| |
| |
| |
Vastgewerkt Door Mr. P. Brooshooft.
‘De nederlandsche politiek zit, tenzij de Statenverkiezingen van het aanstaande voorjaar een vrijzinnig Zuid-Holland mochten brengen, voor jaren in de klem.’
Aldus schrijft terecht het kamerlid Mr. C.Th. van Deventer in zijn ‘parlementaire kroniek’ van het Maartnummer van de Gids.
Toch meent de bekwame kronikeur aan het slot van zijn artikel een middel aan de hand te doen om de nijptanden voor het beknelde vaderland opentebreken.
‘Er is - zoo schrijft hij - één middel te beproeven om de nevelen te verdrijven, die zich om onze binnenlandsche politiek hebben saamgepakt: zoo spoedig mogelijk de Grondwet te herzien, om daarna voor goed het kiesrecht te regelen op zóó breeden grondslag, dat het geheele volk tot de samenstelling der Tweede Kamer wordt geroepen. Maar indien dit werk wordt ondernomen, dan geve men vooral niet tegelijkertijd aan de Eerste Kamer nog meer macht dan zij tegenwoordig heeft; dan spiegele men zich aan het Britsche Rijk om te zien tot welke verwikkelingen een Hoogerhuis kan aanleiding geven waaraan het recht van amendement is toegekend; dan trede men de democratie tegemoet zonder wantrouwen en zonder breidel; dan toone men het vertrouwen in het nederlandsche volk, dat het verdient.’
Ik zie niet in, hoe dit procédé ons uit de klem zou kunnen helpen. De Eerste Kamer heeft een zeer bescheiden, door de Tweede aangenomen, maatregel van het Kabinet in demo- | |
| |
kratische richting verworpen, en aldus door een kleine 30 geprivilegieerde heeren, tegen den uitgedrukten wil van de eigenlijke gekozenen des volks, aan het land de wet voorgeschreven. Eene ontbinding van het lichaam kan niet helpen omdat, sinds de Provinciale Staten van Zuid-Holland een clericale meerderheid kregen, die kiescolleges een clericale meerderheid naar het Hoogerhuis zullen terugzenden. Eene ontbinding der Tweede Kamer kan evenmin nut doen, vooreerst omdat op 't oogenblik slechts een zwakke anti-clericale meerderheid naar die zijde van het Binnenhof zou terugkeeren en ten tweede, al kon zelfs de gezamenlijke linkerzijde een zeer belangrijk overwicht in de Tweede Kamer krijgen, niets de zelfgenoegzame heeren van het Hoogerhuis zou noodzaken zich daardoor te laten imponeeren. Zonder dat er langs wettigen weg iets aan ware te doen, zouden zij telkens en telkens weer, na ontbinding op ontbinding, ieder ontwerp der Regeering, ja geheele begrootingen (zooals ook thans niet werd geaarzeld een geheel begrootings-hoofdstuk te verwerpen, om maar de wegzending van het ‘blijvend gedeelte’ tegentehouden) aftestemmen.
Het is mij niet duidelijk, wat een poging tot grondwetsherziening hieraan zou kunnen verhelpen. Het Britsche Rijk deed ons door ingrijpende amendeering van twee belangrijke wetten in den laatsten tijd zeer zeker zien, ‘tot welke verwikkelingen een Hoogerhuis kan aanleiding geven, waaraan het recht van amendement is toegekend’, maar het Rijk der Nederlanden toonde ons, èn door de jongste verwerping van minister Staal's oorlogsbegrooting, èn onder het kabinet Kuyper door de verwerping van diens Hooger Onderwijs-wet, even duidelijk, ‘tot welke verwikkelingen een Hoogerhuis kan aanleiding geven, waaraan het recht van amendement met is toegekend’. Door bij een eventueele grondwetsherziening aan de Eerste Kamer geen meerdere macht toetekennen, komen wij dus hoegenaamd niets verder.
