De Beweging. Jaargang 3
(1907)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |||||
Het Geloof van den Nieuwen Mensch
| |||||
[pagina 86]
| |||||
Geluk, geen dartel genot maar kalm-ernstig, krachtig geluk, is leven. Geluk bouwt op, geluk schept, geluk is de eenig-bekwame bouwmeester voor onzen gedachtentempel. Als onze begrippen zich laten schikken en bevestigen altijd door innerlijk geluk, dan wordt onze tempel schoon en logisch. Alleen in momenten van geluk hebben wij het recht te denken en te oordeelen voor het leven, omdat wij alleen in momenten van geluk in bewuste zieleverbinding met het Leven zijn. Daarmee zijn niet de lijdenden onmondig verklaard. Ook in 't lijden kan de mensch gelukkig zijn, ja er bestaat zelfs lijdensweelde. Maar de echt-ongelukkigen, de mokkenden, verbitterden, moedeloozen, allen, voor wie 't bestaan tot last is, zijn menschelijk-onmondig: zij voelen het Leven niet. Immers: het Leven is scheppende macht, en scheppende macht in zich voelen, ìs gelukkig zijn. De bouwkunst, die wij voor onzen gedachtentempel noodig hebben, is dus theoretisch heel gemakkelijk. Zij kent maar ééne wet: vertrouw alleen op uw denken en oordeelen, als dit uit geluk geboren wordt. Ik zeg: theoretisch-gemakkelijk. Practisch blijft die bouwkunst zeer moeilijk. Gewoonlijk moet ons geluk zich jarenlang oefenen, voor het een tamelijk kundig gedachtenarchitect geworden is. Zulk gedachtenarchitect heeft Björnson geschilderd in zijn drama: Boven Menschelijke Kracht. De held van dit drama, de prediker Sang, ‘ziet niets dan wat hij zien wil’, en hij wil alleen datgene zien, wat verlicht wordt door zijn eigen innerlijk geluk. Van 't oogenblik af, dat iets niet beschenen wordt door zijn geluk, wil hij er niet over oordeelen. Zeg, niet: dan is Sang verre van ‘objectief’. De levensgeloovige, die het Leven erkent en aanbidt als scheppende Macht zal juist beseffen, dat Sang de eenig-ware methode volgt om objectief, d.i. naar werkelijkheid te denken en te oordeelen. De ongelukkige ziet wel vele uiterlijke dingen, maar hij is niet in bewuste zieleverbinding met de ééne, groote Werkelijkheid, die in alle dingen werkt: de scheppende Macht, het Leven. - Sang kan helaas niet tot 't einde toe zijn methode trouw blijven. Hij sterft ten gevolge van een oogenblik ongeloof en Björnson dramatiseert daardoor zeer drastisch, dat het ideaal, hetwelk Sang in alle volkomenheid verwezenlijken wil, ‘boven menschelijke kracht’ is. | |||||
[pagina 87]
| |||||
Nu, wij zullen wel niet de heldenfout van Sang begaan, het ideaal van levensgeloof in alle volkomenheid te willen verwezenlijken: niets anders meer te zien, dan wat door ons geluk wordt verlicht. Maar hiertoe zijn we zeker geroepen: ons geluk tot rechter te verheffen in ons hart. Wij zijn geroepen, door strenge zelfopvoeding ons eigen te maken die stemming van blijmoedigheid, die het geluk zelf is, opdat het geluk beziele ons vleesch en ons bloed èn onzen geest. Dan wordt sterker en sterker onze bewuste zieleverbinding met het Leven, dan kunnen wij het Leven leeren kennen. De pessimist pronkt gewoonlijk met ‘levenskennis’. O, hij heeft ‘zooveel gezien’ en ‘zooveel ondervonden’. Maar niet aanschouwd, niet ervaren heeft hij het Leven, de scheppende Macht. Alleen de innerlijk blijmoedige is Levenskenner, omdat hij alleen door het droevige heen aanschouwen kan den kalmen glimlach van het Leven. Geluk is levenswijsheid. Geluk is deugd.
Het ligt voor de hand, dat velen zulke beschouwingen ‘egoistisch’ noemen. Werken aan eigen blijmoedigheid! - Moeten wij dan niet ‘iets zijn voor anderen’? Daar is een heel-eenvoudige waarheid, die we allen in 't diepst van ons gemoed huldigen, maar die nog bij heel weinig menschen vleesch en bloed is geworden. De diepste denkers, de mystici van alle tijden hebben die waarheid herhaald, ten bewijze, hoe dood-eenvoudig en hoe moeilijk-door-dringend tevens, levenswijsheid is. Om een ander ten zegen te kunnen zijn, moet gij zelf eerst gelukkig wezen. Ernstig-ongekunsteld heeft Thomas van Kempen 't gezegd: ‘Zorg eerst dat gij zelf in vrede zijt, en dan kunt gij anderen den vrede brengen’. (Nav. v. Chr. II, 3, 1.) Meester Eckhardt, radicaal als altijd, noemt alleen hem een goed mensch, die uit overmaat van eigen geluk niet meer vraagt naar 't ‘doel des levens’. - ‘Wie aan een goed mensch zou vragen: Waarom leeft gij, - die zou ten antwoord krijgen: Waarlijk, dat weet ik niet, ik leef gaarne’. (Preek: Van den naamloozen God.) En Maeterlinck vermaant aandringend-vaderlijk: ‘Laten wij vooral niet vergeten, dat een deugdzame daad altijd uit geluk | |||||
[pagina 88]
| |||||
geboren is. Een deugdzame daad is altijd de bloesem van een langdurig en gelukkig en tevreden innerlijk leven. Zij veronderstelt altijd lange dagen van rust op de vredigste bergen onzer ziel. Geen enkele belooning achterna zou kunnen opwegen tegen de kalme belooning die eraan is voorafgegaan’. (Wijsheid en Levensl., LXXIII). Nietszche noemt de ‘schenkende’ deugd, de echte deugd van den mensch, die werkelijk anderen ten zegen is: ‘nuttelooze’ deugd, d.i. niet met opzet nuttig, maar spontaan schenkend uit eigen wezen-vol-geluk. (Aldus sprak Zarath. I). Om een ander ten zegen te kunnen zijn, moet gij zelf eerst gelukkig wezen. - De meeste ‘menschlievenden’ doorvoelen niet deze dood-eenvoudige waarheid. Zij willen ‘iets zijn voor anderen’ niet uit overmaat van eigen geluk, maar uit gebrek aan eigen geluk. Zij willen anderen gelukkig maken om zelf gelukkig te worden - alsof dit niet egoïstisch ware. Geef, menschlievende, geef veel - maar geef als de zon, die haar stralen uitzendt uit overmaat van eigen licht. Beziel uw gaven met eigen hartegeluk - eerst dàn zijt ge weldoener. Verlos u van den waan, dat ieder, die overvloed heeft van geld, een ‘weldoener’ kan zijn! Wat baten doode gaven aan menschen, die u smeeken om levensgeluk? Laat uw gaven zijn als levende bloemen, die ge in de harten van anderen overplant; en weet, dat 't leven van uw gaven is: uw eigen geluk. Geld en goed kunt ge weggeven zonder gelukkig te wezen of geluk te verbreiden, zonder in 't minst ‘weldoener’ te zijn. Uw zweet en uw bloed kunt ge offeren, zonder gelukkig te wezen of geluk te verbreiden, zonder in 't minst ‘weldoener’ te zijn. Weldaden gaan alleen uit van den gelukkige. Of kan er licht vloeien uit duisternis? Kan er warmte stralen uit ijs? Als ge zelf ongelukkig zijt kunt ge slechts weldaden ontvangen, niet geven. Als ge zelf ongelukkig zijt, zoek dan een weldoener, zoek een gelukkige. Gij zult hem vinden, als ge zoekt zonder afgunst. En als gij hem gevonden hebt, erken zijn meerderheid, zijn recht, u te sterken met zijne kracht. Geluk is aanstekelijk, overal waar 't geen afgunst vindt. Ge- | |||||
[pagina 89]
| |||||
luk is niet alleen ‘genieten’, geluk is ook ‘zegenen.’ Geluk is deugd, deugd in vollen zin.’ | |||||
VII Nieuwe ReligieIk zeide u, dat de begrippen van deemoed, twijfelmoed en heiligheid nog niet de deemoed, twijfelmoed, en heiligheid zèlf zijn. Maar toch, als 't mij en u gelukt is, helder-ware denkbeelden te vormen, dan kan 't niet anders, of wij hebben ook iets gevoeld van de zielekrachten-zelf, die wij uitbeeldden in onzen geest. Want onze ziel moet opleven in verlangen of blijheid, als zij in aanraking komt met een helder-waar beeld van een kracht, die zij van nature bezitten wil. Nu heb ik 't stoute voornemen, u een helder-waar begrip te omlijnen van wat het diepste leven, het altijd-nieuwe is in iedere menschenreligie. Als ik dàt kan, moet ik, hoe zwak ook, een snaar doen beven in u, die alleen allerheiligste tonen zingt. Daarom vrees ik, dat ik in dit zeer moeilijk werk, niet eenvoudig genoeg zal zijn. Alleen als kleine, schuchtere kinderen, ongekunsteld en volmaakt-oprecht wil ons het Mysterie zegenen, dat in elke levende religie aanbeden wordt. Of is de ‘devotie’ niet het allerkinderlijkste in den mensch?
