De Beweging. Jaargang 3
(1907)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
IHierover is men het vrijwel eens: een poging om - voor algemeen gebruik - de fonetiese spelliug in te voeren, zou heel weinig kans van slagen hebben. In de eerste plaats dienden een niet onaanzienlik aantal nieuwe lettertekens te worden ingevoerd; 'n onoverkomelik bezwaar voor het grote publiek, dat niet roemen kan op een fijn taalgehoor. Maar dan: in de beschaafde uitspraak bestaan zóveel nuances, dat in de schriftelike woordaanduiding een zeer rijke verscheidenheid in de plaats treden zou van betrekkelik grote eenheid. En streefde men naar eenvormigheid van spelling, dan gaf men dáárdoor 't foneties principe al prijs. Dus: géén fonetiese spelling. Maar dat betekent niet anders dan: we nemen voorlief met onnauwkeurigheden en inkonsekwenties. Die treffen we dan ook aan in ieder spellingsysteem, in de gewone orthografie van elke taal. Hiermee is evenwel niet gezegd, dat de ene onjuistheid even zwaar wegen zou als de andere! Dat we in het Nederlands b.v. de verschillende klinkers van hok en bot, van tegen en teren weergeven door 't zelfde teken; dat in 't woord zeeën de j-klank niet wordt aangeduid, | |
[pagina 110]
| |
in koeien diezelfde klank door het teken i, dááraan neemt niemand of bijna niemand aanstoot. Maar 't is 'n heel ander geval met de e en o die volgens de Vries en te Winkel in meren en tronen met één teken worden gespeld, in keeren en hoonen met twee. Want hier loopt zelfs iemand die veel leest en schrijft, voortdurend gevaar zich te vergissen.
Dat men al sterker en sterker aandringt op 't afrekenen met die onnodige (en wel beschouwd niet te verdedigen) moeilikheden, 't ligt voor de hand. Maar zij die pleiten voor vereenvoudiging, zijn 't over de wijze waaròp men het doel moet bereiken, niet altijd eens. Vaak staan verschillende wegen open die tot verbetering kunnen leiden. Men kan b.v. in 't bovenbedoelde geval evengoed spellen: honen, tronen, meren, keren, als troonen, hoonen, meeren, keeren. En waar men de keus heeft tussen verbeteringen, zal 't ook wel regel zijn dat elke manier iets vóór en elke iets tegen heeft. Is meren en honen b.v. eenvoudiger, korter, stemt het, wat klinkerspelling betreft, met varen en duwen overeen, meeren en hoonen geeft meer gemak bij 't eerste leesonderwijs. Nu mag men kiezen zoals men wil (het gaat er presies mee als met de man die op reis trok met zijn zoon en zijn ezel) altijd schijnt er gegronde reden tot aanmerking-maken te bestaan. Maar gaat men schouderophalend voorbij aan de kritici van de grote weg, die, zonder wikken en nadenken, hun tegenzin in scheldwoorden uiten, ernstige mannen die menen dat plicht hun gebiedt te spreken, staat men natuurlik gaarne te woord. Zelfs als moest blijken dat zij de dupe zijn van het niet zeldzame zelfbedrog, als zouden zij hebben ontdekt wat elk ander verborgen gebleven is; als zouden zij duidelik de weg voor zich zien, waar anderen in den blinde naar zoeken. Zij roepen dan luid dat men hun maar moet volgen - dàn komt alles terecht...
't Hoofdbestuur van de Vereniging tot Vereenvoudiging van de Schrijftaal deed op dit punt ervaring op! Geen regel werd voorgesteld of met adhesiebetuigingen kwamen ook brieven in bij het bestuur, van leden die op bezwaren wezen. En onder die brieven waren er steeds van mensen die | |
[pagina 111]
| |
niet zozeer meenden, als wel wisten, dat regel 1 of 2 of 3 vervallen moest of veranderd worden, omdat hij al 't andere - dat goed was - tegenhield. - Schrijf toch de klinkers dubbel, riep de een, dàn hebben we zeker gewonnen! - Wat hindert die sch? vroeg een ander. Mens en vis...'t is wezenlik al te afschuwelik. - -Lik voor -lijk bederft de boel, verzekerde nummer drie. - Ik kan mij met de verandering in de spelling uitstekend vereenigen. Niet met die platte verbuiging. - En weer 'n ander: Wat komt die spelling er toch op aan? Laat die bij 't oude, dat hindert niet. Maar tegen de malle geslachtsregeling en de overbodige n's dient gestreden!
