| |
| |
| |
De Nederlandsche Renaissancedichter Jan van Hout Door Dr. J. Prinsen JLz.
De wereldbol omspannen door een narrenkap en daarboven ‘Nosce te ipsum’, dat was het embleem door Jacques de Geyn gesneden ter versiering van den berijmden epistel, waarmee de Leidsche kamerzot Piero zijn collega's uit Holland uitnoodigde tot het groote landjuweel, dat in Mei 1596 binnen Leiden zou gehouden worden.
Wie mag dat zinrijk beeld geïnventeerd hebben? Pieter van der Mersch zelf? Een te grove natuur wellicht, te zeer levend in platte, zinnelijke grollen om zelfs bij toeval en onbewust zoo scherp in een enkelen trek een geheele eeuw, een gansche periode in het leven der Westersche menschheid te typeeren en als de Shakespeariaansche nar tusschen speelschen zotteklap een geweldige waarheid te slingeren. Jacques de Geyn? Zijn rekening spreekt slechts van het ‘snijden van de twee plaeten, deene boven opter chaerte, wesende tblasoen van de camer, het twede boven op de chaerte van den zot....ende zijn de voorsz. twe plaetgens gelevert den broederen van Liefd es tfondament ende by de zelve opgesloten in haerluyder gemeene kiste.’ Of inspireerde een der fijne, humanistisch gevormde geesten, een Douza, een Van Hout, die het niet beneden zich achtten het oppervlakkige en barokke kunstleven hunner stadgenooten te leiden en te steunen, tot zulk een stultitiae laus in een enkel prentje? Lang niet onwaarschijnlijk!
Immers, we kunnen het vermoeden niet van ons afzetten,
| |
| |
dat hier iemand, die zijn tijd heeft meegeleefd met al de intensiteit, die een helder hoofd, een vurig hart, een vaardige verbeelding geven kunnen, die zijn tijd in klare scherpe omlijning welbewust voor zich heeft zien staan, er een geestig behagen in gevonden heeft, dat alles in een enkel teeken uit te drukken boven Piero's laag-bij-den-grondschen oproep aan de zotten:
‘De Leytsche sot die bidt ende doet nooden ter feest
De sotten algelijc, die tSantvoort zijn geweest;
Voorts een wt elcke camer, die daer niet en waren,
Maer d' ongecapte sotten roept hij aldermeest,
Terwijl dat sotten vreucht veel droefheden geneest’ etc.
Maar ook dan, wanneer we meer achter het prentje zoeken, dan de inventeerder er ooit bij gedacht heeft, wanneer de zot van Liefd es tfondament maar eenvoudig weg en toen al bij traditie de algemeene dwaasheid van het menschelijk geslacht heeft willen verkondigen, ook dan nog blijft het in zijn onbewustheid het symbool, dat uitdrukt, wat onze beschaving geworden is en worden moest in die periode van overgang, die de middeleeuwen aan den nieuwen tijd verbindt.
De jeugd der volkeren, die zich na Rome's val van het wereldrijk hadden meester gemaakt; was voorbij met al wat der jeugd eigen is: kruistochten en Gothische kathedralen, Rolandsliederen en flagellantisme; eerst de manbare jongeling leert langzaam zijn vader en grootvader begrijpen. Zoo was Rome langzaam geklommen tot het begrip van Hellas. Zoo kwam tegen het einde der middeleeuwen hier bij de besten begrip van de ontwikkelingshoogte der beschaving van Rome en Griekenland, al hebben zich nog eeuwen lang velen aan den uiterlijken vorm ervan vergaapt. En gelijk een kind geen humor voelt, maar eerst de man, die het leven begrijpt en de beteekenis en waarde der dingen doorziet, zoo hadden ook de middeleeuwen den humor niet gekend. In Reinaert en Uilenspiegel mag hij zijn voorgevoeld, beredeneerd en begrepen wordt hij eerst in de zestiende eeuw.
Erasmus eerst, - en met hem is er de nieuwe tijd - ziet den humor, dat samentreffen van de meest tegenstrijdige verschijnselen, die botsing en dat ineengrijpen van het meest
| |
| |
verhevene en alledaagsche, het meest edele en lage, wát de wereld maakt tot dien ‘Traum eines weinberauschten Gottes, der sich aus der zechenden Götterversammlung à la francaise fortgeslichen, auf einem einsamen Stern sich schlafen gelegt, und selbst nicht weisz, dasz er alles das auch erschafft; was er träumt,’ waarvan Heine spreekt, die tegenstelling, waardoor we in droeve vroolijkheid de steeds dolende menschheid, den eeuwigen don Quichotte, beheerscht zien door een goddelijke dwaasheid, die heel de wereld omvat en leven geeft: Ik, Stultitia, nu door onwetendheid, dan door onbedachtzaamheid, dan door het vergeten van rampspoed of de hoop op wat goeds, en door het verijdelen van de zoetste vreugd, steun en vertroost de menschen zoo in hun grootsten tegenspoed, dat ze zelfs niet graag sterven, als de maat van het Fatum is volgemeten en het leven hen eigenlijk reeds verlaten heeft.
Doch wie dat ziet en voor zichzelf daarin troost en kracht vinden kan, moet begonnen zijn met de eenig zaligmakende leer, die De Geyn sneed boven zijn narrenkap, het Ken u zelven, de lichtende fakkel, die van vader op zoon over de eeuwen heen is overgereikt. De studie van den mensch zelf is voor den mensch de altijd levende bron van nieuwe energie en levenskracht, die hem staalt voor nieuwen strijd. Hoe dieper hij in zich zelven doordringt, vorschend en onderscheidend, met koelen waarheidszin oordeelend, des te dieper begrijpt hij den mensch en de wereld om zich heen, des te juister meet hij eigen en anderer kracht. En begrijpen is vergeven, vergeven is liefhebben, lief hebben is actie, de daad, vertrouwen in het leven.
Men begon te leven in het vaste geloof aan de Socratisch-Platonische leer: Geen deugd zonder kennis. Kennis, - dit is: het juiste waarnemen, onderscheiden, begrijpen, niet eruditie, - kennis is de eenige bron der deugd en zonder deugd geen wezenlijke wijsheid.
‘Als men siet’, zegt Coornhert, ‘in 't licht met aandacht, de dinghen recht verstaat ende men dit allengskens oefent met de daadt, dan verlaat men de Loghen, dan volgt men de Waarheyt en dan werd men deughdelijck’. En elders: ‘Wijsheit is de princesse van alle deuchden, is een kennisse van Godlijcke ende menschelijcke dinghen, in haer behel- | |
| |
sende die ghemeenschappe, die tusschen Gode ende den menschen is ende die si onderlinghen hebben’. En met die leer is de oppermacht der middeleeuwsche Christelijke kerk voor goed gebroken. De ware godsdienst is niet langer een onveranderlijke wet, zooals men ze een kind onvoorwaardelijk in stil geloof kon doen aannemen. Reine vroomheid kan voortaan opgroeien vrijelijk in ieder gemoed van iederen vrijen, onbelemmerden, voor zichzelf verantwoordelijken mensch. De eerste schreden zijn gezet op den langen, vermoeienden weg naar het ‘to be
Good, great and joyous, beautiful and free;
This is alone Life, Joy, Empire, and Victory!’
Wat moeten die zeer weinige Hollanders uit het laatste kwart der zestiende eeuw, die niet geheel en al opgingen in de drukke, spannende gebeurtenissen van hun korte kracht-leven, maar voor alles hun tijd trachtten te doorgronden, hun eeuw, aan wier begin Erasmus staat, dit alles hevig hebben gevoeld: Een felle, heerlijke strijd voor sociale en geestelijke vrijheid met zijn talrijke verheven momenten. Maar daar dreigt reeds de starre dwingelandij over stof en geest van de zijde der overwinnaars zelve. Is er droef-geestiger, bitterder humor denkbaar, wordt de humor geen sarcasme?
Doch den moed hielden ze erin, het vertrouwen in het leven hebben ze bewaard; onvermoeid hebben ze met stoere kracht voortgewerkt en de geestelijke nakomelingschap dier eerste libertijnen vormt tot op den huidigen dag de langzaam, maar vastberaden voortschrijdende schare van strijders voor de oude, onveranderlijke idealen.
Een der merkwaardige mannen uit die oude tijden is Jan van Hout, een schim, een leege klank tot heden. Voor den Nederlander, die zich in zijn ledige uren wel eens verlustigen mag in de historie en litteratuur van zijn land of wien nog van de schoolbanken iets is bijgebleven, is van Hout een nummer in de rij van namen aan Leidens beleg en ontzet met eere verbonden. Ook zweeft hem wellicht nog iets voor den geest van de invoering van zekere ‘franchoische’ versmaat; maar alles schimmig en vaag.
