die niet meer laten ratelen luide woorden van uitzonderingsopgewondenheid, maar vertolken in teersterke zieleëmotie het blijvend schoon-in-'t-eenvoudige. Danseressen zijn 't, ja ook danseressen, die zich niet meer vernederen voor lolletjeswezens en vieze smaken, maar ernstige menschen leeren, hoe schoon het eenvoudige menschelijke lichaam, eenvoudig zich bewegen kan. Mystieken vooral zijn 't - want dit is 't juist wat den mysticus van de andere kunstenaars onderscheidt: hij beseft beter nog dan andere kunstenaars, hoe eenvoudig de schoonheid is. Daarom verfoeit hij zoo zeker en zoo sterk alles wat de eenvoudige schoonheid opdirken wil: schittering van godsdienstvormen, heftig kunstlawaai of leeg fatsoen-gedoe. Daarom | |
[pagina 213]
| |
scheurt hij de dichte gordijnen der dogma's open en laat zien, hoe eenvoudig, hoe natuurlijk en hoe stil-mooi de waarheden zijn, die achter die gordijnen lichten. Daarom walgt hij van alle gewilde fraaiigheid in menschelijk verkeer.
Eén schoonheid is er, die wij alle bezitten en ook ontdekken kunnen, als we maar gestadig, volhardend kunnen willen: de schoonheid van onze menschenzielen. Onze zielen zijn onze meest eigene schoonheid, de meest algemeen-menschelijke schoonheid tevens. Iedere menschenziel is schoon en heilig, als zij zich laat zien in al haar naaktheid, d.i. ontdaan van alle bijkomstige, door omstandigheden haar opgedrongen begeerten en gevoelens. Daar zijn veel leelijke begeerten en gevoelens òm onze zielen. Maar onze zielen zelf zijn schoon in haar heilige zielenaaktheid. Waar 't ons zieleleven geldt, hebben we maar één recht en één plicht: onszelf en elkaar te leeren zien en voelen. Nu is 't theoretisch heel eenvoudig, maar practisch zeer moeilijk, zijn ziel te openbaren aan zichzelf of aan anderen. De ziel is niet te ‘verklaren’ niet ‘uit te leggen’. Zij is alleen uit te beelden. Hoe dit mogelijk is zeide ik reeds, sprekend over de mystieke kuischheid. Wie de voorschriften der mystieke kuischheidsmoraal opvolgt maakt vanzelf àl wat om zijn ziel is: lichaam, geest, woorden, gebaren enz. gedwee voor de beeldende kracht der ziel. En als onze schoone ziel maar eens haar beeldende kracht kàn uitoefenen, omdat zij gedwee materiaal om zich gevonden heeft, dan wenkt zij zieleverwanten - tegenover deze zieleverwanten verdwijnt langzamerhand haar schaamtegevoel, zij gaat zich in alle bewustheid openen voor een, die haar kennen wil en kan - en zoo groeit door 't beoefenen der mystieke kuischheid van binnen-uit den mensch een kleine samenleving van zielen, die elkaars schoonheid zien en daarom elkaar beminnen moeten - en uit die kleine samenleving groeit dan langzaam van binnen-uit een grootere. Dit is de ziele-ontwikkeling in 't groote hart der menschheid. De zekere, natuurlijke groei der liefde. | |
[pagina 214]
| |
XI Nieuwe StrijdDe meesten, die in onze dagen denken en werken voor verlossing der menschheid, zien den strijd, die de nieuwe menschen van heden te voeren hebben als ‘klassenstrijd’, en zij verwachten het komend heil van 't beslechten van dien ‘klassenstrijd’ tengunste der misdeelden. Dat de bedoelde klassenstrijd werkelijk bestaat, is niet te loochenen. 't Is een historisch feit, dat de arbeider gescheiden is van de productie-middelen, die noodig zijn om zijn werk voort te brengen, en heel natuurlijk volgt daaruit, dat de arbeider, àls arbeider, strijd voeren wil om die productiemiddelen direct of indirect in zijn macht te krijgen. Maar zeer verkeerd is 't, als men dien klassenstrijd gaat preeken als een strijd van mensch tegen mensch, alsof de mensch-arbeider de natuurlijke vijand zou moeten zijn van den mensch, die productiemiddelen bezit of geld, waarmee hij productiemiddelen koopen kan. Zeker, de klassenstrijd is er, maar hij is in zijn natuurlijke noodzakelijkheid geen strijd van mensch tegen mensch. Dit zeg ik volstrekt niet, om allen strijd van mensch tegen mensch af te keuren. Neen, in onze dagen is er óók een strijd van mensch tegen mensch, die strijd is er en moet er nog zijn, maar hij is een heel andere en veel belangrijker strijd dan de klassenstrijd. De strijd van den nieuwen mensch in onze dagen is geen klassenstrijd maar een zedenstrijd. Zedenstrijd - strijd van nieuwe scheppende zeden met oude, afgeleefde zeden. Zedenstrijd - strijd van nieuwe zedelijke waardebepalingen met oude zedelijke waardebepalingen. - Zedenstrijd - strijd van den nieuwen mensch, die heel nieuwe vormen schept van ‘goed’ en ‘kwaad’, met den ouden mensch, die zich geheel laat beïnvloeden door de traditioneele opvattingen over goed en kwaad. De oude zeden vinden verdedigers bij arbeiders zoowel als bij kapitalisten. De nieuwe zeden eveneens. De zedenstrijd verdeelt de menschen veel innerlijker dan de klassenstrijd. De zedenstrijd is strijd van den ouden mensch met den nieuwen mensch. De menschen die nog hartstochtelijk de oude zeden aanhangen, | |