Zo ging het een tijdlang door. Nu moet ongetwijfeld de bloei waartoe onze Vereniging is gekomen, voor 'n belangrijk deel worden toegeschreven aan 't overleg dat herhaaldelik werd gepleegd met deskundigen. Het zal wel niet nodig zijn weer de namen te noemen van de hoogleraren, auteurs, taalkenners, onderwijsmannen, die over de ‘voorstellen’ indertijd zijn geraadpleegd. Toen de spelling van bastaardwoorden en i (ie) nog niet naar wens geregeld bleek, werd in 1901 een kommissie benoemd, bestaande uit de h.h. Marc. Emants, H.J. Emous, Dr. J.J. Salverda de Grave, Prof. A.G. van Hamel, Dr. D.C. Hesseling, Prof. H. Kern, Mr. Th. Ruys J.P.zn., Prof. J. Vercoullie en de ondergetekende, die in 1902 een gemotiveerd nieuw voorstel deden, waarover schriftelik werd gestemd en dat met grote meerderheid werd aangenomen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 112]
| |
Zo is te begrijpen dat toevallige voorkeur of tegenzin van de een of ander, al heel weinig invloed kon hebben op de regeling die door de vereenvoudigers werd vastgesteld. Er werd dan ook in de laatste jaren niet veel van grieven vernomen. Maar nu heeft de heer W.H. Hasselbach in't Febr.-nummer van de Gids een reeks van bezwaren opgesteld en breedvoerig toegelicht. De heer Hasselbach is dezelfde die in het Schoolblad van 29 Sept. 1903 o.a. pleitte voor ee-spelling in open lettergrepen, en die de vereenvoudigers ‘gebrek aan durf’ verweet omdat zij de ei naast de ij behielden. Hij schijnt intussen op deze punten bekeerd te zijn. Dat geeft moed voor de toekomst. Het ontslaat ons echter niet van de plicht om op de hoofdzaken van zijn Gids-artikel te antwoorden. | |
IIDe heer Hasselbach begint met een inleiding, waarin verscheiden beweringen voorkomen die de auteur m.i. bezwaarlik verantwoorden kan. Ik zal niet vallen op uitdrukkingen als: ‘er wordt een spelsysteem aan het Nederlandsche volk opgedrongen’Ga naar voetnoot1), of: ‘men moet dan ook niet spreken van de voorstellen der Vereeniging, maar van de decreten van het Hoofdbestuur.’Ga naar voetnoot1) Iedereen, ook de heer Hasselbach, weet wel beter. Bedoelt hij met de zin: ‘de Vereenvoudigde spelling wordt gebruikt door enkele auteurs, uitsluitend in enkele periodieke bladen en tijdschriften, toegelaten naast De Vries en Te Winkel in verschillende andere’, de mening te doen rijzen dat er slechts krante- en tijdschriftartikels, géén boeken in vereenvoudigde spelling geschreven zijn? Ik kan het moeilik geloven, en neem liever aan dat de schrijver hier iets anders op 't oog heeft gehad. Maar een protest mag niet achterwege blijven wanneer de heer Hasselbach te verstaan geeft dat wij vereenvoudigers, de taalzelf aantastend, te allen tijde optreden tegen 't gebruik van | |
[pagina 113]
| |
‘woorden, uitdrukkingen, zinswendingen, zinsvormen, die in de dagelijksche spreektaal niet voorkomen, maar de hoogere spreektaal van den kansel, de balie, den redenaar in het algemeen toebehooren’. Zo zouden wij o.a. huwen, zenden, blozen, schoon, fraai, enz. enz. als afkeurenswaardige boeketaal veroordelen. Neem aan dat er hier of daar een vereenvoudiger is, die zo oordeelt (ik ken er geen), volgt daaruit dan dat onze Vereniging zulk een dwaze leus in het vaandel schrijft? En laat ik ook dit vragen: Heeft de heer Hasselbach wezenlik nooit met aandacht een bellettristies werk in vereenvoudigde gelezen? En is hij zó weinig thuis in de geschriften over zijn onderwerp? Want....niet alleen de praktijk, óók de theorie van de vereenvoudigers is anders dan hij het voorstelt. In mijn Opstellen over Spelling en Verbuiging wordt gezegd dat het taalonderwijs (let wel: het onderwijs) zich in de eerste plaats met de beschaafde spreektaal heeft bezig te houden: ‘Onderwijzers die de gewone, algemene taal te doceren hebben, richten de blik [niet op mooi of niet-mooi, maar] op de grens tussen goed en niet-goed. Zoals wij reeds zeiden: goed is, wat overeenkomt met het gebruik in de beschaafde spreektaal. Daaruit volgt niet, dat iemand die een vorm bezigt die men nooit hoort, of een woord dat in de spreektaal niet voorkomt, per se een fout maakt. Wie, om zich mooier of nauwkeuriger uit te drukken, van archaïsmen of neologismen gebruik moet maken, heeft daartoe, in 't algemeen gesproken, alle vrijheid...’Ga naar voetnoot1) En op een andere bladzijde: ‘Helemaal hoeft in de schrijftaal natuurlik niet veranderd te worden in geheel en al, wanneer het geen afkeuring verdient in de spreektaal. Toch zijn er niet weinig auteurs die plichtmatig menen te handelen door een zin als: “Ben je nu weer helemaal beter?” te verschrijftalen in: “Zijt gij tans weder geheel en al hersteld?” Natuurlik wil hiermede niet gezegd zijn dat die woorden weder en geheel en al, en hersteld niet goed zouden wezen. Maar ze moeten niet staan naar de alléénheerschappij.’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 114]
| |
Het komt dus hierop neer: huwen en zenden enz. worden volstrekt niet afgekeurd; er wordt alleen op gewezen dat trouwen en sturen niet uit de schrijftaal hoeven verbannen te worden. Nog één dergelijk voorbeeld. In een hoofdstuk uit de spraakkunst van de beschaafde spreektaal (waarin dus wordt gekonstateerd wat in de spreektaal gebruikelik is) schreef ik: ‘In plaats van aan de overzij van de rivier zal men nooit zeggen aan gene zijde der rivier, wat nogal eens voorkomt in ouderwetse schrijftaal; men zegt met mijn familie, niet ‘met de mijnen.’ De heer Hasselbach, die dit citeert, laat er op volgen: ‘Moeten de leerlingen hen die deze termen en genitiefvormen in hun schrijftaal gebruiken, nu voor ouwerwetse pruiken aanzien?’ De gevolgtrekking gaat wel een beetje...heel ver. Het vraagstuk van de woordekeus, ten onrechte in het debat gebracht, heeft met vereenvoudiging van spelling en schrijftaalverbuigingGa naar voetnoot1) niets te maken; de kwestie van archaïstiese vormen in artiestetaal evenmin. Geen vereenvoudiger toch die van Eeden het recht betwist om te schrijven: de goudene uren, bij mijnen lieven Heere; of Kloos als hij een bepaald klankeffekt wil teweegbrengen, om te spreken van paarden en wagenen. Maar heel dwaas zou het zijn om op grond van deze vormen te gaan leraren: Heer wordt gespeld He(e)re; 't meervoud van wagen is wagenen. En nòg dwazer om te verkondigen: wagens deugt niet, Heer is fout. Wij keuren niet het biezondere als zodanig af, wij vragen alleen erkenning van het algemeen gebruikelike, en willen in de eerste plaats dat algemene op de school onderwezen zien. Maar voor 't overige is het natuurlik evengoed mogelik dat een vereenvoudiger schrijft ‘aan gene zijde van de rivier’ en ‘met de mijnen’, als dat een de-Vries-en-te-Winkeliaan die uitdrukkingen als stijf en ouderwets verwerpt. | |
[pagina 115]
| |
IIIDe spellingkwestie wordt door prof. van Hamel genoemd ‘een kwestie van toilet’. Ik voeg er aan toe: En dus voor een groot deel van mode. Keurt men vrij algemeen een heersende mode af, dan zal toch dikwels verschil van mening bestaan omtrent de nieuwe die de oude vervangen moet. En nagenoeg altijd zal 't wel onmogelik wezen, met onweerlegbare bewijzen aan te tonen dat deze verbetering voor dient te gaan bij die, dat, als men het beste maar wenst, de keuze ook van zelf is bepaald. Want heeft de ene verbetering in één opzicht iets voor, 'n tweede allicht in een ander. Van een in-elk-opzicht beste keus is in de regel geen sprake. Dat blijkt weer duidelik bij sommige aanmerkingen van de heer Hasselbach.