Van Hout behoeft niet langer dat schimmig wezen te blijven.
| |
| |
Hij kan in levende kracht voor ons komen te staan en het is dan een genot naar hem te kijken. Want al het meest kenmerkende en vooruitstrevende van zijn tijd en zijn land is op het mooist in hem aan te wijzen. Hij ademt met volle teugen in den krachtigen, frisschen luchtstroom, die sedert het eind der middeleeuwen over West-Europa waait; hij begrijpt volkomen den geest van zijn tijd; maar toch is hij niet als Erasmus een wereldburger. Hij vertoont bovenal de goede hoedanigheden, die in zijn dagen min of meer de kenmerken werden van hen, die daar woonden of zich vestigden aan de drassige oevers van Maas en Rijn; daarin vindt hij zijn opperste openbaring van mensch-zijn, die volharding in tegenspoed, die stalen ijver en werkkracht op de banen der nieuwe ideeën, die begeerte naar orde en regel, dat warme gemeenschapsgevoel, dat koel, logisch redeneerend verstand, die neiging en gave tot geestige uitbootsing der werkelijkheid, Zoo komt hij voor ons te staan in zijn streven naar sociale rechtvaardigheid, in zijn werk als ambtenaar, als man van de wetenschap, als kunstenaar. Hij vertoont in zich in hooge mate, wat men in zijn tijd wel noemen kan het nationaal Hollandsche, al zijn we in onze dagen wat bang van dat woord, uit vrees voor verwarring met die valsche en leugenachtige nationaliteitsgevoelen, die in de laatste decenniën in alle landen der ‘beschaafde’ wereld mede opgezwiept worden als trekossen voor den krakenden wagen der verouderde oeconomische en sociale toestanden.
Dat Van Hout zoo gezien kan worden, is in de laatste jaren in verschillende uitsluitend wetenschappelijke tijdschriften aangetoond. De bedoeling van dit opstel is, hem met behulp daarvan en van wat we nog bovendien konden bijeenbrengen, zoo te laten zien in den ruimen kring van allen, die wat voelen voor mooi leven en eerlijke kunst, waar en hoe die zich ook openbaren.
| |
I
Eerst over 's mans familie en uiterlijke levensomstandigheden.
In een rapport over armenzorg, vrij zeker door Van Hout opgesteld, noemt hij de lakenwevers van Leiden ‘mijne vrinden
| |
| |
ende naemaegen, zoe ick van mijns vaders zijde vuyt een van de vermaerste geslachten van dien, te weten de Garrabijnen, zij gesproten, gelijck ick oock zeer gaerne bekendt stae, dat mijn over-bestevader, bestevader ende vader tambacht van weven binnen deser stede hebben gedaen ende gebruict gehadt.’ Over zijn overgrootvader Jan van Hout, zijn grootvader Bartholomeus Janszoon en zijn vader Cornelis Meeszoon spreekt hij dus in vrij bescheiden termen, die doen vermoeden, dat ze wel niet tot de groote werkgevers zullen hebben behoord; van hen alleen zegt hij ook, dat ze te Leiden het ambacht hebben uitgeoefend. Cornelis Meeszn was getrouwd met Margriete Pieter-Jaspersdochter, zoodat een der beide anderen of een voorvader nog hoogerop in het geslacht, moet gehuwd geweest zijn met een juffrouw Garrabijn. Wie die Garrabijnen waren is mij onbekend. In Leidsche archivalia van voor 1600 is hun naam vergeefs gezocht. Was het een Vlaamsche weversfamilie? Mogen we op den naam af aan Italiaanschen oorsprong denken? 't Blijft voorloopig een onopgeloste vraag.
Ook van Jan senior en Bartholomeus Janszoon weten we zeer weinig. In den inventaris, na het overlijden van Van Hout in 1610 opgemaakt, komt voor ‘de memorie-taeffel van Bartholomees van Hout mit de geconterfeyte effigien in het ronde,’ een geslachtsboom dus waarschijnlijk, en ‘stucken belangende de schulden van Bartholomees van Hout,’ wat ook al doet vermoeden, dat het den grootvader niet voor den wind is gegaan. Hij is gestorven 3 Maart 1592 en in Sint Pieter te Leiden begraven.
Zijn schoondochter, Van Houts moeder, is hem eenige dagen later, 16 Maart, gevolgd. De oude Cornelis Meeszoon schrijft dit aan zijn kleinzoon Jan Janzn Orlers, den lateren stedebeschrijver van Leiden, in '92 leerling in den boekhandel te Amsterdam: ‘Mon Cousyn, God de Heere zy mit u ende ons allen. Amen. Uwe zeer goede ende getrouwe grootmoeder es ten huse uus ooms in den Heere wel gefundeert ontslapen op Maendage den 16 deser naer noene tusschen 3 ende 4 ure ende op Donderdage naer noene omtrent te drien zeer eerlic mit een groote staet begraven, S. Pieters ten noordoosten inde kercke, ende Meeus Janszn ten noortoosten. tHeeft uwe oom (d.i. Jan van Hout) vele ghecost.’ Jan van Hout heeft
| |
| |
voor zijn ouders moeten zorgen en op hun ouden dag woonden ze bij hem in.
Zijn vader is een aardige baas geweest. Een achttal brieven en een paar rederijkersverzen is al wat we van hem hebben, maar tien regels uit zoo'n brief doen den man meer levend voor ons staan dan vellen druks vol dorre uiterlijkheden des levens. De epistels zijn gericht aan zijn kleinzoon, den reeds genoemden Jan Janszn Orlers, die zijn heele opvoeding aan oom Jan van Hout te danken had; daar is één vloed van de meest hartelijke, warme belangstelling in het lichamelijk en geestelijk welvaren van den adspirant-boekhandelaar en uitgever, van de meest innige en zorgvolle ouderliefde voor den vroeg verweesde, wiens vader nu juist niet een exempel van ijver en plichtsbetrachting was geweest. En daar tusschen door spreekt telkens dat vurig meeleven in de kunst en het weten van zijn tijd, dat zelf werken en zoeken tot in den hoogen ouderdom toe. Zie hier uit een brief van Juni 1591:
‘Beminde neeff, uwe schryvens ende dancbaerheyt, dat ghy in een goet huus zyt, is ons zeer lief ende aengenaem; lof zy de Heere. Dan wij vermaenen u ende gebieden niet min uut vaderlicke auctoriteyt, dat ghy u vromelic draecht als de minste, zo ghy ooc zyt; op dat tusschen uwe meester, vrouwe, tgansche huusgezinde ende u gedurige ende godlicke liefde mach comen ende blijven. Ende dat doende, zal uwe wederzake, namentl. uwe voorgaende vrouwe’ (waarschijnlijk iemand, by wien Orlers in betrekking is geweest, voor hij bij den boekhandelaar Cornelis Claeszn te Amsterdam kwam) ‘den mond gestopt, beschaemt, ende ons zeer lief zyn. Zijt vlytich ende iegelic dienstelick van goeder harte, niet alleen na den ooge om den mensche te behagen, mer vooral Gode, diet alle ziet, regeert ende zal oordeelen. Als ghy eenige tyt hebt, hoort, oufent ende regelt u na Gods woort. Desgelyx de const arithmeticae, nut zynde tot coopmanschape etc. Wy zyn God danc alle wel te passe, dan vroutgen gaet noch al zieckelic.’
Orlers zyn broer, Cornelis, heeft ook niet willen deugen. Soms hoopt grootvader nog op zyn behoud. In een brief van Maart 1592: ‘Uwe broeder (God danc) vercrycht ooms vruntschap. Hy heeft mit zyne huusvrouwe by ons ter maeltijt geweest.’ Doch slechts een paar maanden later is het al mis:
| |
| |
‘Och, het gaet met u broeder soe heel qualick. Ick en weet nyet, waer hy met wyff ende kinderen gebleven is’; en in een brief van Dec. 93 al weer: ‘van uwen broeder en weet ic niet (elaes); hi es zonder adieu gegaen. Zyn misdragen es mi zeer leet.’
Maar hoor nu dien zelfden oude, wel naar de tachtig gaande, in het zelfde epistel: ‘Esser wat nieuws, tzi van const of om te lesen, zo zend mi wat, schrivende de prys van dien; ik zal u tgelt zenden. Ik hadde wel eer ende meer geschreven, dan God heeft mi de lust ende macht beide genomen. Hem zi lof.’ Hoe zwak en lusteloos ook, in wijsgeerige berusting, de belangstelling voor de letterkundige noviteiten blijkt wakker. Zoo'n enkel woord teekent de heele persoonlijkheid. Ten slotte schrijf ik een brief in zijn geheel over, den laatste, dien we van hem hebben, een klein jaar vóór zijn dood geschreven:
‘Cousijn, naer alle behoorlicke groetenisse tot groote moeder, zo bedancke ic u allen zeer van de stucken mi over gezonden, twelc ic na myne crancke vermogen verhope te verdienen ende tverschulden. Ic versta, dat gi van u meester gaerne zout scheiden om buten slands wat te bezoucken, dwelc mi gantsch ongeraden dunct, zo ic verhoore, om de troubelente tijt. Dan ic rade ende gebiede niet min, dat gi blyft, want volgende doude bisprake: Wie blyft, die beclyft; item de wyseman leerde zynen zoone: waer hi wel was, dat hi daer zoude blyven. Neemt al dit ende dese oude verskens ten harten:
Wie verde loopt ende luttel coopt;
Es de wech lang, berout hen de weergang.
Exempleert ooc an uwe l.za. vader. Die wilde altyt op een ander gras ende quam nergens wel te pas. Doch als gi immers zout willen of moeten scheiden (zyt eerst wyslic ende wel beraden), zo doeget mit vrundschap.
Vorder es mi ter ooren gewaeit, dat gi vryet. Ziet wel toe! Bidt God mit vurigen harten. Spiegelt an u broeder etc. De verstandigen es haest genouch gepredict. Als den ouden hond bast, zal men uutzien.