[pagina 215]
| |
strijden met giftigen nijd: zij zijn afgunstig op 't geluk van den nieuwen mensch. De menschen, die werkelijk nieuwe menschen willen zijn met nieuwe, scheppende zeden, moeten strijden met....medelijden. Niet in den negatieven zin, dat hun strijd door medelijden moet getemperd worden, maar in den positieven zin, dat medelijden hun wapen behoort te zijn. Dit is in 't kort het goede, dat ik van 't medelijden te zeggen heb: het medelijden is het zielewapen van den nieuwen mensch. In 't hart van den nieuwen mensch is 't medelijden met den ouden mensch iets groots, iets edels, al is 't maar een strijdwapen en nog geen goddelijke extasekracht, die liefde heeten mag. Laten we eens aandachtig den ouden mensch met den nieuwen vergelijken. Dan zullen we inzien, waarom de nieuwe strijden moet met medelijden.
Oude menschen - wie zijn in onzen tijd de oude menschen ? - Ik bedoel natuurlijk ouden-van-zeden, niet ouden-van-jaren. Vooraf moet ik u nog eens doen opmerken, dat ik, waar 't ‘strijd’ geldt, niet spreek van de zich-zelf-behagende, weltevreden filisters. De menschen, die alleen van lolletjes houden en zich vervelen bij al wat ernstig is, wier hoogste ideaal is een rustig thuis en prettige uitgaansdagen, staan buiten allen menschenstrijd. Zij leven niet menschelijk. Als de wereld alleen uit filisters bestond, zou zij altijd dezelfde blijven: prettig en vervelend, lollig en saai met altijd terugkomende oppervlakkige gevoelentjes en bedenkseltjes. De oude menschen, de menschen van oude zeden, die iets te maken hebben met onzen menschenstrijd kunnen zeer ernstig zijn. Zij leven ook wel, maar hun leven is het taaie leven, dat afgeleefd is omdat het niet meer groeien kan en toch niet sterven wil omdat 't bang is te sterven en afgunstig op de jonge levens, die zich losmaken van de knellende banden der oude zeden.
Nog eens dan: wie zijn de oude menschen van onzen tijd? Aan welke verouderde wereldbeschouwing houden zij krampachtig vast in hun hart, al heeft hun verstand die wereldbeschouwing allang laten varen? | |
[pagina 216]
| |
't Is u zeker bekend, hoe de orthodoxe christelijkheid den ‘zondeval van Adam en Eva’, die in 't Paradijsverhaal verteld wordt, opvat. Tegen Gods wil was die zonde in de natuur gekomen. Het Godsplan was verijdeld door den mensch. Daarom had de vertoornde, bovennatuurlijke God den natuurlijken mensch vervloekt. Als een erfelijke ziekte deelde nu die vloek zich mede aan alle menschenkinderen. En de heele natuur buiten den mensch ontaardde mede onder dien vloek. De aarde, die bestemd was, den mensch niets dan schoonheid en geluk te bieden, verzette zich tegen hem en bracht distels en doornen voort. Slechts zwoegend onder zorgen en angst zou de mensch voortaan zijn dagelijksch voedsel eten en luttel levensgenot aan de bedorven natuur ontworstelen. De orthodoxie predikte eeuwen lang dien vloek over de natuur, omdat zij niets voelde van de natuurlijke psychologische waarheid, die leeft in 't menschelijk gebod: ‘Stof zijt gij, en tot stof zult gij wederkeeren.’ Zij verachtte, eeuwen lang, de stof als ontaarde natuur, die alleen te genezen was door 't bovennatuurlijke. 't Ligt voor de hand, welk menschelijk gevoel met 't geloof van die oude orthodoxie zeer nauw samenhangt. 't Is het gevoel van schaamte over onze (immers bedorven!) menschelijke natuur. Dat schaamtegevoel is door de orthodoxie gekweekt, op dat schaamtegevoel beroept zij zich ook thans nog, omdat zij wel weet, dat dit het eenige menschelijke, schijnschoone gevoel is, dat haar steunen kan. Dat schaamtegevoel over natuurlijk mensch-zijn is de harteïnhoud der oude orthodoxie, en het zit menigeen nog in merg en bloed, die meent al zeer ‘modern’ te zijn.