't Is een vrijwel algemeen bekend feit, dat bij ieder herbloeien van 't religieuze leven in den mensch, de ‘mystiek’ de voornaamste stuwkracht is. Mystiek is het frissche, het altijdnieuwe in alle religie. Wat is mystiek? Och, denk nu niet onmiddellijk aan heel ‘bizondere’ dingen: aan tooverkrachten of geestenverschijningen of hoog-wijsgeerige stelsels. Mystiek is eerst en vooral: actief-eenvoudig geloof, levend geloof aan de onbegrensde waarde van het volstrekt-ongekunstelde. De mystieke mensch begeert vooral niets ‘bizonders’. Hij gelooft juist dat de deemoed, d.i. de actieve afwezigheid van allen wil iets ‘bizonders’ te zijn, hem ontvankelijk maakt voor de bezieling van het Al-Leven, zoodat het Al-Leven in hem leeft en werkt des te krachtiger naarmate | |||||
[pagina 90]
| |||||
hij deemoediger is. Mystiek is eerst en vooral sterke en emotioneele deemoed; die deemoed is de allerhoogste in-menschelijke gelukskracht. De mysticus doorvoelt altijd eerst en vooral de bekende spreuk van Thomas van Kempen: wees gaarne onaanzienlijk. Als mystiek echt is, en zeer krachtig, dan toont zij zich in eigenaardige werkingen. Deze werkingen verschillen zeer, al naar gelang den aanleg der mystische menschen. Daar mystiek de menschelijkheid-zelve is van den mensch, waarin zij leeft, zijn haar werkingen in ieder mensch anders - de uiting der menschelijkheid immers is in geen twee menschen volkomen gelijkvormig. Maar zooals men, ondanks de ontelbare persoonlijke verscheidenheden de menschen indeelen kan in ‘typen’, kan men ook in de mystieke werkingen ‘typen’ onderscheiden. Volgens haar werkingen zou men de mystiek kunnen indeelen in: speculatieve mystiek, fantasie-mystiek, en psychische mystiek. Is de mystieke mensch een denker, dan zal zijne ziel met haar mystisch leven zijn geest bevruchten tot hooge, spontaan gegroeide wijsheid. Meester Eckhardt is een klassiek voorbeeld dezer speculatieve mystiek. Is de mystieke mensch rijk aan verbeelding, dan zal zijn ziel met haar mystisch leven zijn fantasie bevruchten tot kleurige, spontaan opwellende poëzie. Deze fantasiemystiek is b.v. de aantrekkelijkheid van de middeleeuwsche, katholieke legenden. Is de mystieke mensch lichamelijk zeer fijn georganiseerd, en kern-gezond, dan zal zijn ziel met haar mystiek leven dóórdringen in zijn lichaam, zoodat de onbegrijpelijke zielekrachten een gedwee werktuig in dat lichaam vinden en zich daardoor kunnen doen gelden ook buiten dat lichaam. Van deze psychische mystiek vinden we vele voorbeelden in de levens der ‘heiligen.’Ga naar voetnoot1) Zoo is de mystiek zeer verschillend in haar werkingen. Maar dit blijft in alle mystieke verschijnselen de essentie van mystieke geloofskracht: het emotioneel besef van de oneindige waarde van het volstrekt-ongekunstelde. Waar dit besef aan- | |||||
[pagina 91]
| |||||
wezig is, daar is mystiek, ook al is zij nog niet krachtig genoeg om gemakkelijk-waarneembare mystieke werkingen te voorschijn te roepen. Toen b.v. Oscar Wilde in de gevangenis den kostbaren schat van den deemoed vond, en geloofde, religieus geloofde aan de onbeperkt-reinigende kracht van de eenvoudige elementen in hun minst-gecompliceerden vorm, (b.v. de zee) wàs hij een mystiek mensch al had de mystiek in hem ook niet zijn roerend ‘De Profundis’ gebaard. Waar dit besef echter niet aanwezig is als scheppende kracht, daar zijn alle verschijnselen, die op mystieke verschijnselen uiterlijk lijken, onecht. 't Is zeer verblijdend, dat de mystiek in onzen tijd herleeft, maar niet verblijdend is 't, dat de mystieke verschijnselen zoo veelvuldig worden nagebootst. Daar is zeer veel kwakzalverij op mystisch gebied. Om duidelijk te zijn moet ik hierop verder ingaan.