Ic hebbe uwe Sonet gezien. Tbehaecht mi redelic wel. Dan gi schryft mi te wilt ende woest. Het tafelspeeltgen, dat ic u mede gaf, eest int nette gestelt of niet, zendet mi over.
| |
| |
Ic zalt u wel weder behandigen. Schrijft voor Devys: Weest rechte Oordlaers. Math. 7. 1; Luc. 6. 37; Rom. 2. 1; 1 Cor. 4. 5. Weest altijt naerstich ende getrou als dienende voor de oogen Gods, die alle harten ende nieren deurzien.
Ic zende u hier beneffens de presenten bi mi ontworpen, dienende opt bovengemelde tafelspel. Noch voor bestemoer ende u, elx een adieu-referein, dat mogelic tlaetste zal zyn mynre composities, ende item voor een goet vrunt.
Alle de vrunden doen u hartelicken zeere groeten. Voor dees tyt weet ic u niet anders te scriven, dan groet myn goet hartelic alle de vrunden.
Vale, tot Leiden desen 20 Martii anno 1594
Uw Grootvader.’
Gelooft ge, dat dit is een document eenig in zijn soort voor het Holland der zestiende eeuw, dat deze brief fonkelt als een zeldzaam kleinood te midden van de deftige, min of meer officieele pronkstukken in het museum onzer zestiende-eeuwsche humanitas! Hier staat in enkele woorden voor ons de gansche levende mensch met al zijn kleine eigenaardigheden, zijn zorg en zijn liefde, zijn lust en zijn leed; hier stijgt op de geur van een fijnen, innig vromen geest, van vertrouwelijke, huiselijke oprechtheid, van een eenvoudige, heerlijke intimiteit. Beter dan een gansche lijst gegevens, ontleend aan doop- en trouwboeken, notarisprotocollen, rekeningen en registers, voelen we aan dien éénen brief, in welk een milieu Jan van Hout in zijn jonge jaren gevormd is, hoe hij van huis heeft meegebracht die warme liefde en zorg voor de zijnen, dien drang naar kunst en wetenschap in al haar omvang, die begeerte om te werken, te werken uit alle kracht, zoolang het dag is.
De paar gedichten, die ik van den ouden Cornelis vond, staan weinig boven de gewone rederijkerij van zijn tijd, maar toch is er soms iets eenvoudigs en leuks in, dat eenige persoonlijkheid ook op dit gebied doet vermoeden.
Dit zijn een paar regels uit een referein:
Den dach des Heeren comt als een dief inder nacht,
Ja, als een valstric; neemt hier op acht.
Wist de vader des huysgezins (vol vromen),
Wanneer de dief mit listige macht,
Behendich in der nacht zoude comen,
| |
| |
Hi zoud' waken, op dat hem en werde genomen
Zijn goet, bi hem mit arbeiden vergaert.
Al touft de Heer (wilt hier wel op gomen),
Hi comt voor zeker; u wacht wel bewaert.
Wel hem, die hi zal vinden onbezwaert.
Cornelis Meeszoon is getrouwd in 1537. Mij zijn drie kinderen uit dit huwelijk bekend, waarvan Jan van Hout, geboren 14 Dec. 1542, de oudste is. We weten ook, waar de oude heer in Leiden gewoond heeft. In den inventaris van den zoon komt een losrente voor op den possesseur van ‘des voorsz. Van Houts vadershuys, dat Boomgaertshouc coft, gelegen aen doostsyde van Blick opten assacxbrugge, onder 't Wolhuys’.
Jan had twee zusters, Barbara (1544-1577), gehuwd geweest met den vader van den al genoemden Jan Janszn Orlers, reeds voor 1577 overleden, en Catrijn (1548-1626), gehuwd met Joris Joostenszn. van Coulster († 1606).
Over de afkomst, jeugd en opvoeding van onzen Van Hout zegt Schotel, die zijn leven vluchtig heeft trachten te schetsen: ‘Zijn vader was Cornelis Meeszn. van Hout, zijne moeder Margriet Pietersdochter, die hem, na den dood van haar man, naar de abdij van Leeuwenhorst zond, waar hij door den kapelaan in het lezen, schrijven en de beginselen der Latijnsche taal onderwezen werd. Zijne moeder wenschte, dat hij tot priester werd opgeleid, doch hij “had meer lust tot de wereld dan tot den dienst der kerke”, verliet het klooster en vervolgde zijne aangevangen studie onder leiding van Van Gessel en vervolgens onder den Amsterdamschen rector Alard Frisius, die naderhand in Friesland tot hoogere bediening werd geroepen.’ Dat deze voorstelling onjuist moet zijn, is wat den aanvang betreft reeds gebleken. Immers de vader overleeft de moeder en beiden sterven in het laatste decennium der 16e eeuw. Wat de studie onder Van Gessel en Frisius aangaat, ook dat is onwaar. Schotel en anderen hebben eenvoudig zonder contrôle een aanteekening, vermoedelijk van den Leidschen archivaris Rammelman Elsevier, bij de notities over Van Hout door J. Koning, (ze berusten in de bibliotheek der Maatschappij van Nederl. Letterkunde en bevatten alleen dingen, die in Koning's dagen uit gedrukte bronnen bekend konden zijn) overgenomen. R. Elsevier verwijst daarbij zelf
| |
| |
naar Meursius, Athenae Batavae, p. 264, en wanneer we dat opslaan, dan zien we, dat deze mededeeling betrekking heeft op Professor Pieter Pauw, Van Houts schoonzoon.
Mij is geen enkel betrouwbaar bericht over de vorming buitens huis van den jongen Van Hout in handen gekomen. Onmogelijk is het niet, dat hij de Groote of Latijnsche School van zijn geboortestad heeft bezocht. Een enkel bericht slechts heb ik over de jonge jaren van Jan gevonden, een merkwaardig bericht en in de zorgelooze onschuld, waarmee het zonder eenige verbloeming door een intiem vriend tijdens Jan's leven gedrukt werd, bijzonder teekenend voor den tijd. Hij zou nl. sedert zijn twaalfde jaar de daad van den man verricht hebben. Janus Douza drukte het, voor zoover mij bekend is, het eerst in 1581 in een dichterlijken brief aan Van Hout. Deze zou in het onzekere hebben verkeerd over de interpretatie van een plaats uit Catullus, die in verband behoorde gebracht te worden met de ‘vulnera nocturnae vestigia dulcia rixae,’ de wonden, zoete sporen van een nachtelijken strijd, en, in stomme verbazing over zooveel onbekendheid met ritus en gebruiken in den dienst van Venus, roept Douza uit:
Haeccine te, Veneris perhibet quem fama nepotem,
Aut incognita adhuc usque, aut contempta habuisse?
Tene, duodecimo Paphius qui miles ab anno,
Insuetis puram contorquens viribus hastam,
Virgineum semente novo conseveris arvum?
Hier is natuurlijk minstens overdrijving en zeer stellig zucht om eenige lascieve wendingen van de Latijnsche dichterlijke priesters der liefde te plaatsen, maar breng het feit tot de meest simpele verhoudingen terug, dan is het misschien slechts een uiting van vroegtijdige onbewuste neiging tot het zinnelijke en tot de stoffelijke procreatie, die zoo dikwijls in zusterlijke omarming het geniale vergezelt. We zullen er meer sporen van in het leven des dichters kunnen aanwijzen. Of waren de menschen in het algemeen, ook in Holland, vóór een paar eeuwen, physiek zooveel vroeger rijp dan thans? Ik mis de gegevens om deze vraag te beantwoorden.
Jan van Hout is getrouwd geweest met Lysbet Reyersdr. van Wing; eerst in 1605 is deze gestorven.
Van aanzienlijke familie was ze niet. Dit blijkt uit Jan's
| |
| |
testament: ‘Van gelijcken en wil ic niet, dat men Janneken van Wing, Reiniersdr., huysvrouwe van Augustijn de Waersegger, pedel van de Universiteit alhier, mijne za. waerde huysvrouwe halve suster, noch den voornoemden haren man niet en sal eyschen van 't gene ic hem gedaen, verstreckt ende verschoten hebbe, tsij de vijftich guldens, die ic hem, doen zij binnen Luyck woonden, hebbe toegeschikt, om herwaerts over te comen, doordien sy my schreven, dat sy daer in armoede leefden, als tgene hen tsedert ende alhier zijnde, es verstreckt en gedaen, ende sonderlinge het bedde met zyn toebehooren, een mantel, clederen, huysraet ende tgeene sy verder van ons by leeninge of andersints mogen hebben genoten, als haer mede mits desen gemaeckt ende besproken.’
Een andere zwager, Franc van Wing Reinierszn schijnt op dezelfde manier al eens te paard geholpen te zijn, en dat de erflater niet voor niets notaris is geweest en in de geheimen van het vak thuis is, blijkt wel hieruit, dat hij bepaalt, dat zijn familie de schuld van genoemden Franc moet opeischen voor het geval Franc ‘van syn schuldenaers weder mocht comen overvallen ende geëxecuteert te werden.’ De familie zal dan echter haar aandeel aan de berooiden na afloop van het geding hebben terug te geven.
