| |
| |
| |
Paschen en Andere Gedichten Door Albert Verwey.
Paschen
Niet in een graf, maar in het hellevuur,
Naar den hemel van blinkend blauw.
Terwijl Hij, kijkend, kwam;
| |
| |
Kurassen van de trompetbloem
Hem schenen gezien als uit hoogen hemel,
Klein en ver door de slingrende wegen
Van 't landschap, - boden
Zijn graf was het hellevuur,
Maar nu is Hij opgestaan,
| |
| |
| |
Andere Gedichten
I De Terrassen van Meudon
De lucht is stil: op eindloos verre heuvlen
Strekt zich de stad in blond en rozig licht -
Ik wend mij om waar lachen klinkt en keuvlen:
Daar kust een knaap een blank en zoet gezicht.
Ik zie omlaag: in vaste en strenge perken
Sombert rondom een kom een herfstge tuin.
Ik zie omhoog: een koepel, zwaar van zerken,
Stijgt, sterrenwacht, hoog boven boomenkruin.
Op trapgesteenten, broklig, maar gebleven,
Blijf ik dan peinzend en in weemoed staan, -
Want doode dingen zijn die langer leven
Dan wij die werden, welken en vergaan.
| |
| |
II Emmausganger
In de gestalte zien wat andren droomen,
Wat voor de meesten vaag verlangen blijft,
Dat was uw voorrecht, Vriend. Een nevel drijft
Dan voor uw oog en 't beeld is weggenomen.
Maar eeuwig zweeft voortaan die vorm u voor:
Gij beeldt hem in uw boek voor laatre geesten,
Gij meet naar hem menschlijke smarten, feesten...
Uw heden leent licht van zijn toekomst-gloor.
Gij weet dat nooit, nooit zielen zijn gescheiden
Die elkaar vonden in hun hoogsten bond:
Hun woord klinkt saam: hun kus 'hoort beider mond,
Hun wensch was: vinden, en hun vondst: verbeiden.
Zij leven saam: zij leven voor de schaar
Die altijd vraagt en nimmermeer kan vinden.
Zij vindt voortaan in wie elkaar beminden
Haar eigen liefde aanschouwlijk, waar en klaar.
III Aan 't Venster
Hul me in fluweel en goud: geef mij mijn vedel.
Open het raam: wat blinkt het landschap blauw!
Flonkre in 't kristal de wijn door bladerschauw!
Strijke mijn hand de snaar verheugd en edel!
| |
| |
Ontsluit dat kistje: zegel, munt en cedel
Is 't kunstrijk gearbeid klein gevang te nauw.
Plaats naast ze - omvangensgraag mijn hand trilt flauw -
D' oogholligen, kaakgrijnzenden, dien schedel.
Zijn ronde bol is de aarde in vasten dood.
Hoe vonkt en straalt en stroomt en ruischt zij buiten!
Ik wil die beide in éénen blik omsluiten,
Proevèn, o aarde, uw schoon dat bleef en vlood.
Nu is uw kleur verheldrend, valend; - fluiten
Zoo zoet, zoo teer, als nimmer vogel floot.
IV De Spiegel
Ik heb mijn spiegel stil omhoog gehouden
En wie gij zaagt was waarlijk wel uzelf.
Zie maar uw oogen die mijn glas mistrouwden!
Ik die uit licht strenge gestalten delf
Alleen door 't heffen van mijn blanken spegel,
Kon dat niet doen als niet uw wezenswelf
Zich indrukte in mijn schijn gelijk een zegel.
Gij zijt daar wel, maar vindt u toch niet gansch?
Gij speurt vergeefs naar wat geheimen regel
Mijn glas u kaatste en uitwischte in zijn glans,
Zoodat ge er zijt en niet zijt, blijde en booze
Al naar ge 't merkt? - Luister, ik zeg het thans:
Het toont u 't wezen, wischte 't wezen-looze.
|
|