Wat de e- en o-spelling betreft: Met de enkele klinker op 't eind van een lettergreep (leren, vete, horen, stoten), kan hij zich tegenwoordig verenigen. Dat wij schrijven vee, zee, mee, tee, dat vindt hij niet enkel goed, maar ‘noodzakelijk’. Maar - dat die dubbele ee in samenstellingen en afleidingen blijft (dus: veevoeder, zeemeeuw, meelopen, teekopje, tweede), is volgens hem verkeerd, verwarrend, niet rationeel. Men krijgt nu ‘in de o zoo gemakkelijke vereenvoudigde spelling’ (dat is ironie van ons medelid) naast elkander dinee en dineren, smeden en smeekolen enz.! Maar gesteld eens dat de regel luidde zoals de heer Hasselbach het wenst. Dinee naast dineren - dàt bleef...Maar smeekolen werd smekolen. En veeverzekering veverzekering; en meesjokken werd mesjokken; en men vroeg iemand op tevisite. En dan stonden naast elkander: Vee en veteelt; zee en zebad; tee en teservies, twee en twede, enz...Wezenlik, bijna zou ik geloven dat de heer Hasselbach, als het zó was bepaald, óók ontevreden het hoofd had geschud.... Bij onze o-regeling deugt z.i. de spelling niet van de drie woor- | |
[pagina 116]
| |
den goochelen, loochenen, goochem. Onnodig hierover ‘drukte te maken.’Ga naar voetnoot1) De ie. Onze kritikus vraagt: ‘Zou het niet rationeel zijn denzelfden regel te volgen als bij de a, e, o, u, nl. i in open, ie in gesloten lettergrepen?’Ga naar voetnoot2) Zeker. Rationeel zou het zijn. Maar evenmin als wij schijnt de heer Hasselbach het ernstig aan te durven bevelen. Het is toekomstmuziek. En hij voelt ook wel dat de spelling miren, ripen, zilig, versiringen een ‘allgemeines Schütteln des Kopfes’ veroorzaken zou. Dus...niet i. Maar toch ‘heeft men de vereenvoudiging te veel in de richting van de ie gezocht’. Aanvankelik spelden veel vereenvoudigers de ie niet alleen in nederlandse, maar ook in alle bastaardwoorden. Dat ‘vaste’ stelsel moest worden opgegeven: het bleek niet door te voeren in de praktijk. Zou 't beter zijn: in bastaardwoorden altijd i? Maar dan kreeg men geni, telegrafi; provinci, kroniken enz. En bij oli (olie) en koffi (koffie) was het onzeker of men al dan niet nog met een bastaardwoord had te doen. Ook dàn bleef dus in 't stelsel iets onafs... Maar de heer Hasselbach heeft nòg een pijl op zijn boog: ‘Bevreemdend is het, dat de vereenvoudigers, die zóóveel door de uitspraak willen doen bepalen, den eenvoudigen klemtoonregel van De Vries en Te Winkel over boord werpen’. Maar waarom willen wij dan toch niets van die eenvoudige regel weten? Men leest het antwoord o.a. in de Opstellen over Spelling en Verbuiging, een boekje waarmee deheer Hasselbach niet bekend geweest schijnt te zijn: ‘Laten wij 't even nagaan: fabrieken, genieën, requisieten, Jezuieten, civiele, actieve, fragiele, polieter... | |
[pagina 117]
| |
de klemtoon valt op de ie, en werkelik de Vries en te Winkel's Woordenlijst schrijft voor ie. Fabrikant, leliën, Jezuïtisme, civilist, activiteit, politiek - de klemtoon valt niet op de open i, en men schrijft het enkele teken. Dat klopt. Maar wie nu denkt “meer heb ik niet te weten”, en spellen gaat subsiedie (naast subsidiair), milietie (naast militair), proviesie (naast provisioneel), princiepe, missieve, lieter, kielo, invaliede, piramiede, soliede, enz. enz. - hij vergist zich, en hij maakt fouten. De klemtoon geldt hier niet. De leergierige die zich daarvan bewust wordt, zoekt na in te Winkel's Leerboek of in de Grondbeginselen of in de Inleiding tot de Woordenlijst. Hij bemerkt dat die klemtoonkwestie wordt te pas gebracht bij achtervoegsels, en wel bij voorkeur bij de suffixen -ief, -iek en iet.... En nu zijn er toch weêr bezwaren, omdat de leek (en de deskundige veelal ook) niet begrijpt waarom het ene iek of iet een suffix zou moeten zijn en het andere niet. Waarom wèl successievelijk, wèl polieter - maar waarom niet notietie, artiekel, visiete? Allerlei woorden als compositie, traditie, requisitie, brengen de Nederlander die een verband tussen spelling en klemtoon zoekt, in de war. Zodat er voor het verbreken van dit spellers-tergend verband, werkelik reden bestaat.’Ga naar voetnoot1) De hoofdregel voor de i (ie) luidt in de vereenvoudigde spelling: schrijf ie in nederlandse, i in bastaardwoorden. Nu kan er wel eens een enkele maal verschil van opvatting bestaan, wanneer de een nog als bastaardwoord voelt, wat volgens de ander burgerrecht kreeg. Maar men kan zich ten minste rekenschap van zijn spellen geven: Israelitisme b.v. met i, want het is een bastaardwoord; substantivies, traditie, evenzo. Er zijn twee uitzonderingen: op 't eind van een bastaardwoord ie: olie, notitie, genie. En dan: als een bastaardwoord eindigt op ief, iek, iet, ies enz. (dus op ie, gevolgd door een medeklinker) blijft de ie in de verbogen vorm. Derhalve: tarief-tarieven; Israeliet-Iraelieten; tragies-tragiese. Zo heel erg moeilik is dat niet. En al komt nu familie voor naast famielie, dan is dat nòg niet zo verschrikkelik; en in | |
[pagina 118]
| |
ieder geval geen reden om een regeling te verwerpen die op een juiste grondslag rust.