Dán grondwetsherziening met besnoeiing van die macht, zooals het engelsche ministerie Campbell Bannerman er over schijnt te hebben gedacht (volgens de laatste berichten durft ook hij den strijd weer niet aan) een door het Lagerhuis aangenomen wet, wanneer zij door het Hoogerhuis tweemaal
| |
| |
zou zijn verworpen of onaannemelijk geamendeerd, ook zonder goedkeuring van dat Huis aan den Koning ter bekrachtiging aanbiedbaar te verklaren?
Of wel eenvoudige verwijdering der Eerste Kamer uit onze Grondwet, waarin zij in 1814 evenmin werd noodig geacht?
Dit laatste zou zeer zeker de beste oplossing zijn. Maar hoe kan men zich voorstellen, ooit een grondwetsherziening te zullen tot stand brengen, waarbij de Eerste Kamer - laat staan afgeschaft - in hare bevoegdheden eenigszins belangrijk werd besnoeid? Elke wet moet, om in het staatsblad te komen, ook de furcae caudinae der Eerste Kamer door. Reeds terstond dus de bij art. 194 Grw. voorgeschreven wet, die verklaart dat er voor zekere wijziging grond bestaat, zou ten aanzien dezer verandering door iedere Eerste Kamer worden verworpen. En gesteld al eens dat zij, gelukkiger dan de Romeinen van 2300 jaar geleden, door dien gevaarlijken pas zich wist heentewringen, dan nóg zou zij onherroepelijk schipbreuk lijden op de meerderheid van ⅔ der stemmen, die art. 195 Grondwet ook in de ad hoc herkozen Eerste Kamer voor iedere wijziging eischt.
Maar dan - het Amsterdamsch Handelsblad van 7 Maart en vele volgende dagen heeft er dit op gevonden - hals over kop herziening van de indeeling der kiesdistrikten voor de Provinciale Staten, die dateert van 1852 en door de veranderde bevolkings-verhoudingen het platteland de steden doet overheerschen, immers naar verhouding van het zielental der distrikten veel meer afgevaardigden naar de Staten doet zenden dan bij een gelijkmatige verdeeling over het geheele land 't geval zou zijn?
Ik ben de eerste om dezen maatregel toetejuichen, omdat werkelijk de onderdrukking der meer verlichte steden door het dikwijls zoo bekrompen en bigotte platteland hoogst onrechtvaardig en onlogisch is. Ook zou ik heelemaal niet, als de kerkelijke bladen die er natuurlijk niets van moeten hebben, huiveren voor zulk een ongekend snel tempo van wetgeving als het Handelsblad verlangt, namelijk reeds begin April indiening van het ontwerp, en afdoening door beide Kamers vóór Juni, zoodat het nieuwe distrikten-knipsel nog kon gelden voor
| |
| |
de verkiezing der aftredende helft van de Staten in het begin dier maand.
Maar ik vraag alweer: hoe, in naam van al wat menschelijk d.i. zich zelf het naast is, kan het Handelsblad een oogenblik hoop voeden, dat de Eerste Kamer een dergelijk ontwerp zal aannemen? Zij durft wel een geheel, door de Tweede Kamer goedgekeurd, begrootings-hoofdstuk verwerpen. Hoeveel minder zal hare meerderheid zich geneeren een wetsontwerp te doen buitelen, dat haar waarschijnlijk voor goed zou verhinderen hare eigenaardige opvattingen van het landsbelang den volke op te dringen?