Uit het huwelijk van Jan van Hout zijn mij twee kinderen bekend: Maria, die 8 Mei 1593 huwt met Prof. Pieter Pauw, anatoom en botanist, en Catharina, gehuwd met Mr. Jacob van Leeuwen, griffier van Leiden. Catharina is nog voor haar vader gestorven. Maria overleefde hem slechts enkele jaren. Maar van Hout moet meer kinderen gehad hebben. Rammelman Elsevier, die het weten kon, spreekt ergens zonder de bron aan te wijzen van drie dochters en een zoon Bartholomeus die kinderloos zou gestorven zijn. Ook maak ik dat op uit een rijmpje, dat Van Houts vriend Roemer Visscher schreef in diens album amicorum, zijn Vrundtbouck, zooals hij het met een purisme betitelde:
Claes van Hout kan lopen noch springen;
Frans van Hout kan lesen noch schryven;
Marten van Hout kan blaten noch singen;
Barber van Hout kan spinnen noch styven;
Dan myn vrunt van Hout kan alle vreucht bedryven.
Elck wat wils. Roemer Visscher.
| |
| |
Roemer schreef deze woorden einde September 1578 in het album. Het komt me niet onwaarschijnlijk voor, dat met de vier eerstgenoemde van Houten jeugdige spruiten van Jan worden bedoeld. Vreemd is het echter wel, dat Maria er niet bij wordt genoemd, die, daar ze toch in Mei 93 huwde, in Sept. 78 ook al wel wereldburgeres geweest zal zijn. Kunnen er ook kinderen van een broer bij zijn geweest? In de papieren van Jan komt een Jacob van Hout voor, dien ik tot heden niet kan thuis brengen. In ieder geval deze geheele tak moet dan uitgestorven geweest zijn, voor Jan in 1606 zijn testament maakte, want daarin wordt van geen Jacob of diens nakomelingen gerept,
In 1562 wordt Van Hout klerk van den secretaris der stad, meester Jacob de Milde, en na twee jaar volgt hij dezen op. Hij is secretaris gebleven tot zijn dood. Er is echter een interregnum van een paar jaar. In Februari 69 werd hij op aandrang van Bossu, daar deze vernomen had, ‘dat Jan van Hout hem zeer gemoyt heeft mette voorleden oproerten ende zeer suspect is’ en zijne Excellentie (d.i. Alva) gelast had, ‘alsulcken personen te verlaten van heure officie’, uit zijn ambt ontslagen. In de eerste jaren van den opstand heeft Leiden zich bepaald tot een min of meer sterk geprononceerd lijdelijk verzet tegen verschillende maatregelen en vonnissen. Schotel beweert, dat natuurlijk Van Hout daar de ziel van is geweest; ik heb hiervoor echter geen enkel bewijs kunnen vinden. Integendeel als Jan van Hout zijn Dienst-bouc uitgeeft in 1602 en er dus geen enkele reden bestaat, om niet rond voor de zaak uit te komen, doet hij het in zijn opdracht voorkomen, alsof de beschuldiging geheel ongegrond was.
Zijn ballingschap heeft hij gedeeltelijk te Embden doorgebracht, waar hij aan den kost schijnt gekomen te zijn door het notarisambt te vervullen. Na den Briel komt hij terug in Holland en zamelt daar met Van der Werf gelden in voor Willem van Oranje om den opstand te steunen. Als Leiden zich voor den prins heeft verklaard, vraagt Van Hout in Jan. 1573 om als secretaris in zijn ambt hersteld te worden. Aanvankelijk wordt dit geweigerd, maar in Augustus van hetzelfde jaar wordt hij benoemd, eerst onder zeer beperkende voorwaarden, maar zijn macht, invloed en bezoldiging zijn in den loop der jaren aanmerkelijk gerezen.
| |
| |
Intusschen voor hij zijn nieuwe aanstelling als secretaris had, was hij reeds 10 Maart 73 ‘om tgoet aenbrengen ons gedaen,’ om zijn ‘nutheyt ende bekwaemheyt’, naarstigheid en trouw, na advies van Schout, burgermeesteren en schepenen van Leiden door Willem van Oranje benoemd tot notaris ‘in allen lande, steden ende plaetsen onder onzen gouvernemente ende gehoorsaemheit.’ 27 Maart deed hij den eed in handen van een raed-ordinaris van den hove van Holland. Van zijn werkzaamheid als notaris is ons zoo goed als niets bekend, maar zijn protocol is voor den dag gekomen en wordt binnen kort onderzocht.
Sedert de stichting der hoogeschool was Van Hout secretaris van curatoren, doch eerst in 1586 wordt hij met eenigen tegenstand, waarschijnlijk van de zijde van Paulus Buys, - een zaak, waarop we later terug komen, - officieel benoemd met 24 gld. salaris en 200 gulden voor zijn diensten tot 86 toe; hij had dus tot zoo lang gratis gewerkt. Ook was hij eenige jaren secretaris van de Leidsche vierschaar, voor zoover ik kan nagaan van 1593 tot 1596.
Zijn ambt en zijn bekwaamheid hebben Van Hout blijkbaar den aangewezen man gemaakt, om zoo noodig voor de stad als afgezant op te treden. Zoo werd hij in Juni 1586 met Van der Werf naar Utrecht gezonden om Leicester terug te houden van zijn plan, de hoogeschool van Leiden naar Utrecht over te brengen. Maar hij schijnt nog al eens meer uitgezonden te zijn, ten minste in zijn inventaris komt voor ‘Bouck van gedenckcedelen, waerinne begrepen zyn gedenckenissen van tgene za. Van Hout uytreysende te doen hadde.’ 't Is niet meer te vinden.
Wanneer we nu nog memoreeren, dat Van Hout niet alleen sedert 1577 de stadsdrukkerij onder zijn beheer heeft gehad, voor correctie enz. van alle daar gedrukte officieele stukken heeft moeten zorg dragen, maar bovendien zonderlinger wijze alle uitgaven daarvoor grootendeels uit zijn eigen zak heeft voorgeschoten, zoodat de stad hem in 1597 de drukkerij behalve de persen in eigendom gaf, dan hebben we wel in hoofdzaak vluchtig aangeduid de voornaamste terreinen, waarop hij in het publieke leven zijn enorme werkkracht heeft geopenbaard.
Slaan we thans even voorloopig een blik over de rij van
| |
| |
Van Houts vrienden en kennissen. De intiemste was misschien wel de adellijke Janus Dousa, de Latijnsche, humanistische dichter, voortgaande in het spoor van Janus Secundus en gevormd eerst onder Johannes Faber en Henricus Junius, later aan de hoogeschool te Leuven en, wat van het hoogste belang is, te Parijs onder Dorat, den mentor der Pléiade. Verder Lipsius en Bertius, beiden Leidsche professoren, vooral in de litterarische vakken, de eerste tot op heden een man van naam en beteekenis, beiden in hun later leven tot de katholieke kerk teruggekeerd. Spieghel, Coornhert en Roemer Visscher, zoo lang de onveranderlijke trits, die onze Renaissance zou geopend hebben en waartegenover we Van Hout een eigen plaats zullen zien innemen.
Coenraet de Rechtere, de secretaris van de Staten van Holland; Jan de Groot, de vader van den grooten Huig; Lernutius, de geestelijke vader van Jonctys Roseliins Oochies; de Utrechtsche Arminiaan Dirk Canter; Johannes Bollius, de tegenstander van Hembise te Gent; de vrijzinnige maar voorzichtige Christoffel Plantijn enz.
Wanneer we deze verschillende physionomieën eens monsteren, dan treft het ons terstond, dat ze bijna zonder uitzondering behoord hebben aan die hoogere aristocraten van den geest, voor wie de hervorming slechts een noodzakelijk uitvloeisel van het humanisme was, tot die schare van mannen, die, voorzoover ze het noodig hadden geacht door opzettelijke daden of verzuimen buiten de katholieke kerk te treden, voorzoover ze zich te zamen als een aparte éénheid gevoelden, bij conscientieus onderzoek eer Erasmus dan Luther als den grondlegger van hun geloof zouden hebben moeten aanwijzen, tot die ééne der beide factoren, die de wereldtragedie, deze wonderbare inééngrijping van ‘le sublime et le grotesque’, samenstellen, den zoekenden, in het ongewisse rondtastenden geest tegenover de belachelijke arrogantie van het starre dogma.
Ten slotte nog deze vraag: hoe is het Van Hout vergaan met betrekking tot den ‘maatschappelijken welstand’? Hij is met niets begonnen. Als hij in 1606 zijn testament maakt, moet hij verklaren van al zijn bezittingen, dat hij ze ‘mit (zijn) za. huysvrouwe wt niet vergadert en van niemant eenige erffenisse genoten’ heeft. En bij zijn dood bedraagt zijn nala- | |
| |
tenschap aan ‘gelt bevonden in de houte kiste, staende in de camer, daer inne de voors. Van Hout overleden is’, 2847 gh. 9 st. 8 p. Bovendien zijn er nog verschillende vreemde goudstukken, zilveren of gouden rariteiten, noodmunten enz. Hij bezit acht huizen in Leiden, waaronder een aan de westzijde van de Nieuwe stege, dat voor 310 gulden aan Joncheer Barthout van Assendelft is verhuurd, een aanzienlijke som voor die dagen. De huizen bij elkaar worden geschat op 20000 gulden. In Leiderdorp heeft hij een flinken boomgaard met boerenwoning en nog verschillende landerijen in de naburige polders; verder een rijken inboedel: meubelen, linnen, koperwerk, schilderijen; een uitstekende garderobe: verscheidene tabbaerts, mantels met bont, satijn en fluweel.