Tegen de spelling -lik (voor -lijk) en s (voor sch die 'n s moet aanduiden) heeft de heer Hasselbach geen bezwaar. Maar met de regel dat de verbindingsletters alléén geschreven worden wanneer ze er werkelik zijn (d.w.z. wanneer men ze uitspreekt) kan hij zich niet verenigen. Uit hetgeen de heer H. over deze zaak schrijft, blijkt dat hij onze bedoeling niet goed begrepen heeft. Hoe zou hij zich anders verbazen over de spelling grotendeels, ogenblik, eeuwenoud, blindeninstituut naast gekkehuis en ogedokter? Het antwoordt luidt immers eenvoudig: omdat we in grotendeels enz. een n horen uitspreken, en in ogedokter niet. Maar, vraagt de heer Hasselbach, is dat niet inkonsekwent? U spreekt waarschijnlik zelf uit: bome, lope, mense en toch schrijft u aan 't eind van het woord een n. In boekekast is boeke(n) óók meervoud, en hier schrijft u het meervoudsteken niet! In die opmerking ligt een schijn van waarheid. Zeker, in beschaafd Nederlands hoort men zowel bome, boeke, lope als bomen, boeken, lopen. Taalkundig gesproken is er geen reden om aan de ene vorm boven de andere de voorkeur te geven. Wij vereenvoudigers blijven hier, ter wille van de éénheid, bij de vorm die in de schrijftaal eenmaal gebruikelik is. Dat levert, ook voor degeen die bome, lope zeggen, in de praktijk geen moeilikheden op. Maar anders is 't met de verbindings-n. Over de regeling van de Vries en te Winkel kunnen we wel zwijgen. De heer Hasselbach stelt voor, de n te schrijven als 't eerste lid duidelik een meervoud bedoelt. Maar - hoe vaak kan men niet twisten over die duidelikheid? Zou 't volgens hem moeten zijn pere- of perenboom? Zede- of zedenleer? Natuurlik moet het mensehoofd wezen en paardestaart. Maar in mense(n)hoofden, paarde(n)staarten is het eerste lid toch stellig en zeker een meervoud! En hoe vreemd komt nu naast klokkenwinkel, boekwinkel en horlogewinkel te staan! Kreeg horloge een n in 't meervoud, dàn zou de heer Hasselbach die in horlogewinkel schrijven, al sprak men die -n-klank evenmin uit als nu... | |
[pagina 119]
| |
De vereenvoudigers houden er rekening mee, dat het eerste lid van een samenstelling heel vaak in 't enkelvoud staat, al is ook 't begrip meervoudig. B.v. in schaapherder, bloembed, kaartspel enz. enz. En dus luidt hun regel (werkelik prakties!): Vraag niet of 't eerste lid van de samenstelling als enkelvoud of meervoud moet worden opgevat; maar schrijf als tussenletters e of en of s wanneer e of en of s wordt gehoord. Dat in keukenpiet (van keuken en piet), in wagenmaker enz. de n die hóórt bij 't eerste lid, geschreven wordt, ligt in de aard van de zaak.
In ert wenst de heer Hasselbach een w, in besje en Kers(t)mis een t te plaatsen. ‘Velen’, beweert hij, ‘zeggen best, besten, erwt, erwten.’ Ik betwijfel het. Natuurlik onder dit voorbehoud: ‘Geen bewijskracht heeft het spreken van hen die zich uiten onder den invloed van conventioneele grammaticale regels [en de gebruikelike spelling], zooals dat vaak voorkomt bij menschen die taalonderwijs geven.’Ga naar voetnoot1) Wat Kersfeest en Kersmis betreft, in 't Middelnederlands al werd de t niet meer gehoord.Ga naar voetnoot2) Die t is later door etymologiserende taalkundigen in 't geschreven woord gebracht, en - dat is waar - in onze tijd hebben sommigen zich aangewend ook Kerstfeest, Kerstmis, met t, te zeggen. Om die laatste reden spelt de Woordelijst dan ook Kersmis en Kerstmis allebei. Maar de bewering van de heer Hasselbach dat ‘het schrappen der t (hem) hier een afplatting (lijkt) in de richting van borsplaat, er zit voch in de luch’ - komt voch en luch volgens de heer H. in beschaafd Nederlands voor? - geeft juist geen blijk van helder inzicht....