De drie verschillende typische verschijnselen worden alle veelvuldig nagebootst, bewust en onbewust, De speculatieve mystiek wordt, o zoo dikwijls ‘nagepraat.’ De geest van den mystieken denker is bezield en daarom baart hij mystieke wijsheid. Deze levende wijsheid kan zeker in levensaanraking komen met den geest van andere mystisch aangelegde menschen. Dan wordt er een waarheid vrij in hun geest, die reeds te voren onbewust daarin leefde, maar nog niet tot klare uiting was gekomen. Hoe vaak gebeurt 't niet, dat b.v. een eenvoudig bijbellezer de uitspraken van den mysticus Jezus lezende, zeggen mag: dat voelde ik allang stamelen in mij, maar ik kon 't nog nooit zoo duidelijk in woorden brengen. Zulk bijbellezer is dan volstrekt geen namaker van speculatieve mystiek, geen ‘naprater.’ Zijn geloof aan die kernachtige gedachten van Jezus is dan een levend geloof. Hij doorvoelt immers de gedachten van den ‘meester’ als vrijgeworden eigen gedachten, die allang groeiden door zijn eigen levenskracht, maar tot rijpheid kwamen door 's meesters ziel, die hij verwant voelt aan zijn eigen ziel. Hij gelooft dus niet uit zwakheid maar uit zielekracht en gevoel van zieleverwantschap. Maar ontelbare menschen van onzen tijd, die ‘wegloopen’ met mystieke gedachten van anderen gelooven uit zwakheid. Zij gelooven niet uit gevoel van zieleverwant- | |||||
[pagina 92]
| |||||
schap, maar omdat zij toch ook zoo gaarne wat ‘bizonders' willen weten en geen zielekracht genoeg hebben, zelf-doorvoelde gedachten te baren of te verwerken. Zulke menschen zijn napraters, onbezielde napraters en zij doen veel meer schade aan de verbreiding der echte mystiek, dan de gesmade “platte materialisten.” Zij zijn gewoonlijk gemakkelijk te herkennen aan hun onoverwinnelijke behoefte, hun gestolen gedachten aan te prijzen. 't Is hun immers te doen, om iets bizonders te zijn, en wat heb je aan iets bizonders, als anderen 't niet zoo “bizonder” vinden! De ware speculatieve mysticus echter, die eigen wijsheid heeft gebaard of verwerkt in eigen geest, doorvoelt levendig de hoofdkracht zijner mystiek: den deemoed. Hij zegt van ganscher harte tot zichzelven, wat alle mystici zeiden: “wees gaarne onaanzienlijk” en hij is gelukkig door zijn wijsheid, ook als niemand hem huldigt. Wie zijn wijsheid zoo gaarne als iets “bizonders” wil erkend zien, haar daarom òf opdringt aan anderen, of, nòg pedanter, met een gevoel van buitengewone gewichtigheid, geheim’ houdt, bewijst, dat hij een armzalig naprater is. De ware wijze biedt zijn wijsheid aan, gelijk de boom zijne vruchten. De boom laat zijn vruchten plukken door ieder die zijn vruchten lust, maar op geen enkele vrucht staat geschreven: ‘kom pluk mij.’
Ook de fantasie-mystiek heeft haar - gewoonlijk onbewuste en ter-goeder-trouwe - namakers. Gij kent hen misschien ook wel, die jonge droommenschen, die zoo gaarne, neergevlijd op malsch-groen gras, turen naar een diep-blauwen zomerhemel, of, als 't slecht weer is, op de zachte sofa liggen, de handen gevouwen onder 't hoofd en de oogen strak-starend naar de zoldering. - Ik spreek niet gaarne kwaad van hen, ze zijn dikwijls veel meer waard dan de ‘practische!’ menschen, die op hun pantoffeltjes door de wereld kunnen wandelen, alleen omdat ze zoo bitter weinig fantasie hebben. Maar één ding mis ik zoo vaak bij jonge droomers: het essentiëel mystieke: doorvoelden deemoed. Ook zij willen vaak zoo gaarne iets ‘bizonders’ zijn, bizonder in kleeren, bizonder in smaak, bizonder in liefde, bizonder in heel hun manier van doen. Nog eens: ik houd van die droomers - maar daarom juist spijt 't me zoo, dat betrekkelijk weinige van hen inzien als | |||||
[pagina 93]
| |||||
't nog tijd is, dat hun fantasiën niet geluk aanbrengend, niet veredelend, niet heilig, i.e.w. niet mystisch zijn zoolang zij niet gedragen en gesterkt worden door krachtig zieleleven, dat uiteraard deemoedig is. - Maar laat ik hen vooral niet ‘bepreeken’ - daar zijn ze toch te frisch-levend voor. Liever geef ik hun een goeden raad - ach ja, een ‘practischen’ raad. Onze wereld, mijn vrienden, is vol van filisters, die alles verfoeien wat niet op hen lijkt. Verbergt uw mooie leven voor filisters. Loopt er in 't publiek heel gewoontjes bij en doet heel gewoontjes, dringt u niet op aan ‘publiek’ - dan ziet 't filisterdom u niet en maakt u niet moe. Ik denk aan heel iets anders dan aan de eerlijkste, openhartigste straatplagerijen: tong-uitsteken, naroepen, of zooiets. Dat doen nog de minstmisselijke onder de filisters, dan kan nog aardig zijn van brutaliteit. Maar dit zult gij óók wel weten: bij den tegenwoordigen stand der psychische wetenschap is 't een uitgemaakte zaak, dat gedachten en wenschen op-zich-zelf reeds werkelijkheden zijn, werkelijkheden die iets doèn. Laat de kleine haat van de kleine menschjes niet om u heen walmen als kwalijk riekende damp. Hun zieke haatje is er, wanneer ze u zien en herkennen als niet van hun gedoe. Hun zieke haatje is er, en bereikt u, al durven ze niet zoo jolig hun tong uitsteken als brutale bengels. Kom, laat u niet zien aan filisters tenzij om gegronde redenen! Lijden kan zeer mooi zijn, tragisch lijden is altijd mooi, maar lijden, moe-worden en akelig door de wereld voor...niemand, dàt is dwaas, dat is voor u: verspil van mooie krachten. Wellicht beschuldigt ge mij van lafheid. Maar denkt hier eens goed over na: de mooiste moed vertoont zich niet gaarne in 't publiek, omdat hij wel lijden wil, maar niet bevuild wil worden.