Daartegenover leeft in 't hart van den nieuwen mensch een heel nieuw schaamtegevoel: het schaamtevoel over alles wat niet natuurlijk is. En dat nieuwe schaamtegevoel schept heel nieuwe normaalgedragingen, heel nieuwe zeden, die lijnrecht tegenover de oude zeden staan. De ouden-van-zeden schamen zich als zij natuurlijk zijn. - De nieuwen-van-zeden schamen zich als zij niet natuurlijk zijn. De ouden-van-zeden schamen zich als zij natuurlijk liefhebben. - De nieuwen-van-zeden schamen zich als zij niet liefhebben, of niet natuurlijk liefhebben. | |
[pagina 217]
| |
De ouden-van-zeden schamen zich als zij niet met een of andere deftigheid hun natuurlijke menschelijkheid kunnen opdirken. - De nieuwen-van-zeden schamen zich als zij door omstandigheden gedwongen worden officiëel, d.i. onnatuurlijk te zijn. De ouden-van-zeden schamen zich, als mooi-menschelijke natuurlijkheid hen lachen of weenen doet, zij willen vooral niet voor dwepers worden aangezien. - De nieuwen-van-zeden schamen zich, als ziellooze alledaagschheid hen dwingt ‘zakelijk’ te zijn en daardoor de eenige zaak te verloochenen, die eeuwige menschelijke belangstelling waard is: onze natuurlijke menschelijkheid.
De nieuwen-van-zeden zijn dus een heel ander geslacht menschen, dan de ouden-van-zeden. De nieuwe menschen onderscheiden zich niet zoozeer van de oude doordat ze geen ‘dogma's’ meer huldigen of zich al of niet onderwerpen aan uiterlijk fatsoen. Neen, de nieuwe menschen zijn vooral innerlijk heel anders dan de oude. Hun eerbied en hun schaamte verschillen radicaal van den eerbied en de schaamte der ouden. En dáárom strijden de nieuwe menschen met de oude een vreeselijken strijd van mensch tegen mensch, van hart tegen harte. Dat kàn niet anders. De ouden moeten de nieuwen benijden. Zij durven niet, zooals de nieuwen, drinken het natuurlijke leven, en toch vermoeden zij, hoe heerlijk dat leven is, daar zij, ondanks alles, diep in hun hart tòch natuurmenschen zijn. Zij moeten de levensblijen wel grimmig misgunnen wat zij niet durven smaken, terwijl ze 't toch zoo nabij voelen: in hun eigen hart, dat toch een menschenhart is en blijft. Want diep in hen smeult tòch de schaamte en de eerbied van den nieuwen mensch. Maar bij hen mag die schaamte en die eerbied nog geen ‘gevoel’ heeten, omdat bij hen de nieuwe emoties nog geen vleesch en bloed durven worden. De nieuwe menschen moeten de oude bestrijden. Dat kàn niet anders. Want de oude zijn hun innige vijanden, wier afgunst hun geluk dooden wil. De nieuwe menschen voelen dat, zoodra ze met de oude in levensaanraking komen. Dan brandt in hun hart een groote haat tegen die over- | |
[pagina 218]
| |
geërfde levensmoeheid, die haar laatste krachten verzamelt om te vloeken al wat leven durft. Niet stand tegen stand, niet natie tegen natie, niet arm tegen rijk, maar ziel tegen ziel wordt die groote menschenstrijd gestreden. En die strijd zal des te eerder beslecht worden zooals de natuur het wil, naarmate de strijdenden meer met zielewapenen strijden en minder, den aard van den strijd verloochenend, met uiterlijke machten. En 't is de roeping der nieuwe menschen, die beter de natuur doorvoelen dan de oude, te zorgen, dat die strijd steeds meer worde een zielenstrijd. Zij zijn geroepen in te zien, dat alle politieke wedijver en klassenwrijving en nationaal gewoel maar van ondergeschikt belang is in de evolutie der menschelijkheid. Als zij zich mengen in die gevechten aan de oppervlakte moeten zij weten. dat zij maar vechten om een bijzaak. De nieuwe menschen zijn geroepen, vooràl in zich zelf een natuurvuur te doen gloeien, stil en zeker gelijk het vuur dat in de aarde gloeit en ééns opvlamt met onverwinbre kracht. De waarlijk nieuwe menschen vreezen het geweld, als zoodanig, niet. Maar zij weten, dat goed geweld, natuurgeweld, is, en zij weten ook, dat menschelijk natuurgeweld is: psychisch geweld, zielegeweld. Wat komt 't er ten slotte op aan, of de steeds groeiende psychische kracht der nieuwe menschen eens kanonnen zal doen bulderen of liederen van vrede zal zingen - dat gaat ons oppervlakkig verstandje niet aan. Als wij de kracht maar ontwikkelen van onze ziel, die oneindig wijzer is dan ons verstand - dan zal de wijze natuur wel zorgen voor de rest.