Bastaardwoorden. Ja, de spelling dáárvan blijft altijd, en heel natuurlik, een teer punt. Nagenoeg algemeen is men het hierover eens: geheel vreemde woorden dienen als in de taal waartoe ze behoren, te worden geschreven: accountant, yard, vaudeville, renaissance enz.; oorspronkelik vreemde, die blijkens hun gewijzigde uitspraak en algemeen-gebruikt-worden 't burgerrecht hebben gekregen, worden in spelling vernederlandst: | |
[pagina 120]
| |
koffie, sigaar, jenever, penseel, portret. Maar de bastaards staan tussen beide genoemde groepen in. Ze klinken niet geheel als vreemde, evenmin geheel als eigen woorden; zij vormen een overgang van de ene soort naar de andere. 't Zijn vreemde woorden, op weg om nederlandse te woorden. Dat men gewoonlik ook in de spelling die overgang aanduidt, ligt voor de hand: gracieus, imbeciel, pacifiek enz. Maar nu is vooreerst de grens tussen vreemd woord en bastaard niet altijd scherp te trekken; en hetzelfde geldt van de lijn tussen bastaard en vernederlandst woord. Dan heeft men rekening te houden met klanken die in onze taal maar bij benadering aan zijn te duiden, zodat men al licht aan de vreemde spelling de voorkeur geeft (portefeuille, email). En wil men in andere gevallen gedeeltelik vernederlandsen, dan is 't weer de kwestie hoevèr men zal gaan. Onmogelik hier te regelen zonder wat vrijheid te laten. Vrij veel blijft subjektief, en men moet geven en nemen. Altijd zal iemand dus kunnen vragen: Waarom nu dit woord zus gespeld en waarom dat andere zo? De regeling van onze bastaardwoordespelling is (evenals die van de i, ie) aan de kommissie te danken waarvan ik de namen reeds heb genoemd.Ga naar voetnoot1) En aan die regeling hebben de samenstellers van de beknopte Woordelijst zich zo goed mogelik gehouden. Dat ook naar hun mening nog wel iets gewijzigd kan worden in een eventuele herdruk houd ik voor zeer waarschijnlik. Nu heeft de heer Hasselbach met scherpe blik kwestieuse gevallen in de Woordelijst opgespoord. Ik ben er hem dankbaar voor; kritiek op de Woordelijst tast onze regeling nog niet aan. Maar keurt hij ook de regeling af, dan is zeker de vraag gewettigd: geeft hij een betere? Neen. De heer Hasselbach verwijst naar de Vries en te Winkel. En dàt nu schijnt mij wat al te gemakkelik. Want het aantal moeilikheden is bij de Vries en te Winkel groter. Ik wees er vroeger reeds op: Naast cabaal, coquet, canapé vindt men kazuaris, kanalje, kroep; er wordt vreemd gespeld photographie, grog, tabouret, maar vernederlandst: biljet, loep, mentenee. Telegraphie staat naast telegrafist enz. | |
[pagina 121]
| |
Door de hoofdregels: geen c voor k, (in bastaardwoorden), geen ph voor f, worden aanstonds honderden klippen ontzeild. Bovendien - 't zal de heer Hasselbach niet zijn ontgaan, dat de praktijk ook van niet-vereenvoudigers zich in de richting van k (voor c) en f (voor ph) beweegt. 't Gezag van de Vries en te Winkel staat hier, zelfs voor de-Vries-en-te-Winkelianen alles behalve vast. | |
IVKonden wij, waar het de spelling in engere zin betrof, toegeven dat er vaak twee en meer wegen te vinden waren om de orthografie van de Vries en te Winkel minder onnodig-moeilik te maken, en dat soms het voordeel van de ene weg vrijwel gelijk kon worden geacht met dat van de andere (al moest ook in dàt geval een keuze worden gedaan) - met de geslachtsregeling en de verbuiging is 't anders gesteld. Wij staan als wij déze kwestie bespreken niet meer op het terrein van toilet en mode, hier betreden wij 't taalgebied. Ik weet het wel, niet ieder geeft dit toe. De mannen van de grammaire raisonnée schudden onwillig en niet begrijpend het hoofd. Zij hebben zich nooit kunnen opheffen tot het standpunt van prof. J.P.N. Land: ‘dat alle schrift een uitgevonden kunstmiddel is, een ding van ondergeschikten rang; en dat het levende voertuig van 's menschen gedachte, het ware voorwerp van alle taalstudie en taalonderwijs, gegeven is in het gesproken woord’. De mannen van de grammaire raisonnée beschouwen de schrijftaal als iets zelfstandigs, met eigen leven, eigen wetten. Zegt elk beschaafd sprekend Nederlander: ‘Er was geen plaats meer in de trem; hij was vol’, dan schrijven ze toch, opzettelik, zij was vol, omdat in de Woordenlijst ‘tram, vrouwel.’ staat. Zij vinden in hun hart dat de spreektaal ongelijk heeft met z'n hij; dat in ieder geval de schrijftaal evenveel, zo niet méér recht kan doen gelden op zij, als de spreektaal op hij. Zij redeneren aldus: door vergelijking met oudere vormen en andere talen kunnen wij (dat zijn de taalgeleerden) uitmaken dat een bepaald grammaties verschijnsel zó en niet anders zich | |
[pagina 122]
| |
behoort voor te doen. De ‘slordige’ beschaafde spreektaal stoort er zich wel niet aan, maar voor de schrijftaal kiezen wij die vormen, die met ons inzicht in overeenstemming zijn. Wij weten heel goed, zo betogen zij verder, die schrijftaalvorm wijkt dikwels af van de gesprokene. Best. Maar aan de spreektaal ligt de fout. De ervaring heeft hun sinds lang geleerd, dat de gesproken taal zich niet stoort aan hun ‘verbeteren’. Wie zijn moedertaal spreekt, denkt niet aan grammatika. Zèlf spreken ze ook als iedereen. Maar - bij het schrijven kunnen ze doen wat ze willen. En nu wordt de schrijftaal hun troetelpop, die ze bijwerken, inpennen, opdirken. En met indrukmakende stelligheid verkondigen ze, dat wie niet handelt als zij, de taal niet liefheeft maar verwaarloost. 