Zijn vlijt en zuinigheid hebben hem rijk gemaakt.
In Nov. 1578 woont Van Hout in het Prinsen-Hof. Dit was het vroegere St. Barbara-klooster. ‘Van dit klooster is zedert de laatste troublen en inlandsche oorlogen gemaakt het Prinsen Logement, waarin de Prinsen en Heeren van deze Landen gelogeert wierden’, zegt Orlers. Hoe lang hij daar gewoond heeft is mij onbekend; hij zal natuurlijk slechts een deel van dit gebouw in gebruik gehad hebben. Werden er misschien ook gedeelten van verhuurd aan niet bepaald vorstelijke personen? Van Kaspar van Baerle, die ook al later als hoogleeraar na den val der Remonstranten Leiden moet verlaten, wordt ten minste medegedeeld, dat hij in zijn studentenjaren zeer vertrouwelijk met Van Hout omging en met hem onder hetzelfde dak woonde.
Na den dood van zijn vrouw (1605) betrekt onze dichter een van zijn eigen huizen, dat gedeeltelijk door zijn schoonzoon Pauw werd bewoond, aan de noordzijde van de Nonnensteeg. Zijn zuster Katrijn, wier man in 1606 sterft, schijnt de laatste jaren zijns levens bij hem te hebben ingewoond. Een groot deel van zijn meubelen had hij aan zijn dochter Maria in gebruik gegeven. Ze worden in een acte van 29 October 1605 nauwkeurig opgesomd met het oog op een latere verdeeling van den boedel.
Over zijn dood heeft Orlers genoteerd: ‘Den 12 December des jaers 1609 des naermiddachs tusschen twe ende drie uyren is in den Heere ontslapen mijn oom Jan van Hout, ten huyse
| |
| |
van D. Pauw, mijn neef, out synde 66 jaeren, elf maenden ende 29 dagen. God wil hem ende ons allen een genadige opstandinge verleenen!’ In zijn testament had Van Hout bepaald, dat zuster Katryn in het door hem bewoonde gedeelte van het huis in de Nonnensteeg tot haar dood mocht blijven wonen.
Aan den wensch over zijn begrafenis, dien hij in den aanvang van zijn testament uitspreekt, zal natuurlijk wel voldaan zijn. Hoor, hoe hij plechtig in innige vroomheid aldaar begint:
‘Ende bevele in den eersten mijn ziel in de barmhartige handen Jesu Christi, mynes liefs Heeren ende Salichmakers, die deselve met het alderdierbaerste ende costelyxste pant, namentlyck met syn h. bloet an de galge des cruices van de eewige dood ende vlouc des wets verlost, my, beneffens allen’ (men neme er hier voorloopig nota van, hoe V.H. staat tegenover de leer der praedestinatie) ‘anderen christgelovigen tot de eewige salicheyt geroepen ende door den gelove sonder eenige myne verdiensten, maer alleen wt loutere genade, toegelaten heeft, den welcken alleen sy lof, prys, ende eere van eewicheyt tot eewicheyt. Amen.
Verder so bevele ic myn lichaem der aerde met een eerlicke begravinge, naer ende soo wanneer mijn ziele, door syne goddelicke wille daer wt sal syn verscheyden. Geef my, o barmhertige God, de genade, want sonder u en vermach ick niets, dat ic de uyre uwer comste, die u alleen bekend is, waekend, biddend ende met een vast ende ongetwyfelt gelove mach waernemen. Welcke myne voorgeroerde begraeffenisse ic verkiese in myn graf in St. Pieterskercke alhier, in den buytensten noorder ommegang, daerinne Cornelis Meesz. van Hout ende Margriete Pietersdr., myn lieve ouders, mitsgaders Lysbeth Reyniersdr. van Wing, myn waerde huysvrouwe al za. begraven liggen, twelcke ook voor hen, voor mijne kinderen, kinskinderen ende verder geslachte hebbe doen maken.’
| |
II
Van Hout in zijn huiselijke omgeving, tegenover zijn gezin, zijne familie, zijn naaste vrienden. Tal van kleine feitjes liggen voor me door elkaar en mij bekruipt de vrees, of al die schijnbaar onbeteekenende kleinigheden wel genade zullen vinden in de oogen van het ‘beschaafd publiek’, of het me gelukken
| |
| |
kan, uit al die verstrooide brokjes zoo ongeveer den grooten omtrek van den mensch Van Hout in zijn huiselijken kring op te bouwen. En toch is bovenal bij hem de kennismaking met al die kleinigheden onmisbaar; immers het meest kenmerkende, het meest aantrekkelijke in heel zijn persoonlijkheid is juist die volkomen harmonie tusschen den vader, zoon, oom, vriend Van Hout en den ambtenaar, den artist tegenover de maatschappij; daar als hier diezelfde liefdevolle toewijding, dat volkomen geven van al de krachten van gemoed en geest, diezelfde nauwlettende zorg voor geestelijk zoowel als lichamelijk welvaren, diezelfde neiging om vreugdevol te genieten van het goede en schoone, dat het leven bieden kan. Van diepgaande abstracte studiën in kunst en wijsbegeerte der ouden zijn zoo goed als geen sporen in het leven van Van Hout te ontdekken, - waar had hij den tijd vandaan gehaald! - maar het is, of heel zijn leven een ernstig en gelukkig streven is om door de daad uit te beelden, dat wat eens Plato, Cicero, Coornhert als het ideaal van den volmaakten mensch heeft voor den geest gezweefd, en dat niet bovenal uit koel overleg om te werken naar een aantrekkelijk voorbeeld, maar uit innerlijke aandrift des harten, uit natuurlijke, nauw bewuste begeerte om dat ideaal zoo dicht mogelijk nabij te komen. En bovendien bij al die kleine brokjes, van her en der bijeen gebracht, zijn er verscheidene, die ons een alleraardigsten, frisschen kijk geven op het leven en denken in de tweede helft der zestiende eeuw en ons tevens laten zien, wat een belangwekkend man als Van Hout wel van de wereldsche zaken van zijn tijd dacht. Laat ik dus een greep doen.
Van zijn zorg voor zijn ouders en grootvader vernamen we al een en ander. Ziehier, hoe hij over den dood van den laatsten en zijn moeder in een brief aan zijn beschermeling Jan Orlers schrijft: ‘Neeff, zedert het afsterven van Bartelmees ende myn moeder, twelc ons menschelicker wijs heeft bedrouft, mer wij mit gedult hebben genomen, danckende den Almogende, dat hem belieft heeft zijn goddelicke wille mit hem te doen, hebben wij ons in goeder gesontheyt gevonden’, en onmiddellijk laat hij er op volgen: ‘Ic hebbe Pieter Janszn belast u een daelder te verstrecken tot betalinge van u schoen. Hij zal u uwe schorteckens leveren’.
| |
| |
De indrukken van vader Cornelis - ‘heertgevaer’ noemt Van Hout hem gemoedelijk in zijn brieven aan Orlers - stonden in een anderen toon, we zagen het reeds; toch richt ook hij weer dadelijk den blik op het gewone dagelijksche leven, dat zijn gang gaat, en hij voegt er aan toe: ‘De twee schortcleeden moeten wat beter geverwet zijn’, hij schrijft het er namelijk later bij, tusschen de regels; ook hij vergat in zijn droefheid om de dooden de zorg voor de levenden niet; maar zijn bittere aandoening schreit weer op aan het slot van dien brief, dien ge zien moet met zijn beverig schrift en zijn talrijke doorhalingen, in dat ééne woord, dat alles zegt: ‘Ken mach niet meer schrijven!’ Merkwaardig is het een derde bericht er naast te leggen, dat van den slampamper Cornelis Orlers aan zijn broer Jan: ‘Voorts, beminde broeder, ic en can u niet verbergen te schrijven, dat, als ic van u gescheyden was ende te huys gecomen was, mijn huys gesloten vant, van wegen dat onse Meus Janssen overleden was, van wiens sieckte ick niet en wist, want hi noch Saterdachs, als ic sManendaechs tot Amsterdam quam, tot mynent gheweest was. Dan doch des Heeren wille moet met ons allen geschieden, want hij heeft ons allen gheschapen ende ons leven staet in zynen handen. Voorts, beminde broeder, so vant ick onse bestemoeder seer cranck. Dan God danck sy is nu ghenesen en sal niet meer sieck worden, want sy is inden Heere gherust ende ghestorven.’
Proeft ge ook hier niet aan de manier van zeggen, aan een enkele wending de drie persoonlijkheden? Bij den laatsten voelt ge onmiddellijk het oneerlijke, gluiperige in dat gemaakte phraseeren over de almacht van den Heer naast het ietwat lugubere, bijna moppen-tapperige van ‘niet meer ziek te kunnen worden’; bij Heertgevaer de diepe bevende smart van weggerukt te zien de vrouw, aan wier zijde hij het lange, rijke leven heeft afgewerkt; bij Jan een bijna stoïcijnsche gelatenheid, die vroom vertrouwen in de toekomst verbergt en de zorg voor het tegenwoordige niet doet vergeten, den korten rustigen toon van den man, die niet meer schrijft dan strikt noodig is, omdat de drukke werkelijkheid hem geheel in beslag neemt.