De psychische mystiek, ten slotte, wordt dikwijls verward met occultisme. Nu is zeker niet ieder occultisme onvoorwaardelijk af te keuren. Verschijnselen als helderziendheid, telepathie, materialisaties enz. zijn zeker waard ernstig onderzocht en overdacht te worden. De studie van zulke geheimzinnige verschijnselen heeft zeker recht van bestaan en niets belet, zulke studie ‘occulte’ studie of ‘occultisme’ te noemen. En zoolang dit occultisme geen andere pretentie heeft, dan wetenschap te zijn of practische hulp te brengen aan de menschen, | |||||
[pagina 94]
| |||||
is zeker niets daartegen in te brengen. Ook kan de ‘occultist’ een mensch zijn, die door hartelijke genegenheid voor zijn dierbare afgestorvenen, middelen zoekt om met dezen in verbinding te treden. Ook dan is er, moreel, veeleer te prijzen dan te laken. Maar als zulk occultisme zich de air geeft van iets heiligs, iets specifiek religieus, iets mystieks, dan hebben we te doen met namaak. De ernstige occultist is een wetenschappelijk mensch, die zich wetenschappelijk moet doen gelden - maar als hij profetenmanieren aanneemt en priester speelt is hij erg naïef of een eerzuchtig kwakzalver, belust op wierook van knielzuchtige menschen. - De zienerskracht van den mysticus heeft niets te maken met ‘helderziendheid’Ga naar voetnoot1) of ‘exacte proefnemingen’ van occultisten. De occultist kan door onmiddellijke, persoonlijke waarneming of door ernstige studie méér feiten kennen dan de andere menschen. Méér, zèg ik, quantitatief meer. Hij kan b.v. geestenmaterialisaties zien of wetenschappelijk vaststellen. wat andere menschen niet kunnen. Maar, ofschoon de quantiteit der waarneembare wezens voor den occultist grooter is dan voor den niet-occultist, is de qualiteit van zijn waarnemingsvermogen niet menschelijk-edeler dan van andere menschen. Zijn waarnemingsvermogen is misschien veel scherper, maar niet menschelijk-edeler. De occultist immers, als zoodanig, ziet, evenals de niet-occultist, uiterlijke dingen; maar hij wordt niet aangedaan door de inwezenlijke natuur der dingen zelf, die alleen als éénheid met het Leven van het ééne Heelal kan gevoeld worden. - Heel anders de mysticus. De quantiteit der waarneembare dingen behoeft voor den mysticus niet uitgebreider te zijn dan voor den niet-mysticus. Maar de qualiteit van zijn waarnemingsvermogen is noodzakelijk anders. Al ziet en bepeinst de mysticus ook maar één ding, één doodgewoon voor ieder zichtbaar ding, - één bloem, één boom, één mensch, - hij wordt aangedaan door het goddelijk Heelalleven, dat in dat wezen leeft. Hij moet daarom door zijn diepziendheid, door zijn psychischen smaak, waardoor hij het goddelijke als | |||||
[pagina 95]
| |||||
‘proeft’, menschelijk-edeler zijn dan de niet-mysticus. De mysticus voelt dat onbegrijpelijke maar voor hem zinnelijk-waarneembare natuurgebied, waarvan meester Eckhardt zegt: ‘Hier zijn alle grassprietjes en hout en steen en alle dingen één. Dit is het allerbeste en ik heb daaraan mijn gansche liefde gegeven.’Ga naar voetnoot1) De zinnelijke waarneming van dat natuurgebied waar alle dingen één levende eenheid zijn, is het menschelijke geluk. Uit haar ontwelt alle inspiratie, alle menschenadel. Zooals 't mystisch waarnemingsvermogen, is ook de mystischpsychische kracht, waarvan wij voorbeelden lezen in de levens der ‘heiligen’, ook wèl te onderscheiden van occultisme. Als de occultist opzienbarende genezingen of iets dergelijks verricht, dan kan hij dat, wijl hij sommige natuurwetten kent en zich dienstbaar kan maken, die andere menschen niet kennen of niet kunnen toepassen. Maar zijn kennis en zijn kunde zijn even heilig of onheilig als de kennis en de kunde b.v. van een gewoon geneesheer, die de werking van een gewoon geneesmiddel kent en aanwenden kan. Het ‘wonder’ echter van de ‘heiligen’ is heel iets anders. De natuurkracht van den psychischen mysticus is niet een min of meer exact gekende kracht, maar de hooge intensiteit van bezieling. De psychische mysticus ‘gebruikt’ geen natuurkracht zooals de occultist, maar de natuurkracht ‘gaat van hem uit’ van zijn heele wezen als zoodanig. Het Alleven bezielt hem in onberekenbaar hooge mate, en daarom gaat er van zelf scheppende kracht van hem uit. In zijn heele lichaam leeft heel krachtig het goddelijke, zooals het goddelijke leeft in een bijna-volmaakt kunstwerk. En zooals dat kunstwerk van zelf den voelenden mensch aandoet, zoo werkt de psychische mysticus van zelf, door zijn bijzijn alleen op 't lichaam van hen, die zijn mystische kracht kunnen ervaren, die levend ‘in hem gelooven’. Maar het lichaam van den psychischen mysticus zal veel sterker werken op den mensch dan het kunstwerk, omdat de psychische mysticus en de aan hem geloovende geheel gelijksoortige wezens zijn. Ziehier een duidelijk voorbeeld van mystisch-psychische kracht: | |||||
[pagina 96]
| |||||
‘En eene vrouw, die twaalf jaren lang den vloed des bloeds gehad had, welke al haren leeftogt aan medicijnmeesters te koste gelegd had, en van niemand had kunnen genezen worden. Van achteren tot hem komende, raakte den zoom zijns kleeds aan; en terstond stelpte de vloed haars bloeds... En Jezus zeide: ‘Iemand heeft mij aangeraakt; want ik heb bekend, dat kracht van mij uitgegaan is.’ (Lukas 8. 43, 44, 46.) Of deze geschiedenis feitelijk waar is, gaat ons hier niet aan. Zij biedt ons een uitstekend voorbeeld ter verheldering van een begrip. Als een ‘heilig,’ ‘religieus’ wonder mogelijk is, dan moet het, in meer of mindere intensiteit zóó gebeuren. En - ook hier is dan weder de wezenstrek van alle mystiek duidelijk te herkennen: emotioneelen deemoed. Wie zoo 't goddelijk Leven doorvoelt als Jezus, wie zoo op 't goddelijk Leven vertrouwen kan als die vrouw, maakt zich zeker niet moe, om voor de wereld àls iets ‘bizonders’ te gelden. | |||||
VIII Ascese en Mystieke MoraalIk zeide, dat het geluk, het kalme, kinderlijk-deemoedige geluk van nature groepen is, bouwmeester van onze levensbegrippen te zijn. Ik bepaalde het geluk nader: de zinnelijke waarneming van het natuurgebied, waar alle dingen één levende éénheid zijn. Maar is 't wel waar, dat geluk iets zinnelijks is? Als ge ooit hebt liefgehad, zult ge dit niet tegenspreken. Niet waar, toen ge u geheel ineengesmolten voeldet met den geliefde, toen hebt ge oog in oog iets onuitsprekelijks gezien, dat lachte met alle scheiden, dat geen verdeeling kende van ruimte en geen verdeeling van tijd. Of was toen niet het kleinste stukje grond een heele aarde, en de heele aarde één plekje maar? En was niet het kortste oogenblik een eeuwigheid, en de heele eeuwigheid één oogenblik van zalig-zijn? Dat was 't geluk, niet waar, de heilige zaligheid, die alleen te kennen is uit eigen, eigen ervaring. Iets zinnelijks was dat geluk; het jubelde in uw bloed en | |||||
[pagina 97]
| |||||
zenuwen, 't doorstraalde uw gelaat en beeldde uw vleesch tot nieuwe, jonge schoonheid. - Er is veel kwaads gezegd over de zinnelijkheid; de zinnelijke liefde is uitgescholden voor vuile dierlijkheid en wreede vampyrslust. Wie heeft zoo gescholden? Niet zij, die dat geluk hebben gekend. Die blijven dankbaar de geliefde oogen zien, die eens met hen blikten in de eindelooze eeuwigheid - en is hun geluk ook gestorven, zij laten niet af dat geluk te eeren zooals men eert een heiligen doode. Als iemand zoo gaarne alle zinnenweelde bedrog en laagheid noemt, dan kijk hem eens diep in de oogen en vraag hem, of hij ooit liefdegeluk gekend heeft. Als hij durft zeggen ja, zult ge in zijn blikken de schuchtere flikkering zien van leugen, of den kwijnenden glans van nijd. Ik zeg dit om duidelijk te zijn. Nu ik eenmaal gewaagd heb, 't te uiten: geluk is deugd, ben ik verplicht zoo voelbaar mogelijk te zeggen, wat ik onder geluk versta. En in 't bewustzijn van dien plicht durf ik zonder aarzelen beweren: menschelijk geluk is een zinnelijke emotie, z.g. ‘platonisch’ geluk bestaat niet.