Maar iedere kracht heeft een vorm, ook iedere zielekracht. De vorm van de zielekracht, waarmee de nieuwe menschen strijden hun menschenstrijd, is....medelijden. Wat zeide Heine ook weer? - ‘Ik word afgestooten door de koude sterren en zink terug naar de kleine aarde, waar ik onder weenen en jubelen bekennen moet, dat er toch niets schooners en niets beters is dan het menschenhart.’ - Ja, ook in de ouden van zeden herkennen wij menschenharten, en daarom, wàt we ook in hen haten, hun verborgen, onder schaamte verborgen menschelijkheid hebben we lief. Wij strijden juist | |
[pagina 219]
| |
tegen hen, omdat onze liefde tot hun verborgen menschelijkheid niet verdragen kan, dat zij het mooiste van zich zelven zoo leelijk verloochenen. Hun menschelijkheid hebben we lief, en hoe wij hun afgunst ook haten, onze haat bezielt ons medelijden met die arme menschenharten, die snikken onder de folterende beten van hun eigen nijd. Dàt medelijden is groot en schoon. Medelijden van den levensblijen mensch met allen, die niet leven durven; medelijden met de afgeleefden, omdat die ongelukkigen toch alléén afgunstig zijn, wijl ze ook zoo gaarne zouden leven hetzelfde mooie leven der nieuwe menschen; medelijden met de kwelling van die misdeelden, omdat hun nijd toch voortkomt uit machteloos smachten naar liefde - dat medelijden is heerlijk en machtig, omdat het bewogen wordt en gericht door grooten haat tegen al het onmenschelijke, dat die levensmoeden zoo afzichtelijk maakt - dat medelijden is heerlijk en machtig omdat 't bewogen wordt en gericht door groote liefde voor al het menschelijke, dat zoo jammerlijk verscholen blijft in hen, die zich schamen, mensch te zijn.
Het ligt in den aard der zaak, dat de ouden-van-zeden de natuurschaamte méér nog in de vrouw willen zien, dan in den man. De vrouw immers is, meer dan de man, een stuk natuur, volgens de oude orthodoxie een stuk bedorven natuur. Daarom moet, volgens de ouden-van-zeden, vooral de vrouw braaf zijn en gemaakt onnatuurlijk. Zij mag niet natuurlijk liefhebben, zij moet meer nog dan de man opgedirkt zijn, zij moet meer nog dan de man opgaan in ziellooze alledaagschheidjes, die geen natuurlijke menschenliefde waard zijn. Maar de nieuwe mensch eischt van de nieuwe vrouw méér schaamte voor alle onnatuur en méér eerbied voor alle natuurlijk leven dan van den man, juist omdat de vrouw meer dan de man een stuk natuur gebleven is. In den hedendaagschen zedenstrijd is de nieuwe vrouw sterker dan de nieuwe man. Op de nieuwe vrouw bouwt de nieuwe mensch daarom zijn heerlijkste hoop. Die nieuwe vrouw is de vrouwelijke mensch, die vrouw durft zijn heel en al, niet alleen moeder, maar vrouw, omdat zij alleen door geheel en al vrouw te zijn geheel en al mensch kan zijn. | |
[pagina 220]
| |
De vrouw, die haat met grooten haat al wat haar vrouw-zijn versiert met plechtige onnatuur, De vrouw, wier ziel liefheeft in scheppingsverlangen, De vrouw, die medelijden heeft met alles wat niet lieven kan, maar toch nooit uit medelijden liefde huichelt, De vrouw, wier ziel lacht met alle mannenbeleefdheid, die ten slotte niets is dan vernederende bescherming, Die vrouw is een scheppende vrouw, zij is moeder, of zij een kind ter wereld brengt of niet. Want nieuwe menschelijkheid trilt uit haar en koestert stil en onzienlijk de nieuwe liefde. Al mocht haar schoot niet baren - heel haar leven baart de toekomst, waarin heerschen zal de nieuwe menscheid. | |
XII Nieuwe GodsdienstDe nieuwe menschen van alle tijden worden voornamelijk gekenmerkt door hun nieuwen godsdienst. Ik gebruik dit woord godsdienst, omdat geen ander zoo juist uitdrukt wat ik zeggen wil. Immers, ofschoon krachtige ‘mystiek’ of ‘religie’ ook wel degelijk ‘naar buiten treedt’, doen de woorden mystiek en religie toch gewoonlijk eenzijdig denken aan innerlijke emotie alleen. Maar godsdienst zegt éénheid van innerlijke religieuze emotie en uiterlijk verschijnsel van die emotie. Welnu, de nieuwe mensch schept nieuwen godsdienst: nieuwe religieuze emotie, zich belichamend in nieuwe, uiterlijke verschijnselen. In onzen tijd zijn die uiterlijke verschijnselen geen nieuwe ‘ritualiën’ of ‘ceremoniën’, maar het uiterlijke leven van de nieuwe menschen: hun nieuwe zeden. Wij zouden de menschelijke natuur miskennen, als we loochenden, dat iedere vernieuwing der menschelijkheid een herleving van godsdienst beteekent. Echte herleving van godsdienst is echter niet het gevolg van verstandelijke kritiek, die den godsdienst slechts ‘moderniseeren’ kan. Nieuwe godsdienst wordt geboren door 't verschijnen of 't ontdekken van een nieuw godsdienstig voorwerp, een zinnelijk waarneembaar | |