In de papieren van van Hout vinden we weinig mededee- | |
| |
lingen over zijn vader, een enkele maal een kort bericht over den gezondheidstoestand in de brieven aan Orlers, evenzoo in die van Pauw aan den laatsten. Zoo b.v. in November 94: ‘Heertgevaar kraakt vast, dan houtet noch over end, eet ordinaris mede ande tafel; dan de ghewoonlyke smaak is zoo ghoet niet. De ouderdom komt met al de ghebreken aan.’
Er bestaan n.l. acht brieven van Pauw aan Jan Orlers, die hem meermalen van uit Amsterdam boeken en prenten moest toezenden.
Pauw moet een schoonzoon naar Jan's hart geweest zijn. Hij was een zoon van den Amsterdamschen schepen, later rentmeester der grafelijke vroonlanden Pieter Pauw en Geertrui Laurensdochter Spieghel en dus een neef van den humanistischen dichter Spieghel. Na zijn studie te Leiden, o.a. onder Dodonaeus, was hij te Parijs gevormd onder Jean Fabre en werd hij in 1589 te Leiden een der eerste professoren, die daar de ontleedkunde, zooals die door Vesalius en Da Vinci in Italië als nieuwe wetenschap was gegrondvest, onderwezen. ‘Wij zijn tot ons oren toe in de anatomie verwert,’ schrijft hij b.v. aan Orlers, ‘hebben twee lichamen (man ende vroupersoon) ghelyk voor handen’. En elders, aardig, omdat er uit blijkt, dat hij zeer waarschijnlijk ook de kunst van zijn studiën wilde laten profiteeren: ‘Morghen beginne ick de twede anatomie. Ghelieft u.e. tzelfde Goltzium ofte iemant anders te verwittighen’.
Maar ook hij was meer dan de strakke geleerde, die enkel in de studie van zijn specialiteit opgaat. Hij is vol belangstelling voor geografische en wijsgeerige zaken en bestelt meermalen prenten van Frans Floris, Goltzius en anderen aan zijn neef, zoo b.v. van Goltzius de bekende mystificatie in den trant van Dürer.
Zie, hoe vol zorg hij schrijft over het kleuren van eenige prenten: ‘Belangende Goltzii Besnijdenis had ik ghaern afghezet vanden zelfde, die mijn crucifix van F. Floris gheillumineert heeft; dan later den afsetter op letten, dattet net ende cierlick ghedaan werde. Doch om niet te gheraken int zelve inconvenient, daar ick met mijn drie land-kaartges in blijf, zal u.e. ghelieven, zo haast ghy het stuk wit ghekregen zult hebben, daar toe een paneel van wagheschot doen maken, op dat paneel te doen brenghen doek, op dat doek (eerst ghedrooght wesende) het papier ende dan afghezet. In dier voeghen
| |
| |
gheillumineert wesende, wiltet my dan zoo verseynden, zonder te laten lysten, also ik hier de grote (dat is brete) vande lysten zelfs moet ramen.’
Als Van Hout over zijn vrouw spreekt, is het steeds met liefde en waardeering, maar bijzonderheden over haar vernemen we niet; ze schijnt een bescheiden en nederige plaats in zijn leven te hebben ingenomen.
Waar hij in zijn testament, zooals we hierboven reeds zagen, herinnert, hoe hij met zijn vrouw aanvankelijk niets bezat en nòoit ‘eenige erffenisse genoten’ heeft, gaat hij voort: ‘mar darentegen van myn lieve ouders ende vrunden geen cleyne lasten, twelck voer ons beyde doch een lieve last es geweest, gedragen hebbende, in vougen dat wy luyden, alle tgeen ick sal comen naer te laten, door des Heeren segen ende genade gesamentlijck hebben overgewonnen ende overgespaert; twelck ic alhier tot geen ander eynde en stelle, dan als een prickel voor myn erfgenamen van nedericheyt ende omme daerinne sonderlinghe mijn voetstappen naer te speuren, in het toedragen van liefde ende eerbiedinge tot haer ouders, vruntschap ende eenicheyt onder den anderen, malcanderen van de middelen, elc int sijn van den Heere te verleenen, ter noot by te staen ende ter eeren voorts te helpen, versekert synde, dat sulcx doende, God almachtich heuren handel en wandel gebenedijen ende synen H. segen, by geen schatten ter werelt te vergelycken, over hen mildelyck uitstorten sal.’ Ziedaar het begrip van den familieband by Jan van Hout helder geteekend.
En dat dit niet louter woorden zijn geweest, blijkt te over uit zijn testament en inventaris. Zuster Katrijn, het kroost van zuster Barbara. nl. de Orlersen, de Van Wings, zijn vrouwsfamilie, allen hebben rijkelijk van zijn weldaden genoten. meermalen heeft hij hen in financieelen nood moeten bijspringen. In zijn inventaris staat menige schuldbekentenis op hun naam, die in het testament wordt kwijt gescholden.
Jannetgen van Wing, de weduwe van Augustyn de Waersegger, woont gratis in een van zijn huizen. En een dergelijke gunst, strekte hij zelfs tot vreemden uit; een gedeelte van een zijner huizen, aan de Vischbrug, wordt ‘in aelmisse gebruyct by Jaentgen Claessen, wezende een schamele wedue.’
| |
| |
Zijn dochter Maria, met Pauw getrouwd, krijgt de opdracht na vaders dood ‘moetgen Trijn, moet Jannetgen en Betgen Jeroens, ons dienstmaechden’ te gedenken.
't Is hier tevens de plaats eindelijk eens wat uitvoeriger stil te staan bij de verhouding tusschen Van Hout en Orlers. Jan Janszn Orlers is een van de waarschijnlijk vier kinderen uit het huwelijk van Barbara van Hout met Jan Orlers. Zijn ouders zijn beiden voor zijn zevende jaar gestorven; de kinderen bleven in armoede achter en daarop schijnt het gedrag van den vader niet zonder invloed geweest te zijn. Dat de zoon Jan een respectabel mensch in den ordinairen zin des woords wordt, een gezeten maar overigens vrij onbeteekenend burger, die het tot burgemeester van Leiden brengt en nog altijd onze dankbaarheid verdient voor het compileeren van een Beschrijving van Leiden, dankt hij niet alleen aan de financieele hulp van zijn oom Jan, maar bovenal aan de vaderlijke zorg, waarmee deze hem in zijn jeugd heeft omgeven.
Na eerst in een betrekking te zijn geweest, waar hij het minder mooi heeft laten liggen, komt hij als ruim twintigjarige jonkman in den boekhandel van ‘Cornelis Claeszn librarier int Schryffbouck opt Water,’ tevens uitgever te Amsterdam. 't Is zijn oom gelukt, hem daar een jaar of vijf aan het werk te houden, tot hij in het begin van 1596 trouwt met een Delftsche boekhandelaarsdochter en in staat is, misschien ook door het geld van zijn vrouw, zelf een zaak te Leiden op te zetten. Toch staat hij bij den dood van zijn oom bij dezen nog in het krijt, voor zich zelf en als borg voor zijn broer Willem. Dat oom ook getracht heeft, maar zonder succes zijn broer Cornelis op het goede pad te houden, is reeds uit vorige aanhalingen gebleken.
Uit Orlers' Amsterdamsche periode nu bestaan een dertig brieven van Van Hout. Ik doe daaruit een greep van een paar epistels, die voornamelijk in verband staan met zijn begeerte om te gaan reizen. Hieruit zal het best de eigenaardige verhouding van den oom tot den neef duidelijk worden.
't Is een bekend verschijnsel, die onweerstaanbare drang, niet het minst bij de Hollandsche jongelingschap der zestiende eeuw, om de wereld en het leven alleen als de school van het leven te beschouwen en daarom niet binnen de enge muren en op de schilderachtige grachtjes van de vaderlandsche steden
| |
| |
te blijven slenteren, maar kennis en ervaring in kunst en wetenschap, handel en zeevaart te zoeken verre van den ouderlijken haard. En met diezelfde neiging was ook onze jonge Orlers besmet. Voor hem toch was ze een onheil, want uit alles blijkt, dat hij er de jongen niet naar was om een avontuurlijk leven met vrucht te beginnen en te eindigen. Hij zou er bij ten onder zijn gegaan. Hij miste de zoo hoog noodige zelfstandigheid van karakter, de doortastendheid van wil; hij was onhandig en verlegen en uit niets blijkt, dat hem inderdaad de zucht naar meer kennen en begrijpen dreef. Hem bewoog misschien slechts zekere ongedurigheid, die ook zijn vader en broer Cornelis in het ongeluk gebracht heeft. Eenige brieven, die over deze zaak handelen, zijn te teekenend voor Jan van Hout en zijn neef, dan dat ik ze niet zou overschrijven.