Maar, wat meer zegt, het Handelsblad geeft wel een recept om moeilijkheden als de tegenwoordige en de haar natuurlijk onaangename clericale meerderheid te doen verdwijnen, maar heelemaal geen oplossing der steeds meer op den voorgrond dringende hoofdvraag, die men ‘de Hoogerhuis-quaestie’ kan noemen. Al werd eens een gematigd-liberale meerderheid in de Eerste Kamer verkregen, dan geeft dit nog niet den minsten waarborg voor vermijding van conflicten in de toekomst, wellicht nog veel pijnlijker dan het tegenwoordige. Om maar alleen te spreken van het kiesrecht, hoe groot zou niet de kans zijn dat een in de Tweede Kamer aangenomen algemeen kiesrecht, of zelfs maar het blanco-grondwetsartikel dat dit moest voorbereiden, door de Eerste Kamer werd verworpen? Dan zou het Hoogerhuis, in het allervoornaamste volksbelang van onzen tijd, zijn (door stand- en geld-privilege bevooroordeelden) wil opdringen aan de groote meerderheid des volks. En ook daaraan zou langs wettelijken weg, immers door geen ontbinding of zoogenaamde zedelijke pressie (waarvoor deze heeren, waar het hunne patricische vooroordeelen geldt, ongevoelig zijn) niets zijn te verhelpen.
Neen, het kwaad zit in de instelling van een Eerste Kamer zelve, waarmede, zooals Buys op blz. 405 1ste deel zijner ‘Grondwet’ (toelichting en kritiek) terecht zegt, de voorstanders van een streng logische staatsordening geen vrede kunnen hebben. ‘Voor hen’ - zegt hij - ‘is de Eerste Kamer eene anomalie, eene zonde tegen de logica, een inbreuk op het hoofdbeginsel waarop ons staatswezen rust.’ En dan verwees wel de, stseds tot bezadigdheid geneigde, hoogleeraar zulke
| |
| |
voorstanders van gezonde rede ook in het staatswezen naar Bagehot's studiën over de engelsche constitutie, ‘opdat zij van dezen leeren, dat het eenvoudigste mechanisme op staatkundig terrein niet altijd het beste en doelmatigste is,’ maar het feit dat op grond der nieuwere gebeurtenissen een van Buys' beste leerlingen en vereerders ons nu juist de Britsche kamer-ver-houdingen als afschrikkend voorbeeld komt stellen, (Mr. C.Th. van Deventer, Gids van Maart blz. 566) geeft ons, meen ik, alle recht dien ons opgedrongen engelschen leidsman te wraken.
In 1848 is dan ook over de al of niet opneming van een Eerste Kamer in onze Grondwet heel wat van gedachten gewisseld. Thorbecke was er ten slotte beslist tegen. Op blz. 46 zijner ‘Bijdrage tot herziening der Grondwet’ noemt hij haar kortaf een ‘instelling zonder grond en zonder doel.’ Niettemin heeft de Regeering, welke haar behoud beslist wenschte, gezegevierd. Zooals Buijs zelf t.a.p. blz. 396 verklaart, ‘enkel uit wantrouwen tegenover de toekomstige Tweede Kamer’. ‘Niet bij machte den democratischen stroom te keeren, wilde men dien althans zooveel mogelijk onschadelijk maken.’ De Eerste Kamer moest dus dienen als domper op al te groote democratische neigingen der Tweede. Maar tevens wilde men er een tweede editie ‘volksvertegenwoordiging’ van maken, namelijk van zekere klassen des volks, en daarom deed men haar kiezen langs den trap der door het volk aangewezene Provinciale Staten, met beperking der verkiesbaarheid tot de rijksten in den lande (sedert 1887 ook de in hooge betrekkingen geplaatsten). Dit nu noemt Buijs op blz. 397 terecht het zoeken naar de quadratuur van den cirkel: ‘een lichaam dat tegelijk volksvertegenwoordiging en dam tegen de volksvertegenwoordiging zijn moest.’
Hoe komt het dat een zoo heldere kop als Buijs al deze zonden tegen de logica door de instelling eener Eerste Kamer besefte, uiteenzette, toegaf; dat hij ook de bezwaren erkende om met de verkiezing harer leden te belasten de Provinciale Staten, in de eerste plaats bestemd voor administratieve werkzaamheden (blz. 408); en dat hij niettemin ten slotte het behoud der Eerste Kamer (blz. 406), maar zelfs ook de Provinciale Staten als haar kiescollege goedkeurde (blz. 409)?