[pagina 221]
| |
feit, dat tot de zielen der menschen spreekt en haar godsdienstige vereering inboezemt. Zulke feiten mogen we in waarheid ‘priesters der menschheid’ noemen. In onze westersche beschaving zie ik drie feiten van godsdienstvernieuwende kracht. Het eerste feit is de persoon Jezus. Als men naar den persoon van Jezus zoekt alleen met wat genoemd wordt ‘historische documenten’ dan kan 't best gebeuren, dat men Jezus in 't geheel niet in de werkelijkheid vindt en hem naar 't gebied der sage verwijst. Maar dit is toch ook waar: we voelen bij 't bestudeeren der geschiedenis, als we een hart hebben, dat er een allesoverweldigende vereering voor de persoon van Jezus bestaan heeft, een vereering zoo groot, een liefde zoo machtig, dat wij haar niet redelijk denken kunnen zonder reëel voorwerp. De hartstochtelijke Jezusliefde bewijst ons, dat er een persoon geweest is, die zulke liefde kon inspireeren. De geestdrift der eerste Christenen is alleen redelijk aan te nemen, als wij 't ontstaan der christelijke beweging toeschrijven aan een mensch van ontzettende psychische kracht. Het tweede feit is het volkskatholicisme der Middeleeuwen. Het Volkskatholicisme leefde toen in vele bizonder begenadigde, eenvoudige vromen zoo sterk, dat wij nu nog met piëteit dat leven herkennen in hun legenden, met name in de Marialegenden. Had de kracht van Jezus' persoonlijkheid de menschen erop gewezen, dat de liefde niets te maken heeft met uiterlijke praal of macht, maar woont in ieder mensch, die in Godsbewustzijn leeft, het Volkskatholicisme der Middeleeuwen verlevendigde in de menschen het bewustzijn, dat de liefde iets menschelijks is, iets zinnelijks-teers en niet een bovennatuurlijke, door de kerk gereglementeerde en geformuleerde gave. Het derde feit moet nog zijn grootste kracht doen gelden. 't Is niet één mensch van buitengewone wijsheid en scheppingsvermogen, niet één volk van buitengewone innigheid en kinderlijk-sublieme poëzie, maar de Aarde zelf, die wij bewonen, de moeder van alle menschen, de voedster van alle menschen. De nieuwe landschapschilders hebben dat godsdienstige feit ontdekt. Zij zijn de eersten, die gezien hebben, dat de Aardezelf godsdienstige vereering inboezemt aan wie haar doorvoelt. Zij hebben in hun werk geprofeteerd, dat de nieuwe menschen | |
[pagina 222]
| |
van onze dagen de Aarde-zelf eeren zullen. Zij spraken in nieuwe kleuren het parool uit van onzen nieuwen godsdienst: onze godsdienst is een aardsche godsdienst.
Maar - zult ge vragen - hoe is 't dan mogelijk de Aarde te eeren? Al is 't ook waar, dat de Aarde leeft, bezield door het Al-leven evengoed als dieren en menschen, is zij dan niet veel minder dan de mensch? Hoe kunnen wij dan eerbied hebben voor iets, dat zoover beneden ons staat, voor iets, dat ons in evolutie zoo ten achteren is? En zeker hebt gij gelijk, als gij onder ‘eerbied’ verstaat dat betrekkelijke kleinheidsgevoel, dat we juister ‘hoogachting’ noemen. Als wij ons ‘klein’ voelen b.v. tegenover een machtig mensch, dan heeten wij dat kleinheidsgevoel wel ‘eerbied’. Maar zulke eerbied is niet meer dan ‘hoogachting’. Zulke eerbied is altijd vermengd met vrees, met schaamte - maar eerbied, vermengd met vrees of schaamte is de reine eerbied niet. Reine, waarlijk godsdienstige eerbied is piëteit, die aan geen grootheid of kleinheid denkt, maar vereert wat de ziel voelt als éénheid met zichzelf, zoo groot als zij en zoo klein als zij. Reine, godsdienstige eerbied is piëteit, die vereert, niet uit kleinheidsbesef van zich zelf, maar uit schaamtevrije liefde, die kinderlijk lacht om alle rangsverschil. Die schaamtevrije piëteit voelt de mensch voor zijn godsdienstig feit. De eerste Christenen b.v. erkenden Jezus wel als hunnen koning, maar als zoodanig was Jezus niet het godsdienstige voorwerp, dat hen in geestdrift deed