In Juni 1592 vertoonen zich reeds de eerste sporen: ‘U meester hebbe ic noch hier niet vernomen. Als hy comt zal ic om tgeen daer van u brieff vermaent, dencken.’ In Sept. 92: ‘Om u buyten te zeynden, wil ic gedencken ter gelegener tijt. Middeler tijt volhard.’ In Jan. van het volgend jaar blijft het bij bedenken en zoo tracht Van Hout Janneef aan het lijntje te houden. In Juni 1593 een bewijs voor diens geringe zelfstandigheid: ‘Teerst dat ic tAmsterdam come, zal ic mit u meester handelen nopende de belooninge van u loopende laetste jaer, dan scryft my alvoren over, wat u zelfs dunct, dat gy behoort te winnen ende, of ic mit u meester niet en const verdrage (twelc ic doch niet en hoope), aen wien ic my zal mogen addresseeren, om wat onderrichtens te becomen, alsoe icx my niet en verstae.’
Een brief van Maart 94 laat ons den toestand helder overzien: ‘Neeff, ic hebbe uwe laetste ii brieven mit de twee afbeeldingen (die my aengenaem zyn geweest) ontfangen. Belangende uwe zaec zoude myn meening wel wesen, dat gy bleeft, achtende, dat gy zo wel zijt, als gy ter yederwys zult mogen comen. Want buyten te reysen verhindert u zwacheyt, de ongelegentheyt ende verwertheyt des tijts, gebrec aen middel, gelijc ic d. Paau, mijn zoon, hebbe belast u aen te zeggen. Indien gij zelfs niettemin een beter gelegentheyt mocht speuren, ic en ben daer niet tegens. Gy hebt nu zodanigen
| |
| |
ouderdomme wel, dat gy cont of behoort te zien, wat u vorderlic of hinderlic can zijn. D. Paau heeft aengenomen u zaec aengaende te spreecken mit Henric Louryszn, zijn oom. Ik weet wel, zij zullen u gaerne om mijnen wille tbeste en tgeen u meest oorbaer es, raeden. De oude spreecwoorden zijn gemeenlic waer ende uyt den put des wysheyts genomen: Die blijft, die beclyft. Ic can niet anders mercken, dan dat gij bij u volc (aen wien gij mijn dienstelicke aenbiedingen zult doen) lief en waert zijt. Ic hebbe u hier opt cort mijn uyterste meeninge ontdect. Vaert wel! Wij zijn al tsamen wel te passe. De Heer zij gedanct van alles.
Uwen Oom,
J. van Hout.’
Deze brief, waaruit heel wat paedagogische zin spreekt tegenover den mopperenden, besluiteloozen jongen man van ongeveer vierentwintig jaar, werd na eenige dagen aangevuld door het heerlijk epistel van grootvader Cornelis, dat we hier: voor reeds citeerden. En wat een verschil nog weer tusschen die beide. De toon in den brief van Jan (trouwens in al de dertig) is los en gemakkelijk, maar toch eenigszins hard en droog; men voelt er wel de hartelijke belangstelling en genegenheid in voor den jongen, maar tevens, dat er iemand aan het woord is, die wel wat anders te doen heeft, dan telkens lange brieven te dichten. Toch is het een groot voorrecht Van Hout hier zoo in zijn kamerjapon eens als opvoeder en leider, aan het werk te zien en dat kleine bundeltje brieven is tevens een belangrijke aanwinst voor onze epistolaire litteratuur van de zestiende eeuw.
Tegenover den humanen oom staat de liefdevolle grootvader; van hem op den kleinzoon loopt de lijn recht door, bij oom spreekt vooral het verstand, bij grootvader het hart; de oude Cornelis schreef zinnetjes neer, die ons meer dan eenig stuk uit de zestiende eeuw voeren in den kring van de meest hartelijke huiselijkheid en zorgvolle ouderliefde.
Intusschen Orlers heeft het er blijkbaar niet bij gelaten. In April 94 krijgt hij weer het volgende van oom:
‘Neef, Ic hebbe uwe brieven mit tmandeken oraengen ten danc ontfangen. Belangende u zaec, alsoe ic mij die niet en
| |
| |
verstae en daeromme opt getuich ende geloof van andere moet voorts varen, hebbe ic gesproken met Raphelengen ende Christopher’ (de bestuurders van Plantijns drukkerij te Leiden). ‘Die vinden goet, dat men u zoude mogen bestellen tzij te Parijs of op Lions, mer zout u weder ii of iii jaren moeten verbinden’ (Oom wil dus in ieder geval onbestemd zwerven voorkomen en daartoe weet hij handig met de autoriteit van Raphelingius' naam te manoeuvreeren). ‘Zij verwachten hier eenen binnen 4 of 5 dagen, bij wien zij mij alsdan zullen ontbieden om eyntelicken te resolveren tgeen u meesten oorbaer zal beduncken. Tselve gedaen zynde, zal u verwittigen, waer naer gy u zult hebben te dragen. Gy zout beter raecken, cont gy wat franchois. Groet u meester, zijn moeder en vrou ende alle goede vrunden. Wy zyn altsamen nog wel te passe en doen u groeten.
Tafsterven van Mr. Franchois Raphlyns huysfrou heeft my tot noch toe verhindert in uwe zaecke eer yet te connen doen.
Uwen Oom,
J. van Hout.
Een paar maanden later wordt neef aldus kort en krachtig op zijn nummer gezet:
‘Jan Orlers! Ic hebbe u brieven mit de bygevouchde caerten wel ontfangen ende zeynde u hier beneffens de XXVIII gl. X st. om te betalen. Belangende u voorgaende scrijven es my mede wel ter handen gebracht ende hebbe tzelve onbeantwoort gelaten, zò mits dat ic niet dan al te wel verhindert ben, zò mits ic daerinne wel verandert werde. Derft gy mit u eygen meester, daer by gy nu zoo lange gewoont hebt, zelfs niet spreecken en handelen, zonderlinge in een zaec, die gy u verstaet? Ic niet. Wat zout gy gedaen hebben, of gy buyten waert getrocken volgende u begeren. Hoe zout gy u daer hebben connen behelpen? Handelt zelfs mit u meester of bidt Henric Louryszn., Jan Paau of Roemer, dat zy u daerinne behulplich willen zijn. Zij zullen my, ooc u te gevalle tzelve gaern doen. Wy zyn noch al wel te pas’ etc.
Orlers schijnt er intusschen nog weer eens een paar brieven en een ‘mandeken granaetappelen’ aan gewaagd te hebben, maar zelfs dit laatste kon ooms hart niet vermurven. In Nov.
| |
| |
94 is het antwoord nog steeds er op gericht om den jongen aan de praat te houden of van zijn plan af te brengen: ‘Belangende tscryven in uwen eersten brieff es de zaec myns bedunckens noch wat te raeu om by my voor als noch daerinne gevordert te connen werden. Ic achte de zaecke in u zin wel haest te vereysschen, mer dat die nochtans niet verhaest en behoort te werden. Zoude goet vinden, dat gy eens over quaemt, u meester voor een dach of ii verlof biddende om wat naerder daer van te spreecken.’
't Is echter mogelijk, dat dit antwoord op andere plannen slaat, misschien op de niet minder avontuurlijke reis in de huwelijksboot. In Juni 95 begint de verhouding bepaald gespannen te worden, of vindt oom als paedagoog het gewenscht, die gespannen te maken.
‘Neeff, wy zyn noch altsamen wel te passe ende doen u groeten. Ic hebbe corts ii of iii brieven van u ontfangen tot genen anderen eynde dan om wederscryvens van my te becomen. Wat gaet u over! Meyndy, dat ic zo weynich te doen hebbe, dat my ooc lusten zoude brieven te scryven, daer ic niet en weet te scryven ? Ic hebbe voor waer wel wat anders te doen. Als ic yet te doen hebbe, zal ic wel scryven.’ (Van Hout bedoelt hier: bestellingen te doen). ‘Weet gy wel, dat als tschaepken ba zeyt, dat het dan een beet verliest, datter niets costelicker es dan de tijt, twelc ic nu, alle daechs in zo groten werc steeckende en zoo weynich hulps hebbende, gevoel en leer. Quelt mij voorts mit zulcke brieven niet en vaert wel.’
Een maand of wat later, Februari 96, is de toon geheel veranderd. Orlers is getrouwd en met vriendelijke hoffelijkheid noodigt Van Hout de vrienden bij zich: ‘Naer myn hertgrondige gebiedenissen tot u mitsgaders myn nichte, u.l. huysvrouwe ende alle de vrunden, zal desen alleen dienen om u te bidden ende versoucken op Zondage toecomende binnen deser stede tmynen huyse te laeten vinden om mitten anderen vrolicken te wesen’ enz.