En de speculatieve mystiek dan? - Zeker, ook de uitsluitendst-speculatieve mystiek leeft van zinnelijke emotie. Let eens goed op 't onderscheid tusschen een wijsgeer en een speculatief mysticus: Wijsgeer en mysticus zijn beide werkers-in-gedachten, maar de mysticus is een gedachtenkunstenaar, wat de wijsgeer, als zoodanig, niet is. Gelijk de schilder een kunstwerk schept in kleuren, de componist in tonen, en de dichter in klanken, zoo schept de mysticus een kunstwerk in gedachten. De gedachten zijn het materiaal van den mysticus-kunstenaar, het materiaal, dat hij bezielt en vormt, gelijk de schilder zijn kleuren, de componist zijn tonen, de dichter zijn klanken. De inhoud van speculatief-mystisch kunstwerk is dus niet een gedachte of een systeem van gedachten. De mystieke gedachten zijn de vorm der speculatieve mystiek, wel niet gescheiden maar toch onderscheiden van haar inhoud. De inhoud echter der speculatieve mystiek is een emotie, een schoonheidsemotie, een zinnelijke emotie, die niet ‘te bewijzen’ is of ‘uit te leggen’, maar wel uit te spreken in een bepaald soort | |||||
[pagina 98]
| |||||
kunst: gedachtenkunst. De mysticus komt dus met den wijsgeer in zoover overeen, dat beide zich met gedachten bezig houden. De mysticus verschilt echter grootelijks van den wijsgeer hierdoor, dat van wijsgeerig werk de gedachten den inhoud uitmaken, terwijl van speculatief mystisch werk de gedachten vorm zijn en de inhoud de zinnelijke, emotioneele waarneming van het natuurgebied, waar alle dingen één levende eenheid zijn. Een wijsgeer zal b.v. zeggen: ‘Ware liefde is grootmoedig.’ Die gedachte noemt hij een waarheid, die hij te ‘bewijzen’ of ‘uit te leggen’ heeft. En als hij die waarheid zoo begrijpelijk en aannemelijk mogelijk gemaakt heeft, ook zonder de minste liefde-emotie, den heeft hij, als wijsgeer, zijn taak volbracht. De mysticus zegt ook: ‘Ware liefde is grootmoedig’ - maar aanstonds begint die waarheid te leven door de bezieling, die lacht en schreit in zijn hart: ‘Wie liefheeft zooals ik, is blind en doof, omdat hij verder ziet en naar andere sferen luistert dan onontroerde menschen. Wie liefheeft als ik, mint in wat hij liefheeft niet de woorden, niet de daden, niet het bestaan van den beminde. Hem min ik, mijn geliefde, hem zelf alleen, hem zelf die dezelfde blijft door alle jaren en smarten die voorbijgaan...Wat ik liefheb ben jij zelf, jij zelf alleen en niets kan in u veranderen dat niet mijn liefde groeien doet. Wat ik bemin is heel in jezelf, en jij bent heel en al in wat ik bemin. Dat hoor ik, daarnaar luister ik zonder ophouden, en ik heb het lief, altijd...’ (Maeterlinck-Joyzelle.) Voelt gij 't onderscheid tusschen den wijsgeer en den speculatieven mysticus? Ja, ook de speculatieve mystiek is zinnelijk, zij leeft van menschelijk-zinnelijke emotie. Maeterlinck gebruikt hier wel gedachten, evenals een wijsgeer; hij is hier ook duidelijk evenals een wijsgeer. Maar nuchter is hij niet; en dat is een wijsgeer, als zoodanig, wel.
Tot voor korten mocht 't mij niet gelukken, een afdoende oplossing te vinden voor de tegenstrijdigheid, die ik meende te zien in de ‘zinnenbeheersching’ der mystieken en 't beslist zinnelijk karakter der mystiek. De mystieken zeggen zeer dikwijls, dat wij moeten ‘de zinnen dooden’ en vele mystieken kastijden hun lichaam met onverbiddelijke gestrengheid. | |||||
[pagina 99]
| |||||
En toch, dat er zeer sterke zinnenemotie in alle mystieken leeft, is niet te ontkennen. Hoe is dat te rijmen? Waar is, dat de mysticus zijn zinnen beheerscht. Hij streeft er naar, niet slaaf, maar heer zijner hartstochten te zijn en te blijven. Maar niet waar is, dat hij zijn zinnen beheerscht zooals zij, die men gewoonlijk asceten noemt. Ik vat 't woord ‘ascese’ op in de algemeen aangenomen beteekenis van: het beheerschen der zinnelijke emotie, met 't doel, de emotie van zingenot te doen afsterven. Welnu, zulke ascese is der mystiek heel en al vreemd. Zeker, ook de mysticus bestuurt zijn begeerten, hij laat zich volstrekt niet blindelings door zijn hartstochten meeslepen. Hij doet dat echter niet, om minder emotioneel te worden, maar uit overvloed van emotioneele zinnengenieting. Hij doet dat niet, zooals de asceet, omdat hij alles wat aan verliefdheid doet denken minder menschwaardig vindt, maar omdat hij verliefd is en trouw wil blijven aan het voorwerp zijner liefde. De mysticus leeft in de zinnenemotie, die alleen de verliefden kennen, n.l. de emotie waarin de mensch jubelend voelt, dat het leven een zegen is, òmdat het leven is. De mysticus is verliefd, en, zooals ieder werkelijk verliefd mensch, vindt hij iedere zinnenontroering, die niet liefdeontroering is, zeer walgelijk. Dáárom vlucht hij voor zingenot, daarom kastijdt hij zijn lichaam, als 't zijns ondanks zinnelijke ontroering dreigt te ondergaan, die geen liefdeontroering is. De zinnenbeheersching van den mysticus is geen liefdeleegte, maar roerende liefdetrouw. Het liefdevoorwerp van een mysticus is dikwijls alleen voor hem zelf waarneembaar in de heerlijke gestalte waarin hij het liefheeft. Zoo is de heilige Franciscus van Assisië verliefd op de Natuur, die hij, tegenover de natuurschennende weelde van de wereld ziet als: zijn lieve bruid, de Armoede. De heilige Teresia is verliefd op Jezus, dien zij ziet, levend en schoon als iedere lievende bruid haren minnaar. Ruysbroeck spreekt in zijn ‘Sieraad van de geestelijke Bruiloft’ over de vereeniging van de ziel met Christus. Die vereeniging wordt als een minnekoozen gevat en als een minnekoozen gedetailleerd beschreven. De weelderige taal, de levende, emotioneele stijl van Ruysbroeck bewijst, dat hij wel degelijk de emotie van zinnelijke verliefdheid voelde, terwijl hij schreef. De mysticus is verliefd, | |||||
[pagina 100]
| |||||
al is zijn liefdevoorwerp niet zichtbaar voor iedereen zóó als hij 't ziet. Is 't nu niet heel natuurlijk, dat hij zijn zinnen beheerscht uit liefdetrouw! Is 't nu niet heel natuurlijk dat hij walgt tot wreedwordens toe van alle zinnengenot, dat niet is liefdegenot? En is 't niet even natuurlijk, dat hij geen asceet is, die alle emotioneel-menschelijk liefdegevoel in zich zelven dooden wil - maar integendeel de volle weelde voelt van zinnenliefde?