't Gevolg van die misplaatste bemoeizucht is, dat wij met geslachtsregeling en verbuiging in zo'n dwaas-treurige toestand zijn geraakt. Waar ieder die z'n taal beschaafd spreekt, de zegt, moet de ene keer de en de andere den geschreven. Om dat nu uit te maken haalt men zich eerst de naamvalstheorie voor de geest en gaat na of men al dan niet met een eerste naamval te doen heeft. Dan tracht men zich te herinneren - of slaat in een woordelijst na - of de taalwetgevers goedgevonden hebben, het zelfstandig naamwoord waar het bewuste de bij hoort, als mannelik of vrouwelik te stempelen. Hoe willekeurig het bij die geslachtsbepaling is toegegaan, mag tans wel als bekend worden ondersteld.Ga naar voetnoot1) Maar dat doet er niet toe: in 't oog van velen is de dwaze regeling van het schrijftaalgenus véél belangrijker dan de woordgeslachtkwestie in het levende Nederlands. ‘It is the old mistake,’ zegt prof. Skeat, ‘of supposing that an object seen imperfectly in a mirror, is more original and valuable than the object itself.’Ga naar voetnoot2) Onze Vereniging wil nu verbuigen in de geschreven taal, zoals beschaafde mensen het in de gesproken taal doen. 't Verouderde en kunstmatige zal dan verdwijnen. Waarom ook met? Jakob Grimm, wiens naam nog altijd gezag heeft, schreef in de voorrede van zijn Wörterbuch: ‘Lassen wir doch an den | |
[pagina 123]
| |
häusern die giebel, die vorsprünge der balken, aus den haaren das puder weg, warum soll in der sprache aller unrat bleiben?’Ga naar voetnoot1) Wij zouden het dwaas vinden als een auteur uit de 17e eeuw wanhopige, telkens mislukkende pogingen deed om te verbuigen zoals de mensen het in de 13e deden. Wij zouden hem toe willen roepen: Gebruik toch uw eigen taal! - Maar is het niet dwaas wanneer men in onze tijd verbuigen wil op papier, zo ongeveer als men het deed in de spreektaal van vier en meer eeuwen geleden? Men voert tegen onze regeling aan: niet overal is de beschaafde spreektaal gelijk. Een Vlaming bezigt soms den en zij, waar wij zeggen de en hij. Welnu, laat dat verschil - dat trouwens in de beschaafde spreektaal zeer gering is - gerust tot uiting komen, ook in de geschreven taal. Nù is er bij hen die de-Vries-en-te-Winkelen immers nog véél meer verscheidenheid? Geen boek, geen tijdschrift, geen krant, of de en den, hem en haar worden voortdurend door elkander gehaspeld! Maar schrijft iemand de of den, of hij, of zij zoals hij het in beschaafde omgeving hóórt, dan staat hij op vaste grond, en kan er van fouten maken geen sprake zijn. Roorda merkte vóór jaren al op: ‘De grammatische vormen en regels van elke spreektaal zijn vast, veel vaster als die van een schrijftaal waar deze van de spreektaal verschilt; want in de schrijftaal worden die vormen en regels door velen verwaarloosd of dikwijls verkeerd gebruikt’.Ga naar voetnoot2) Het enige middel om met de schrijftaalverbuiging tot vastheid te komen is dus: de spreektaal volgen. En nog, die ongelijkheid! Is 't zo verschrikkelik, als er twee vormen staan naast elkaar? Wij zeggen en schrijven toch immers ook u heeft en u hebt; jullie had, jullie hadden; appels en appelen; hij melkte, hij molk; hij scheerde en hij schoor; ik legde en ik lei; na den eten en na het eten; de schilderij en het schilderij; ditmaal en deze maal; de omslag en het omslag, enz. enz. enz. En wie neemt aanstoot aan die verscheidenheid? In de praktijk zeker niemand. 't Ligt immers voor de hand: | |
[pagina 124]
| |
als men evengoed hoort u hebt als u heeft, kan men ook allebei schrijven. Maar in theorie gaat nog meer dan één taalbeoefenaar gebukt onder de ‘seltsame Meinung, als könne nimmermehr Zweierlei zugleich richtig sein...’
Men zou de heer Hasselbach, die bij de geslachtsregeling principiëel weinig verschilt van te Winkel, op grond van zijn Gidsartikel voor een bewonderaar van de grammaire raisonnée kunnen houden. Maar daarmee zou men hem onrecht doen. Het is slechts met één voet dat de heer Hasselbach op 't konservatieve terrein staat; zijn andere rust in 't land van de vooruitgang. De heer Hasselbach houde 't mij ten goede, dat ik in het belang van de zaak daarop wijs. In zijn Spraakkunst treft ons op de eerste bladzij de uitspraak: ‘Een grammatica staat tot de taal, gelijk b.v. een plantkunde tot de plantenwereld; het is geen wetboek, maar een zoo logisch mogelijk geordend overzicht van de feiten en wetten, die de waarneming der levende taal, in klank en schrift, leert kennen.’ Hoe is, vragen we, dáármee te rijmen het kommissioraal vaststellen van de geslachten die de woorden voortaan zullen hebben?! Een ander staaltje. De oudere taalbeschouwing maakt een scherpe scheiding tussen schrijf- en spreektaal, noemt de eerste kunstprodukt, de tweede natuurprodukt. In Hasselbach's Spraakkunst lezen we: ‘Onder spreektaal mag men niet alleen verstaan de taal van den dagelijkschen omgang, maar ook de meer doordachte, meer vormelijke, fijnere, vaak ook schoonere taal van den kansel, de balie, van den redenaar in het algemeen. ‘Evenzoo is er verschil tusschen de gewone en de bijzondere schrijftaal, in de hoogste ontwikkeling zich openbarend als beeldende kunst: de woordkunst.’ Welk een verwarring! Een predikant, zijn preek opschrijvend, schrijft spreektaal. Van der Palm's redevoeringen: spreektaal. Wie Multatuli voorleest, zegt schrijftaal. En alle poëzie is schrijftaal...Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 125]
| |
Deze twee proefjes zijn dunkt mij voldoende om aan te tonen dat de heer Hasselbach de wetenschappelike grondslagen van zijn taalbeschouwing nog wel wat versterken mag. 't Is bij hem een mengen van oud en nieuw; of liever: het is het oude met nieuw vernis.