ontvlammen. De Christenen-uit-liefde hebben Jezus altijd geëerd als den bruidegom hunner ziel, als hun goddelijken broeder, wiens vleesch zij aten en wiens bloed zij dronken, aan wiens verheerlijkte natuur zij allen deelnamen. De emotie die Jezus bij hen wekte, was heel iets anders dan zich klein voelende eerbied, die niets dan ‘hoogachting’ is. Hun eerbied was schaamtevrije piëteit. En de levend-vrome, eenvoudige Katholieken der Middel-eeuwen eerden Jezus en Maria óók niet als verafstaande goden, tot wie de mensch niet naderen durft omdat hij zich zoo onwaardig voelt. Neen, zij eerden Jezus en Maria met echte piëteitsvereering, met roerende vertrouwelijkheid. Honderden legenden getuigen dit. De officiëele kerkleer eischte voor God | |
[pagina 223]
| |
‘aanbidding’ voor Maria alleen ‘heilige vereering’, maar de levend-vromen kenden dat theologische onderscheid niet. Zij eerden Jezus en Maria met piëteit, en die piëteit dacht niet aan groot of klein. ‘Knaapjes spelen met Maria en den kleinen Jezus, vrome maagden liefkoozen het crucifix als een kind haar pop. Maar die vertrouwelijkheid uit zich nog op andere wijze. Als Maria of God getrouw gediend wordt, dan hebben zij ook verplichtingen en dan komt 't niet te pas, dat zij hun dienaren in den steek laten. Deze zijn dan volkomen in hun recht als zij zich beklagen of zelfs dwang toepassen,’Ga naar voetnoot1) b.v. door hun beelden minder lief te behandelen. Welnu, die piëteit, dien echt-godsdienstigen eerbied, die alle kleinheidsgevoel heeft afgeschud om alleen kinderlijk vertrouwen en kinderlijke liefde over te houden, dien eerbied voelen de nieuwe menschen van onzen tijd voor de Aarde. Zij eeren en vertrouwen de natuur, en de Aarde is hun geopenbaard als hun meest nabije natuur, met wie ze aanhoudend in onmiddellijke levensverbinding verkeeren. De held van Björnsons drama ‘Boven menschelijke Kracht’ spreekt bijna de piëteit uit van den hedendaagschen nieuwen mensch voor de Aarde: ‘Vandaag zag ik voor 't eerst weer de zon en ging naar buiten - welk een heerlijkheid! Niets mooiers zag ik ooit. Op een volte van geuren en kleuren dreef ik en een stemming van eerbied beheerschte mij zoo, dat ik 't een misdaad zou gevonden hebben, planten te vertreden, die zoo schoon waren en mij zulke vreugde boden. Ik ging ter zijde om, en besteeg een hoogte, vanwaar ik de bloemen in hun vochtige oogen kon zien. Wat een volheid, wat een gedrang....Ook de kleinste deden zich moeite om hun halsje te rekken naar de zon, ook de kleinste. Zoo open, zoo verlangend....Ik zou 't niet over mijn hart hebben kunnen brengen er één van te plukken.’ Een beetje sentimenteel, zult ge zeggen. Ja, Björnsons held is nog sentimenteel, en daarom zei ik, dat hij bijna de taal spreekt van den nieuwen mensch van onzen tijd. De nieuwe | |
[pagina 224]
| |
menschen van heden zijn niet sentimenteel. Zeker, het gevoel van piëteit voor de Aarde en hare bloemen en àl wat natuurlijks op de Aarde en om de Aarde is, beheerscht hen - maar die piëteit is hun een zeer practisch gevoel.
Die practische piëteit is bovendien zeer radicaal bij de rijpe nieuwe menschen. Dit brengt den nieuwen mensch van onze dagen tot volle rijpheid: het besef, dat àl zijn handelingen doordrongen moeten worden van zijn piëteit voor de natuur, zijn piëteit voor onze meest nabije natuur: de Aarde. Zoodat zijn piëteit hem niet alleen tot vijand maakt van de oude wereld maar voor hemzelven geheel nieuwe zeden schept, geheel nieuwe normaalgedragingen. Zulke volrijpe nieuwe menschen zijn nog zeer zeldzaam. De meesten, die zich tegenwoordig ‘vooruitstrevend’ noemen, ook de modernsten onder hen, laten zich in hun zedenwaardeeringen nog altijd leiden door de oude zeden. Zij noemen nog ‘goed’ en ‘kwaad’ precies wat de oude zeden ‘goed’ en ‘kwaad’ noemen. 