Ziehier dus de twee gedragslijnen van mystieke liefdereinheid:
Tegen den eersten regel zondigt de ascese. De asceet beheerscht zijn zinnen door ze te laten verhongeren en dus erg tam te maken. Dat is wèl heel ‘practisch’. De asceet ontkomt daardoor aan alle liefdetragiek, die wel goddelijk-mooi, doch voor levensschuwe menschen erg bezwaarlijk is. Maar, hoe ‘practisch’ ook, walgelijk is die ascese voor ieder, die bij ervaring de menschelijke liefde kent. Tegen den tweeden regel zondigen allen, die zichzelven zingenot veroorloven zonder mystisch liefdegeluk.
De mystieke gedragslijnen zijn echte levensmoraal. Want, wie deze theoretisch-eenvoudige voorschriften moedig toepast in eigen leven en in 't oordeelen over anderen, kweekt in zich zelven de psychische kracht van 't eigen-menschelijke leven, tevens het ééne menschengeluk: mystieke liefde. Dit blijft waar, al ontmoet hij nooit een voor allen zichtbaar liefdevoorwerp. Als mij iemand vraagt, dit te bewijzen, zal ik gaarne bekennen, dat ik geen ‘bewijzen’ heb. Toch durf ik dit even beslist beweren als: 't is natuurlijk, dat een moeder haar kind liefheeft. Als iemand zou zeggen, dat moederliefde een product is van onnatuurlijke conventie, zouden wij hem ook niets kunnen bewijzen. Maar alle moeders, en allen, die zich kunnen invoelen in een moederhart wèten, dat moederliefde natuurlijk is. Zoo weten ook alle verliefden, dat hun geluk niet is dat sterfelijke lichaam alleen, dat ze in hun armen sluiten, maar de blik, die dat lichaam hun gunt op de eeuwigheid. Wat zij zien oog in oog, is dat eene natuurgebied, aan gene zijde | |||||
[pagina 101]
| |||||
van alle grenzen tusschen goed en kwaad en ruimte en tijd. De geliefde is niets dan een heldere vlam, die deze oneindigheid verlicht. Dat weten allen, die beminnen. Maar zij weten nog meer: Het oneindige, dat zij zien, lèèft. 't Is de levende oneindigheid, 't is het goddelijke in alle volheid, het goddelijke dat overal leeft om ons en in ons, het goddelijke dat al-stroomend-leven is, dat zich dus moet doen voelen overal waar een hart gevoelig ervoor is. Kunnen wij dan gevoelig worden voor dat goddelijke, ook in onbeantwoorde liefde, ja, ook zonder liefde tot een voor allen zichtbaar liefdevoorwerp? Franciscus van Assisië heeft het gekund, Teresia heeft het gekund, Ruysbroeck heeft het gekund. Zouden wij 't niet kunnen? - Nog eens: ik ‘bewijs’ u niets - beproef het zelf maar. Gebied dit aan uw hart: eerbied voor alle liefdeweelde en wèg met alle zingenot, dat geen liefdegenot is. En, als ge niet al te erg gedegenereerd zijt door ascese of ontucht, zult ge ervaren, dat die mystische moraal uw lichaam ontvankelijk zal maken voor de bezieling van 't goddelijke; dan zullen uw zinnen gevoed worden van binnen uit uw eigen ziel, en zij zullen worden de dragers van de liefdevlam, die 't oneindige verlicht. Niet alle liefdelicht is even sterk; maar als ook niet 't liefdelicht van een Franciscus uw hart doorstralen kan, gij zult toch deel hebben aan dat héél-eigen menschengeluk, dat we ‘zaligheid’ noemen.
De ascetische kuischheidsmoraal is, in wezen, niets dan onthoudingsmoraal. Zij gebiedt meer of minder strenge ‘beperking’. Ascetisch kuisch is hij, wiens zinnelijk genieten blijft binnen de perken van verstandelijk afgebakend terrein. Die moraal is dus negatief. ‘Onthouding’ is haar eerste en laatste woord. De mystieke kuischheidsmoraal daarentegen erkent een levend positief princiep, dat de zinnelijkheid vermooit, veredelt, en haar daardoor van zelf verre houdt van alles wat walgelijk is. Dat princiep kunnen we 't best aanduiden met 't woord ‘bezieling’. Natuurlijk is 't niet mogelijk duidelijk te maken, wat bezieling is aan iemand, die niet bij ervaring bezieling kent. In den grond der zaak is bezieling in de algemeen-menschelijke zinnelijkheid hetzelfde, wat 't onderscheid uitmaakt tusschen | |||||
[pagina 102]
| |||||
een levende schilderij en een doode goedgeslaagde fotografie. De oprecht-religieuze mensch, die altijd meer of minder mysticus is, kent die bezieling, en 't is heerlijk te zien, hoe 't eenvoudig religieuze volk die bezieling schept in zijn godsdienstvormen. Een roerend voorbeeld daarvan is mij zichtbaar geworden in 't Katholicisme, toen geen dorre theologie mijn oogen meer sloot voor 't menschelijke-mooie in mijn Moederkerk. Ik zal dit voorbeeld aanhalen, omdat 't zoo treffend het onderscheid illustreert tusschen ascetische en mystieke kuischheidsmoraal. De katholieke Kerk leert, dat de mensch ter wereld komt als zondig-voor-God, n.l. met de erfzonde besmet. Die zonde wordt voortgeplant van mensch tot mensch, d.i. de erfzonde is niet een persoonlijke zonde, die ontstaan zou doordat de pasgeborene reeds persoonlijk een of ander gebod overtrad, maar een smet, die door de menschelijke paring van mensch op mensch overgaat. Herhaaldelijk is de menschelijke paring als overbrengster der erfzonde door de Kerk voorgesteld.Ga naar voetnoot1) De paring is volgens de officieele dogmatiek der Kerk iets minder menschwaardigs. Onthouding op sexueel gebied is, op zichzelf, altijd beter dan leven op sexueel gebied. Volmaakte kuischheid = volmaakte onthouding. Maar in 1854 werd door Pius IX de ‘Ontbevlekte Ontvangenis’ van Maria als dogma gedefiniëerd. Die ‘Ontbevlekte Ontvangenis’ houdt niet in, zooals vele niet-Katholieken meenen, dat Jezus zonder paring van zijn moeder geboren werd. Dit leert de Kerk óók wel, maar dit is een heel ander leerstuk n.l.: de Ontvangenis door den H. Geest. De ‘Onbevlekte Ontvangenis’ echter houdt in, dat Maria geboren is uit natuurlijke paring harer ouders, maar zonder besmet te worden door de erfzonde. Op aandrang van 't geloovige Katholieke volk, werd dit dogma gedefiniëerd. De paus promulgeerde dit leerstuk ‘op 't smeeken en onder toejuiching van heel de katholieke wereld.’ Zoo zegt de bulle ‘Ineffabilis Deus’ en zoo was 't inderdaad. De ‘Onbevlekte Ontvangenis’ van Maria is, in 't kader der katholieke dogmatiek, geen vinding van kerkautoriteit of theologie, maar een schepping van het katholieke | |||||
[pagina 103]
| |||||