Zo meent hij dan dat er in onze taal bestaat een officiëel taalgeslacht. En dat is niet het woordgeslacht van de levende taal, neen, 't is het bedachte, 't afgesproken genus. Hij zelf, hij wil er wel aan veranderen - dat zullen wij aanstonds zien - maar wordt het afgeschaft, dan ontstaat, zo beweert hij, taalverarming, taalafplatting, taalverleliking en onduidelikheid. Die arme beschaafde spreektaal, die zich nooit stoort aan dat ‘officiële’ geslacht! Op de onduidelikheid vooral wordt met grote nadruk gewezen. ‘Ik zal wel oppassen,’ zegt de heer Hasselbach, ‘de n niet te vergeten, als ik iemand schrijf: “Ik beschouw u als een raren kwibus.” - Stel u voor, dàt de heer Hasselbach die n in een onbewaakt ogenblik vergat. Iedereen zou, vreest hij, dadelik onderstellen dat hij bedoelde: ‘Ik, als een rare kwibus, houd mij onledig met u te beschouwen’. Zou men niet zweren dat een taalkundige uit de 18e eeuw aan het woord was? Maar de heer Hasselbach put sterker voorbeelden uit de Bijbel: ‘Omdat Ik met u zal zijn, zo zult gij de Midianieten slaan als een enige man.’ ‘Toen nu de rijke man een wandelaar overkwam...’ Neem aan dat die zinnen onduidelik zijn; wat bewijst het? Alleen dat men in oudere werken, waarin vormen en woorden werden gebruikt die nù in onbruik zijn, zijn bedoeling duidelik maakte op andere wijze dan wij het tegenwoordig doen. Schrijft iemand uit de 13e eeuw: ‘den riddere sach die man’ dan is dat in ons hedendaagse Nederlands: ‘de man zag de ridder.’ De vastere woordorde van de taal-van-nu geeft volkomen dezelfde zekerheid als de oude buigingsuitgang. Dat men de Bijbel echter ook in vereenvoudigde schrijftaal verstaan kan, zal, zo ik mij niet bedrieg, Zuid-Afrika eerlang bewijzen. | |
[pagina 126]
| |
Wonderlik is het, dat sommige mensen niet inzien dat wij, door 't goed recht te bepleiten - ook voor de schrijftaal - van de verbuiging van het nù levende Nederlands, daarmee geen invloed wensen te oefenen op iemands partikuliere smaak, en nòg minder op de vorm van de oudere literatuur. Wij willen Potgieter, Bilderdijk, Vondel, Hooft juist laten zoals zij zijn. En wenst een hedendaags auteur zich te bedienen van archaïstiese vormen dan dient hij 't zelf immers te weten? Maar - ik herhaal wat ik voor twaalf jaren schreef - ‘moet nu een middel waar een artiest gebruik van kan maken, dag in dag uit worden gebezigd door honderdduizenden niet-artiesten? Moet dat middel geleerd worden aan alle nederlandse kinderen [met veroordeling van de voor òns juiste vorm], alsof 't een onmisbaar bestanddeel uitmaakte van onze gewone taal?’ En dan - wat zonderlinge inkonsekwenties bij de heer Hasselbach! Als wij niet-uitgesproken verbuigings-n's niet willen schrijven, vreest hij dat daardoor de bestaande letterkunde ‘tot een klomp archaïsme’ wordt gemaakt; wanneer wij Vondel en Kloos en Guido Gezelle herschrijven in de vereenvoudigde (alsof we dàt wilden!) en men leest het hardop, dan zal men vragen: ‘waar is de welluidendheid, de taalmuziek, waar is de schoonheid die sloeg met ontroering?’ Maar - diezelfde heer Hasselbach offert twee derde (of meer) van diezelfde ènnetjes op in zijn eigen systeem - zoals we nog nader zullen zien. M'n hemel, waar blijft dàn de taalmuziek, waar de schoonheid die sloeg met ontroering?? En...loert de dubbelzinnigheid dan óók niet om 'n hoek?
Omtrent de regeling van de Vries en te Winkel oordeelt de heer Hasselbach, dat de leek er bij aan willekeur denken moet. De leek? De taalkundige niet? Maar - waarom stelt de heer Hasselbach dan een andere regeling voor? Is zijn regeling nu wèl willekeurig? Ik meen: ook volgens zijn eigen inzicht? De Vries en te Winkel trachtten zich in verreweg de meeste gevallen te richten naar 't genus in oudere taal en volgens oude lijsten, of ook wel naar het woordgeslacht in ver- | |
[pagina 127]
| |
wante talen. Dat alles heeft de heer Hasselbach niet nodig. En wij zouden roepen bravo! als hij 't oog nu maar vestigde op ònze taal! Maar neen. De grammaire raisonnée viert triomfen; en de heer Hasselbach regelt...zó maar. Hij houdt de kwesties hij of zijGa naar voetnoot1) en de of dengescheiden: ‘Behalve de keus van de zelfstandige voornaamwoorden en hun buiging, is het bepalen van het geslacht der niet-onzijdige woorden een spellingkwestie doorgaans, en dan zonder nut voor de duidelijkheid, zonder steun in de gesproken taal, en behalve o.a. bij de namen van mannelijke personen en dieren, kwelling des geestes en tijdverspilling.’ Dat is, men merkt het, voornamelik tegen de Vries en te Winkel gericht. Maar het onderscheid tussen hij en zij, hem en haar, ook voor zover het niet op de beschaafde spreektaal berust (b.v, van de tafel: zij is kapot), wil de heer Hasselbach in de schrijftaal behouden. Zo als de Vries en te Winkel dat doen? Het blijkt niet duidelijk uit zijn stuk. Maar vermoedelik niet. Vermoedelik in overeenstemming met zijn eigen systeem. De buigingsuitgangen van de bepalende woorden geeft de heer Hasselbach grotendeels prijs: ‘In gewonen stijl mag [!] men een, geen, mijn, enz. onverbogen laten.’ De n in de derde naamval meervoud mag zelfs ‘verwaarloosd’ worden. En verder: ‘Men vereenvoudige de regels voor het geslacht zoo ver mogelijk in de richting van de Vereenvoudigde.’ Maar: ‘men behoude de bestaande mannelijke buigingsvormen met betrekking tot de namen van mann. personen en van mann. dieren...; daarbij zouden [?] komen vele [welke?] namen van dieren, waarbij maar één naam voor 't mannetje en 't wijfje is, en wilde men de grens nog verder trekken [!!] kùnnen komen de namen van bepaalde voorwerpen (boomen, bergen, schepen e.d.), misschien [hm?] sommige abstracte’. Dat is nogal...zwevend, om een geliefd woord van de heer Hasselbach te gebruiken. Zonderling is het dat iemand als hij, | |