't Schijnt soms wel, dat dit niet zoo is. Maar als zij een beslissenden stap moeten doen, komt maar al te dikwijls aan 't licht, hoezeer nog de overgeërfde begrippen over ‘goed’ en ‘kwaad’ hen verlammen. Geheel nieuwe zeden scheppen, geheel nieuwe zedelijke waardebepalingen, dàt kunnen alleen de volrijpe nieuwe menschen, die de nieuwe liefde dragen, niet alleen in hun hart, maar ook in oogen en handen, in heel hun doen en laten. De oude zeden, die, zooals ik zeide, gevoed worden door schaamtegevoel voor de natuur, zijn geformuleerd in de z.g.n. ‘Mozaïsche’ zedenwetten, of de ‘tien geboden Gods’. De ‘tien geboden’ zijn nog altijd onze publieke zedenwetten, zij leveren nog altijd de gangbare maat voor wat zedelijk past en zedelijk niet past. En wij zijn eerst volrijpe nieuwe menschen, als we tegenover die oude zedenwetten nieuwe zedenwetten kunnen stellen, gegroeid uit onze nieuwe liefde, één met onze nieuwe liefde en dáárom terecht: onze godsdienstige zedenwetten, die alle godsdienstige ‘plechtigheden’ vervangen. Wij zijn eerst vaardige strijders in den zielenstrijd onzer dagen als wij tegenover de ‘geboden Gods’ kunnen stellen de geboden der natuur, de geboden der Aarde. Als wij de ‘tien geboden Gods’ aandachtig beschouwen, | |
[pagina 225]
| |
bemerken wij gemakkelijk, dat zij in drie deelen kunnen verdeeld worden: 1) geboden, die 's menschen gedrag regelen tegenover God; 2) geboden, die 's menschen gedrag regelen tegenover zichzelven en zijne medemenschen, en 3 geboden, die 's menschen gedrag regelen tegenover uiterlijke bezittingen. - Laten wij den geest dier drie klassen van geboden Gods eens nagaan, en dan daartegenover stellen de geboden, die wij moeten huldigen, als wij van alle natuurschaamte zijn genezen en alleen luisteren naar de ongemaakte natuur, naar de naakte Aarde.
De eerste klasse der Mozaïsche zedenwetten gebiedt, God te eerenGa naar voetnoot1) en bedoelt daarmee: Gij zult u buigen voor eenen God, die buiten en boven de natuur staat, die van buiten en van boven de natuur u regeert zooals hij uit vrije keuze verkiest. Hem zult gij offers bieden en gehoorzaamheid, want gij zijt oneindig klein tegenover zijne Majesteit. Ook de machtige menschen zult gij eeren, want zij zijn Gods plaatsvervangers. Ook uwe ouders zult gij eeren, want zij zijn de familiemacht, door God over u aangesteld. Daartegenover zegt de nieuwe, aardsche zedenwet: Er is geen God buiten en boven de natuur. De ééne onverbrekelijke natuur kent niets buiten zichzelve. De piëteit, die een boven-natuurlijk God van u eischte, zijt gij schuldig aan de natuur. Uw heel concreete menschelijke natuur echter is aardsch. De Aarde heeft u voortgebracht en de Aarde onderhoudt u ieder oogenblik uws levens. Haar zult gij eeren. Haar leven immers is uw leven. Ondankbaar zijt ge en onwetend, als gij een ander leven droomt dan 't aardsche. Wat ook uw lot zal zijn als eens uw lichaam breekt, geen ander leven zult gij redden over 't graf, dan het leven, dat gij ontvangen hebt van de Aarde, en van de Aarde geleerd hebt te leven. De tweede klasse van de Mozaïsche zedenwetten verbiedt doodslag, sexueele onreinheid en leugenGa naar voetnoot2) Deze wetten bedoelen piëteit te gebieden voor 't menschelijk leven, en wel piëteit voor 't leven van den medemensch, piëteit voor zichzelf | |
[pagina 226]
| |
als geslachtelijk wezen en voor den echtgenoot als zoodanig, piëteit voor de waarheid in 't sociale leven, dat door leugen vervalscht wordt en gedood. De nieuwe, aardsche zedenwet gebiedt óók piëteit voor 't menschelijk leven. Maar zij ziet dieper, innerlijker dan de oude zedenwet. Waar de oude zedenwet verbiedt te ‘dooden’ en een moordenaar ziet in hem, die den evenmensch uiterlijk vermoordt, verbiedt de nieuwe zedenwet alle miskenning van natuurlijk menschelijk leven, alle schaamtegevoel over natuurlijkheid, en vooral alle huichelarij, die verderfelijk, levenschennend schijnleven is. Voor de nieuwe zedenwet is alle ascese en alle huichelarij innerlijke moord. - De nieuwe mensch van onzen tijd zal deze nieuwe zedenwet vooral trachten uit te leven in zijn huwelijksverbinding. Het hoogst-natuurlijke leven van den mensch viert zijn schoonste triomf als de man heel en al man wordt door de vrouw en de vrouw heel en al vrouw door den man. Het hoogst-natuurlijke leven van den mensch is zijn huwelijk, en daarom zal de piëteit van den nieuwen mensch voor menschelijk leven zich vooral verwezenlijken in zijn verhouding tot het huwelijk. De nieuwe mensch zal, tenzij hij daartoe gedwongen wordt, het huwelijk niet versieren met een of andere ‘plechtigheid.’ Officiëele huwelijksplechtigheden zal hij smakeloos vinden en onteerend. Alle versiering van het huwelijk, dat hoogst-natuurlijk menschenleven, zal hem aandoen als 't opdirken van een natuurlijke bloem met een zijden kleedje of 't besprenkelen van een natuurlijke bloem met kunstmatige parfumerie. Of hij zich aan ‘wettelijkheid’ in 't huwelijk zal onderwerpen is een àndere vraag, die niet zóó diep in zijn leven ingrijpt. Het wettige huwelijk immers is niet noodzakelijk storende dwang - hij zal zich het wettige huwelijk kalm laten welgevallen als 't geluk van derden dat eischt. Maar plechtige versiering van het hoogst-natuurlijke menschenleven zal hem doen walgen. 't Is denkbaar, dat 't geluk van derden ook eischt, dat hij zich die levensschennende versiering laat welgevallen - maar daarbij zal hij niet kalm blijven, een ‘plechtig’ huwelijk zal hem even weerzinwekkend zijn als walgelijke ontucht. En als zijn hart zegt: Gij zult niet dooden, zal hij vooral denken aan die gruwelijke levensschennis, dien innigen moord, die tevens de grondleugen is van onze heele ‘ordelijke’ | |
[pagina 227]
| |
maatschappij: het huwelijk-zonder-liefde, dat met breede gebaren wordt ingezegend en dan ‘godsdienstig’ of ‘zedelijk’ meent te worden, terwijl 't niets anders is dan gesanctioneerde bevuiling van 't heerlijkste menschenleven. De derde klasse eindelijk der Mozaïsche zedenwetten verbiedt: diefstal en begeerte naar andermans goed.Ga naar voetnoot1) De nieuwe, aardsche zedenwet verbiedt ook diefstal en begeerte naar andermans goed. Maar zij trekt duidelijk de natuurlijke grenzen van 't rechtmatig privaateigendom. Die grenzen zijn heel andere dan de machtsgrenzen, die de wereld nu nog huldigt. De nieuwe zedenwet zegt: De Aarde gaf ons haar gaven, niet om ze op te stapelen en te bewaren in onvruchtbaarheid, maar om ze dienstbaar te maken aan menschengeluk. De Aarde leeft - zij wil dat ook haar gaven leven. Zóóveel moogt ge dus bezitten, als ge kunt omzetten in menschelijk geluk. Maar al wat ge samenpakt en bewaart alleen òm het te bezitten en te bewaren zonder natuurlijke levensvreugde, is diefstal. En al wat ge samenpakt en bewaart om het tegennatuurlijk genot, macht uit te oefenen, waartoe ge niet door innerlijke superioriteit geroepen zijt, is diefstal. Gij zult niet stelen, maar weet wel, dat gij ook kunt stelen met uw hart, zonder een hand uit te steken. Weet wel, dat ge kunt stelen ook door wettig te ontvangen wat u niet natuurlijk toekomt. Al wat ge het uwe noemt, zonder 't om te zetten in natuurmenschelijk geluk voor uzelf of voor anderen, is diefstal. Uw eigendom kan alleen datgene zijn, wat ge heiligt met natuurlijk levensgeluk, wat ge herschept met geluksarbeid, wat ge bevrucht en vermooit met uw menschelijk leven.
Zoo spreekt dus de Aarde, als wij de oude, Mozaïsche zedenwetten scherp tegenover de nieuwe, aardsche zedenwetten stellen: De ouden hebben u gezegd: Gij zult God eeren en zijn plaatsvervangers. Maar ik zeg u: Gij zult geen God eeren en geen macht buiten wat aardsch en natuurlijk is. De ouden hebben u gezegd: Gij zult niet doodslaan. Maar | |
[pagina 228]
| |
ik zeg u: Alwie natuurlijk menschenleven minacht en zich schaamt mensch te zijn, is een moordenaar in zijn hart. En alwie leven huichelt, dat hem niet bezielt, is een sluipmoordenaar in zijn hart. De ouden hebben u gezegd: Gij zult niet stelen en niet begeeren anderer goed. Maar ik zeg u: Alwie een goed bezit of wil bezitten dat niet vermooid is en gezegend door zijn eigen mooiste leven - hij is een dief in zijn hart.
Nog lang zal het misschien duren, eer de rijpe nieuwe menschen van onzen tijd niet meer behoeven te strijden. Maar nu reeds weten de weinigen, die er zijn, dat zij heilige rechten hebben, en dat hun strijd is een heilige strijd. Zij strijden in groote vreugde en groote smart, niets is klein in hen. Zij strijden ondanks alles in groot geluk, want zij weten, dat de eindoverwinning aan hunne zijde zal zijn en aan de menschheid zal brengen hun nieuwe liefde en hun nieuwen godsdienst. Of hun zegetocht eens gaan zal door bloed en tranen van een groote wereldrevolutie, dat weten zij niet en dat vragen zij ook niet. Want zij weten zoo zeker, dat zij strijden een goeden strijd. Voor 't overige zal zorgen de heilige Natuur, de heilige Aarde. - Zoo gelooft vastelijk de nieuwe mensch. |
|