religieuze volk, dat aan de ‘Onbevlekte Ontvangenis’ geloofde en wilde gelooven. Diep in het geloovig hart van 't eenvoudige katholieke volk leefde dus het besef, dat de menschelijke paring op zich zelf niet iets minder menschwaardigs is, niet iets minder volmaakts, dat alleen te verontschuldigen zou zijn omdat de mensch ‘maar’ een mensch is. In den katholieken mensch leefde het geloof, dat de menschelijke paring is een menschedaad, bezielbaar door goddelijk leven, bezielbaar door goddelijke genade. Dát menschelijk geloof vierde feest, toen Pius IX de ‘Onbevlekte Ontvangenis’ tot leerstuk verklaarde. Dat geloof aan de bezielbaarheid van menschelijk zinnengenieten is een geloof van den nieuwen mensch. En 't is mij wel een heerlijke gedachte, dat mijn eigen Moederkerk dit geloof in mij wekte toen ik haar kon zien met natuurlijkmenschelijke oogen, wèl een heerlijke gedachte, dat ik de Moederkerk nu een bruiloft zie vieren van reine menschelijkheid, waar theologen niets anders bemerken, dan een Kerkvoogd, den banvloek uitsprekend tegen ieder, die een dogmatische formule wil aantasten. Kuische paring is bezielde paring - dit is de mystieke levensinhoud van de ‘Onbevlekte Ontvangenis.’ | |||||
IX Sociale Beteekenis der Mystieke MoraalDe mystieke moraal is, in theorie, zeer gemakkelijk. In haar toepassing eischt ze echter groote psychische kracht. 't Is geen kleinigheid de vooroordeelen te overwinnen van het knokerig fatsoen, dat in de zinnelijkheid, met name in de zinnelijke liefde, alleen een menschelijke zwakheid ziet, die verontschuldigd mag worden omdat de mensch toch ‘maar’ een mensch is. 't Is ook geen kleinigheid zichzelven zooveel mogelijk iedere zinnenontroering te ontzeggen, die niet liefdeontroering is. Ja, geluk is deugd, maar het ware geluk eischt grooten lijdensdurf. Wie niet lijden durft voor zijn geluk, èn door zich zelven èn door de wereld, die is niet gelukkig, niet deugdzaam. Het ware geluk eischt martelaarsmoed..Wie de aarde en alles wat daarop is alleen aanziet als gemakkelijke | |||||
[pagina 104]
| |||||
genotsmachine is een plezierwezen, maar geen gelukkig mensch, geen deugdzaam mensch. De toepassing der mystieke moraal eischt psychische kracht. Die kracht groeit in ons, als wij de sociale beteekenis der mystieke moraal beseffen. 't Is altijd een groote kracht voor niet-banale menschen, zich een werkzaam deel te weten van de menschelijke samenleving. Geen grooter verdriet voor een eenigszins edel mensch, dan te voelen: ik ben eigenlijk te veel op de wereld. En geen bemoedigender vreugde dan 't bewustzijn te bezitten: ik doe toch iets, voor mij èn voor anderen.
De mystieke moraal is een sociale zegen eerst en vooral omdat zij langzaam maar zeker de menschelijke paring veredelt en daardoor het menschengeslacht tot hooger volkomenheid opvoert. We weten het allen, al durven wij 't onszelven niet altijd bekennen: de menschelijke paring is zeer, zeer ontaard. Waaruit worden de meeste menschen geboren? Uit geestdriftige liefde? Ach, talloos zijn de kinderen, die meeslepen door 't leven den verlammenden vloek van een liefdeleege ontvangenis. De menschen worden geboren uit zucht naar teederheid, zij worden geboren uit wuft genot, zij worden geboren uit sleur, zij worden geboren zelfs uit verveling. Maar uit bezielde paring, uit geestdrift, uit liefde...niet één van de tien. Dat weten we allen wel, en ik kan me niet voorstellen, dat er één mensch op aarde is, die dit niet verschrikkelijk vindt als hij erover nadenkt. Men spreekt over slechte maatschappelijke toestanden. Maar is 't te verwonderen, dat de maatschappij zoo ellendig is nu ze, voor 't overgrootste gedeelte, bestaat uit menschen, die niet uit liefde geboren zijn? Over de maatschappelijke vormingen en hervormingen bouwt men theoriën uit historische overwegingen. Laten we dit ééne ontzaglijke historische feit niet uit 't oog verliezen, het historisch feit, werkelijkheid van 't verleden èn van onze dagen, het feit, dat zoo bitter weinig menschen verwekt worden uit erotische liefdevervoering. Als er iets waar is van de erfelijkheidstheoriën dan toch zeker dit: dat 't allerinnerlijkste karakter van de daad, die | |||||
[pagina 105]
| |||||
een individu doet geboren worden invloed heeft op 't temperament van dat individu. 't Is wèl om bedroefd te worden als we hierover nadenken - vooral omdat de wereld niet eerlijk wil zien hoe onze erotische verhoudingen door geld en praalzucht zijn vervalscht. ‘Men’ zwijgt daar liefst over of fluistert vuiligheidjes. Maar van den anderen kant is 't heerlijk, dat 't in ons aller macht staat, iets bij te dragen tot de veredeling van 't mensdom, omdat wij een invloed hebben op 't zinnelijk menschenleven, die onaantastbaar blijft, zoolang wij zelf willen. Als wij krachtig en streng de mystieke moraal leven, zal zij vleesch en bloed worden in ons, vanzelf zal ze dan ook zich verbreiden onder de menschen, want zij is te evident waar en te evident schoon om op den duur doodgedrukt te worden door de lafheid en de walgelijkheid, die nu 't sexueele leven verlammen en verlagen. Zoo kan ieder zonder iets ‘eclatants’ te doen een zegen zijn voor de menschheid, en met fierheid tot zich zelven zeggen: ik leef niet vergèefs. Dat blijft waar ook voor hen, die niet 't geluk mogen smaken, een eigen liefdekindje te schenken aan 't menschdom. De psychische invloed van de mystieke moraliteit, die leeft in den mystisch-kuischen mensch verbreidt zich van zelf als 't licht van een vlam. De mystieke moraal is immers, in tegenstelling met de ascetische, een positieve moraal, een positieve emotie, een positieve kracht - en we weten toch, dat in 't heelal geen energie verloren gaat. Ook de kinderlooze mensch is, als hij mystisch-kuisch leeft, een geslachtelijk scheppend mensch. Kan hij ook geen kinderen scheppen, hij schept toch meerder reinheid om zich heen tot heil voor de kinderen der toekomst. Voor menschen, die spotten: ‘wat maal ik om de toekomst’ zijn deze woorden niet geschreven. Zij zijn gericht tot adelmenschen, die niet willen sterven zonder gezegend te hebben. Adelmenschen zullen kracht putten uit 't besef, dat hun leven de toekomst zegent. Ook voor hen, die zeggen: ‘de mensch is wat hij eet’ zijn deze woorden niet geschreven. Hoe wij ook gedrukt gaan onder ‘maatschappelijke omstandigheden,’ hoe vaak ook de liefde sterft omdat zij knielt voor blinkend goud - toch blijft de erotische macht de groote herscheppende macht in de men- | |||||
[pagina 106]
| |||||
schelijkheid. Ja, de éénige herscheppende macht. Alleen in haar smeult nog Liefde en Haat, en zoolang de Natuur nog Liefde en Haat kan voeden, is zij de Moeder van nieuwe menschelijkheid.