Mijns inziens is dit raadsel alleen te verklaren door de
| |
| |
bij den genialen en welsprekenden hoogleeraar wel wat sterk geprononceerde neiging tot bezadigdheid. Wellicht heeft deze zich nog meer bij hem ontwikkeld door zijne taak om de jongelingschap te leiden op het gevaarlijk terrein der staatkunde, waarbij zoowel de Nederlandsche professoren zelve als de benoemende regeeringen steeds groote zorg hebben getoond om ál te revolutionaire of democratische inzichten te matigen. Evenzoo in de staathuishoudkunde. Nog ten vorigen jare gaf het stof tot scherpe kritiek en algemeene verbazing, dat een vrijzinnig-demokraat als Dr. van Embden werd benoemd tot hoogleeraar in de staathuishoudkunde te Amsterdam. Zoo wist ook Thorbecke, die in 1862 Buys eerst te Amsterdam, daarna te Leiden benoemde, wel dat hij voor het hoogleeraarschap den bekwaamsten en heldersten, maar ook een tot bezadigd wikken en wegen van nature geneigden kop had gekozen. Met mij zullen zeker andere leerlingen van dezen welsprekenden en beminnelijken meester soms, na een zijner kernachtige betoogen, zijn getroffen door eene zeer getemperde en bedachtzame slotsom, waar zij een radikale conclusie hadden verwacht. En zoo zien wij ook den helderen ontvouwer der bezwaren tegen het twee-kamerstelsel komen tot een daarmeê weinig harmonieerend eind-advies, heel wat minder steekhoudend dan de logische conclusie ‘instelling zonder grond en zonder doel’ waartoe de niet minder geleerde denker en staatsman kwam, die hem tot leidsman der spes patriae had benoemd. Zijne motieven voor dat advies, te vinden op blz. 401 vlg. van ‘De Grondwet’, waren dan ook vrij zwak. Het Hoogerhuis zou het middel kunnen zijn ‘om de gebreken te temperen welke aan het kiesstelsel verbonden zijn’. Blijkbaar een argument faute de mieux. De ondervinding heeft bewezen, dat de Eerste Kamer het kiesstelsel juist zoo verward mogelijk maakt. Voorts kan zij ‘hare driftige zuster’ soms tot kalmte brengen,
zedelijk gezag uitoefenen enz., al welke bestemmingen de bovengenoemde botsing met de logica volkomen laten bestaan en waarop ik dan ook niet verder inga. De Provinciale Staten als kiescollege verdedigt Buys op blz. 409, schoon erkennende de anomalie om aan een dergelijk lichaam politieke beslissingen op te dragen, met het zwakke argument, volgens hem de hoofdvraag, dat ‘de ervaring sedert 1848 opgedaan niet de
| |
| |
behoefte heeft doen kennen aan een ander kiescollege’. In 1883 kan hij recht hebben gehad om zoo te schrijven; na de ervaringen van den laatsten tijd, vooral onder het ministerie-Kuyper, zou hij het zeker niet hebben gedaan.
Ik houd mij liever aan zijn massief woord: ‘de voorstanders van een streng-logische staatsordening kunnen met een Eerste Kamer geen vrede hebben.’ Maar wat helpt het ons? Ik zie niet, hoe wij langs vredelievenden weg ooit van de, eenmaal op ons volkslichaam vastgezette, parasiet zullen afkomen. De Eerste Kamer uit onze staatsregeling te doen verdwijnen, zal nooit anders kunnen geschieden dan bij wetten, waartoe de medewerking dier Kamer zelve onmisbaar is, en de ondervinding van ons parlementair bedrijf wettigt allerminst de verwachting, dat ooit zulk een lichaam onbaatzuchtig genoeg zal zijn om, uit vrijen wil, over te gaan tot een staatsrechtelijk harakiri.
Het zal dus te eeniger tijd moeten geschieden door revolutie. |
|