[pagina 128]
| |
die toch zeker wel eens heeft nagedacht over 't wezen van taal, zo'n geheime angst heeft voor 't schrijven van met die jongen, van de officier, terwijl hij toch aan de stok, aan de kant wel aandurft. Die n van het lidwoord enz. schijnt voor de heer Hasselbach nog een onmisbaar mannelikheidsteken te zijn. Een stok is niet ècht mannelik, dáárom kunnen de bijvoegelike woorden die stok bepalen geen aanspraak maken op de n. Maar een officier is wel degelik mannelik; en dus kan 't woord officier ook verlangen dat men niet schrijft van de officier, maar dat het mannelikheidsteken n met fierheid wordt vertoond. Dat men evenmin zegt van den officier als van den stok, doet volgens de heer Hasselbach niets af. Wie eenmaal een man is, krijgt 'n n. Of liever: het woord dat hem noemt int ennetjes, als 'n belastingkantoor belastingen. Totaal gebrek aan inzicht op dit punt brengt de heer Hasselbach meer en meer van de wijs. Nu hij eenmaal aanneemt dat woorden die mannen aanduiden, n-rechten kunnen doen gelden; nu hij dus afwijkt van de gesproken beschaafde taal, voelt hij zich op het terrein van zijn willekeur o zo vrij, en hij denkt: waartoe karig te zijn met gunsten? Vooruit, bomen, bergen en schepen kunnen ook, wat hem betreft, die n-belasting heffen. En...dergelijke mogen het ook. Bergen en...dergelijke. Schepen en...dergelijke. We schrijven voortaan: ‘met onzen kleinen brik stootten wij op een(en) kolossalen ouden bark.’ Dat lijkt veel flinker zo. En...abstrakte woorden? Ja dat is 'n gemaal. Wie moet de n-rechten wel hebben, wie niet? Enfin, dat maken we later uit. Wie er erg om verlegen is kan ze krijgen. Maar...om nu niet al te verkwistend te zijn, ontneemt de heer Hasselbach 't n-recht ook aan sommige woorden. Aan gulden bij voorbeeld, en diamant. En...dat is nu wel wat vreemd in 't begin, maar hij wil ze - of vergis ik mij? - in het vervolg op schrift aanduiden met zij: ‘Het jongetje kreeg een gulden; zij was fonkelnieuw...’. Blijkbaar ziet de heer Hasselbach in die hele regeling een afspraakje, waarbij men met de Taal geen rekening hoeft te houden. | |
[pagina 129]
| |
De spelling, en de verbuiging veel meer, hebben invloed op het taalonderwijs. Ook de heer Hasselbach wenst dat onderwijs te verbeteren. Maar dat kan volgens hem ‘evengoed bij de Vries en te Winkel als bij Kollewijn’. Evengoed. Maar hoe is daarmee het volgende te rijmen: ‘Met de Vereenvoudigde zal men zeker minder dan thans genoodzaakt zijn den leerling te zeggen: “Dit moet zoo, omdat het zoo moet, omdat het nu eenmaal zoo vastgesteld is....” ‘De moeielijkheden...worden ontwijfelbaar minder, en dat is een voordeel dat men niet onderschatten mag...’? Ik zal mij niet ophouden bij dit onlogies betoog, maar ik ontken dat goed taalonderwijs gegeven kan worden met de geslachtsregeling en verbuiging van de Vries en te Winkel. Dat soms wel en soms niet moeten schrijven van den en haar, waar de leerling nóóit anders zegt en hoort zeggen dan de en hem, is voor een juist taalbegrip beslist schadelik. Het ‘déconcerte les facultés logiques, si remarquables de l'enfant’ (Brunot).Ga naar voetnoot1) Zulk onderwijs is - indien men geen tegengit toedient - ‘abêtissant, déformateur, contre-éducatif.’ Wat Brunot zegt van het verkeerde van een onjuiste uitspraak bij het dikteren in de school: domp-teur b.v. - geldt in nog sterkere mate van ons mijnen, dezen, ouden, zij (voor hij) enz.: ‘Ainsi rentrent dans la langue violentée des articulations que l'instinct des générations successives, conduit par d'admirables lois naturelles, avait réduites. On défait systématiquement ce que le génie de la race avait créé.’
Ik mag niet eindigen zonder met nadruk op één zaak te hebben gewezen. De vereenvoudigde-schrijftaalregeling is op het ogenblik niet meer in staat van wording. Wij zijn in de loop van de jaren een heel stuk verder gekomen. Het aantal werken - wetenschappelike en bellettristiese - in vereenvoudigde verschenen, is niet gering meer. Dageliks komt onze spelling in kranten, tijdschriften, boeken onder de ogen van het publiek. | |
[pagina 130]
| |
In Zuid-Afrika is hij officiëel erkend en ingevoerd op de meeste scholen. De leerboeken zijn en worden er vrij algemeen in opgesteld. Wie nu - niet op ondergeschikte punten, zoals op de spelling van enige bastaardwoorden - maar in de regels veranderen wil, komt òf te vroeg òf te laat. Vandaar dat wij ook geen behoefte gevoelen aan de instelling van een Staatskommissie. Niet omdat wij menen dat, waar het de spelling betreft, onze weg de enige is die tot het doel, Vereenvoudiging, leidt. Maar onze weg heeft op andere voor, dat hij is gebaand, en al jaren lang wordt betreden. Wat de geslachtskonstatering en de verbuiging aangaat, daarbij kan in principe van geen wijzigen sprake zijn. Daar leent zich de leer niet toe, dat het nooit voor fout kan gelden wanneer de beschaafde-spreektaalverbuiging bij het schrijven wordt gevolgd. Wie een kommissie nodig vindt, moet bovendien niet vergeten dat onze regeling in kommissies behandeld, door kommissies voorgesteld is. Kommissies waar mannen zittting in hadden die dan toch zeker voor 't merendeel even bevoegd tot oordelen waren als de leden van een eventuele nieuwe kommissie zullen zijn. Mocht echter blijken dat de Regering een staatskommissie wenselik acht, dan hopen wij dat bij de samenstelling onpartijdigheid niet uit het oog wordt verloren. Dan zien wij de dingen die komen zullen, met vertrouwen tegemoet. |
|