Ook voor 't heden heeft de mystieke moraal groote sociale beteekenis. Daar zijn ontelbare menschen, die zeer goed voelen, dat zij alleen in omgeving van zieleverwanten gelukkig kunnen zijn. Vaak wanhopen zij echter, zieleverwanten te kunnen vinden, omdat zij zich zoo dikwijls in de menschen teleurgesteld vonden. Maar ik zou hen willen vragen: hebt ge ook ooit iets gedaan om uw ziel kenbaar te maken? Hoe zullen uw zieleverwanten uw ziel herkennen als zij onkenbaar is? Zoolang uwe ziel verbonden is met dit uw lichaam, met deze uwe woorden en ideeën, zoolang moet zij ook, ten minste in normale gevallen, kenbaar worden dóór uw lichaam, dóór uw woorden, dóór uwe ideeën. Zij moet als door haar omhulsel heenschijnen - hoe anders zouden uw zieleverwanten haar kunnen waarnemen? Uw ziel moet door haar omhulsel heenschijnen. - De ziel toont zich niet door wat men zegt of doet, maar door een geheimzinnig en toch zeer duidelijk waarneembaar verschijnen in de wijze, waarop men iets zegt of doet. Honderdmaal zult gij 't reeds ondervonden hebben: dezelfde woorden, die u sympathiek zijn in de mond van den een zijn u antipathiek in den mond van een ander. Dezelfde daden, die u sympathiek zijn bij den een, zijn u antipathiek bij een ander. Dat komt, omdat achter 't omhulsel dier uitingen iets doorschijnt, dat u sympathiek is of antipathiek. Dat ‘iets’ is de ziel; de ziel, die gij herkent of wier aard gij begint te vermoeden. Welnu, de werkzaamheid der mystieke moraal is werkzaamheid uwer ziel; het leven der mystieke moraal is psychisch leven zich mededeelend aan uw lichaam, uw woorden, uw ideeën. Door de mystieke moraal beeldt uw ziel zich in al haar omhulsels uit, zoodat zij voor anderen kenbaar wordt. Zijn die anderen uw zieleverwanten dan zullen zij zich tot u aangetrokken voelen. Zoo ontstaat in u een psychisch magnetische kracht, eerst zwak en onzeker, maar steeds groeiend totdat zij vanzelf zieleverwanten om u groepeert. Dit zal u | |||||
[pagina 107]
| |||||
zeker gelukkiger maken. U èn anderen, want levensblijheid is aanstekelijk. En eindelijk zal uw geluk vol genoeg zijn om alle zielen krachtig te lieven, alles wat zielengroei tegenhoudt krachtig te haten - en alle andere kleine emoties, als afgunst en praalzucht, den kop in te drukken. Kalm-zeker en openeerlijk zal dan uw haat en liefde zijn, en groot in stille kracht.
Dit is de kunstenaarsgave van iedere levende ziel: zij boetseert haar zinnen en àl wat om haar is tot haar eigen beeld, ten groet aan allen, die één van ziel zijn met haar. En dit is de levende kuischheid van lichaam en woorden en gedachten, dat zij kunstmateriaal worden voor de beeldende ziel. O heerlijk lot van de ziel, die kunstenaresse is in alle stof, die haar omhult! Fier is die gelukkige ziel, want zij is geroepen, van nature geroepen, om heerlijk te zijn in haar schoonheidswerk. Deemoedig is die gelukkige ziel, want zij beseft, dat zij nooit schoonheid genoeg gewrocht heeft in 't kunstmateriaal, dat haar werd toevertrouwd. Levend-stil geluk schept zij in haar lichaam en haar geest. En levende stilte toovert zij om zich die duidelijker zwijgt dan alle woorden kunnen spreken. Een stilte als daar ruischt in devote orgeltonen, een stilte als daar bidt in hooge gewelven van kathedralen, een stilte als daar dweept in minnaarsblikken, een stilte als daar droomt in de wouden. Een tempel is haar stilte, waarin opwolkt blauwe wierook, geurige groet van heilige kuischheid. Zij zoekt geen liefde, die levende ziel. Maar onzoekbare liefde moet zij vinden. Verwonderd-blij zal ze zijn, wanneer ze een nieuwen verwant bespeurt. Dan lacht ze zalig-vragend als een kind, dat voor 't eerst zijn moeder herkent. Dit alles is leege fantasie voor hen, die niet bij ervaring ‘bezieling’ kennen of ten minste vermoeden. Hoelang zal men nog de ziel verwarren met den geest, die redeneert en berekent, en soms wel hartstochtelijk redeneeren en berekenen kan, maar geen beeldend vermogen heeft op lichaam en gedachten? Geestverwantschap geldt nog altijd als iets heel ge- | |||||
[pagina 108]
| |||||
wichtigs. Maar zieleverwantschap, harmonie in beelding van lichaam of gedachten.....Vraag maar eens aan hen, die dwepen met een ‘zielehuwelijk,’ wat zij eigenlijk onder ‘ziel’ verstaan. De meesten zullen u zooiets zeggen van: overeenkomst in overtuiging, in princiepen, in karakter, enz. Aan iets als harmonische zielebeelding in lichaam of gedachten denken ze niet. Hun zij de gedachtenkunstenaar Nietzsche ten toonbeeld. Die groote denker kon zeker wel ‘redeneeren,’ maar de beelding der gedachten is hem oneindig meer waard, omdat zij, veel duidelijker dan de redeneering, toont de waarheid die in den mensch leeft. Nietzsche noemt zijn koninklijken denker Zarathustra, naar den persischen denker, die veeleer zijn tegenstander in ‘overtuiging’ was dan zijn geestverwant. Waarom doopt Nietzsche zijn held met den naam van een, die niet zijn geestverwant is? Omdat Nietzsche achter alle verschil van ‘overtuiging’ een dieper leven van zijn tegenstander voelt, het leven der ziel. Zieleverwantschap voelt hij met zijn tegenstander in ‘overtuiging’ en die zieleverwantschap is hem dierbaar bovenal, omdat de ziel hem dierbaar is bovenal. Hij voelt de scheppende kracht in dien Persiër, de zelfde scheppende kracht, die leeft in zijn eigen gemoed. Daarom zijn beide verwante zielen, die der menschheid leeren in hun witte gedachtebeelden: levende moraliteit.
Maar ik bid u, denk niet, als ik over gedachtebeelden spreek, aan figuurlijke gezegden, die buiten de gedachte staan en alleen dienen om de gedachte te verduidelijken of te illustreeren van buiten af. Een levend gedachtebeeld is de gedachte zelf, die opgroeit uit het leven der ziel gelijk een bloem uit het leven der aarde. De gebeelde gedachte is gehoorzaam aan de ziel, gelijk de bloem gehoorzaam is aan de aarde. Daarom wordt zij wèl geschapen naar der ziele beeld en gelijkenis. Geen zusterziel zal haar voorbijgaan zonder gestreeld te worden door haar geur. En zóó is aller zielen bloemengeur: kalm-zeker, open-eerlijk, en groot in stille kracht.
(Slot volgt). |
|