Ik heb niet kunnen ontdekken, of er achter dien plotselingen omkeer meer moet gezocht worden, dan men er oppervlakkig achter zoeken zou: hoffelijkheid tegen vreemden en niets meer. Was Van Hout ook geimponeerd door de huwelijksgift b.v.? In ieder geval ook hij heeft het zijne daarin bijgedragen.
| |
| |
Nooit heeft hij echter veel vertrouwen in zijn neef gehad. Dit blijkt weer aardig uit zijn testament. Hij liet nl. drie verweesde kleinkinderen na Claes, Margrietgen en Marietgen, de kinderen van zijn dochter Catharina en Mr. Jacob van Leeuwen, den griffier van Leiden. Pauw en Maria draagt hij de ouderlijke zorg voor die kinderen op. Als voogden wijst hij aan Pauw en nog een paar lui; maar als een van hen komt te overlijden, dan zal Orlers moeten invallen en nu acht hij het wenschelijk, om dezen voor dat geval het volgende hartig woordje toe te dienen:
‘Ende soo veel u, Orlers, mijn neve, angaet, ic vermane ende belaste u, tselve aen te nemen in cracht van sodanich gesach als my over u naer recht, reden ende billickheyt toecomt, uit sake van u onderhout ende opvoedinge, twelc gy van den jare 1577 aen, dat Barbara Cornelisdr. van Hout, u moeder en mijn zuster sa. overleet, tmynen laste hebt gehadt, niet alleen tuwe montcosten angaende, mar hebbe u ooc doen cleden, reden, an u ambacht besteet, eyntelyck ooc eerlicken uitgehuwelict, alles my niet weynich gecost hebbende. Twelc ic hier geensints en stelle, noch tot eenigen roem, veel min tot u verwyt, mar alleenlyck omme u naer mijn overlyden deur de iegenwoordige myne warachtige vermaninge te meer te bewegen, dat gy den last, u by my hier voren opgeleyt, niet alleen onweygerlycken, maer ooc gaerne ende willichlyck anneempt, getrouwelyck volvoert ende soo u de Heer tleven laet, naerstelyck voltreckt, selfs ooc indien eenige van mijne kintskinderen tot armoede of gebrec souden mogen comen, twelc den hemelschen Vader genadelyck gelieve af te weren, dat gy, die u angedane weldaet gedachtich synde, vaerdich en willich syt om deselve iegens sodanige verarmde of behoeftigen te vergelden, sonder u mette schantvlecke des ondanckbaerheyts te besoedelen.’
Merkwaardig zijn ten slotte de wenschen, die Van Hout aangaande de opvoeding der drie weezen in zijn testament uitspreekt. Aanvankelijk had hij het plan om Claes te laten studeeren opgegeven, ‘deur de overgroote dertelheyt ende ongebonden moetwille, in dewelc ic (God betert) tmynen grooten leetwesen niet alleen gemerckt, mar in den minen soo groffelijck gevoelt hebben, datte studenten alhier werden opge- | |
| |
trocken’. (Van Hout was n.l. zelf eens bij een studentenoproer te water geraakt); hij had het plan gehad den jongen te laten leeren ‘zijn Francoysche tale, schrijven, rekenen, chyfferen, bouchouden ende de mathematique const ende daer naer yewers in dienst te bestellen van enich coopman.’ Mocht men echter toch tot de officieele studie besluiten, dan moet eerst den raad ingewonnen worden van Petrus Bertius, ‘denwelcken ic van herten vertrouwe, dat hij om onse onderlinge vaste, vercnogte vrientschap, hem in noot onslibberlicken van mijne syde gehandthaeft, sulx gaerne van syn syde annemen ende vlytelicken voltrecken sal.’
Maar wat een voor zijn tijd kranige opvatting van de opvoeding der meisjes! Grietgen en Maritgen zullen op een goede Fransche school besteld worden, niet om ‘courtisaensche manieren te leeren of 't joffertgen te spelen’, maar om de taal goed te leeren spreken, verder lezen, schrijven, rekenen en cijferen, eerlijke, zedige manieren en de vreeze Gods, ‘profytelicke handtwercken ende gewoonlycke huyswerck doen ende de handen (so men seyt) uyter mouwe te steken, gelijc eerbare, deuchtsame borger vrouwe gewoon syn ende noch beyde haer beste-moeders ten weder sijden, noch haer moeder selfs niet geschaemt en hebben te doen.’ Als ze aldus voorbereid zijn, zal men ze besteden in een ‘eerlic huys, daer men winckelneringe doet, om aldaer te dienen ende de winckelneringe te leeren.’
Behoef ik eindelijk nog te zeggen, dat Van Hout in zijn testament verklaart aan zijn kleinkinderen het bedrag te schenken, hetwelk hij als voogd voor hen boven hun eigen inkomsten mocht blijken te hebben uitgegeven.
Een paar vondsten uit de brieven aan Orlers geven ons alweer de gelegenheid, iets vast te stellen aangaande eenige persoonlijke eigenaardigheden van Van Hout.
Hij was zuinig, zooals trouwens welte verwachten was. Als hij aan zijn neef een commissie opdraagt, heet het: ‘Bedinget opt nauste, gedachtich zynde tspreecwoort ‘wat men afdingt, es haest betaelt.’ En elders: ‘Weest deun op u penning. Denct, dat alle ding costelic es, dat tgelt qualic te becomen es dan mit arbeyt en moeyte.’
Alles wat hij laat maken, moet solide en goed bruikbaar
| |
| |
zijn. Zoo bestelt hij te Amsterdam koffers ‘mit zeer starcke banden, van binnen mit goet lynwaet ende elk mit een doubelt slot.’ Later nog eens ‘van goet drooch hout mit goet leer overtrocken ende ysere banden’ en ‘goet styf werc mit yseren handvaten, niet alleen ter zyden, mer ooc voor in tmidden.’ Met evenveel belangstelling en zorg behandelt hy zoowel de geestelijke belangen als de stoffelijke en de dingen des uiterlijken levens. ‘Leeft eerlicken, weest onderdanich, getrou, voor al God vreesende,’ heet het hier, maar ‘past op u hant, die te zwaer es, leert se verlichten’, elders. Aan de winterbroek van zijn pupil wijdt hij evenwel aandacht als aan zijn nachtmaal.
Allerlei zaken betrekt hij door tusschenkomst van Orlers uit Amsterdam, papier, matten, bier, een clavecingel, - en een oude moet worden ingeruild, - verscheiden boeken, - maar dit onderwerp bespreek ik liever in een volgend hoofdstuk, - een kachel, zeer waarschijnlijk een uit tegels opgebouwde, zooals ze juist in de zestiende eeuw door den Neurenberger Hirschvogel in meer artistieke bewerking in zwang waren gebracht. Half November 91 begint hij er naar te verlangen. In een post-scriptum van een der brieven leest men dan: ‘Roemer Visscher spreect aen ende zegt hem mit myne gedienstige aenbiedingen tot hem en zijn l. huysvrouwe, dat ic een mr. metser mit de cacchel yverich verbeyde, immers voor de aenstaende coude.’ Maar zijn vriend had hem niet vergeten en vóór het afzenden van den brief, kon hij er nog aan toevoegen: ‘De cacheloven es gecomen.’
Van Hout had ook gevoel voor fijnen wijn. Hoor hem slechts: ‘Spreect Claes Pieterszn of Anna Vrancken, dat zy my willen bestellen een tonneken van XX of XXII stopen Spaenschen wyn Pierre Perquienes van de beste ende lieflicste, die zij zullen weten te becomen.’ Later: ‘Belangende den wijn en hebbe daer geenen haest mede. Laet Claes Pieterszn zijn slach waernemen, dat hij mij wat goets schict, zuyvere, puyre wijn,’ enz.
En dit punt brengt ons van zelf tot Van Hout's genot in vroolijke tafelvreugde. Hij kon een aangenaam gast zijn, die geestig wist te praten, zijn vertalingen van Janus Secundus en anderen voordroeg en genoot van Grieksche aardigheden, waarmee men minder geleerde tafelvrienden in het ootje nam.
| |
| |
Geestig dient zijn intimus Janus Douza hem een bestraffing toe in Latijnsche verzen, als hij zich eens een paar malen, waarschijnlijk door drukte overstelpt, vergeefs heeft laten wachten. Nu moet hij komen, ongenoodigd, alsof hij uit den hemel komt vallen en zijn verzen, zijn vertalingen meebrengen:
Sed venias subito neu quisquam nunciet ante,
De coelo lapsus ut videare mihi,
Adducens comites tecum quoscunque Lepores,
Adducens lusus delitiasque tuas
Utendosque tibi dedimus quos nuper Amores
Basiaque haud fictis iuncta Cupidinibus;
Quod si aliquid traductum etiam te interprete, quanto
(Dii boni) erit nobis illud amabilius.
Ook de elegieën van Secundus moet hij overzetten en Douza vestigt de aandacht op die, welke aan Gonsalvo Perez is opgedragen en waarin een zekere Justina voorkomt. Dat de dames Spaanschen zijn, komt er minder op aan; niet Justina maar Alva heeft tegen ons gevochten; moreele bezwaren zijn er niet, 't zijn geen scorta en voor de febris Hispana is dus ook geen gevaar.
Als we afgaan op de weinige gegevens, die tot ons zijn gekomen, dan moet Douza zeer zeker Van Hout's beste vriend zijn geweest. Tusschen beiden bestaat een innige broederlijke band, gevormd door gemeenschappelijke idealen van kunst en leven.
In Douza's album amicorum schreef Van Hout:
‘Vruntschap gemaect in schijn bedect,
En schielic laect. Mer die verwect
Als elc een waect en noot deurbrect,
Haer wortel naect, mer onbevlect
Tot een gedenckteycken van de geduyrighe ende onveran- | |
| |
derlicke vruntschappe mitten hoochgeleerde, eedelen, erntfesten Joncheere Johan van der Dous, Heer tot Noortwijc, bij tijden van de tweede belegeringe der Stadt Leyden in de uyterste hongernoot en sterfte, gemaect, is dit gestelt bij mij Jan van Hout.’ Het geheel omgaf hij met een niet onaardige randversiering.
Hij heeft er kort voor 1583 wel eens over gedacht Leiden te verlaten. Waarom misschien, dat komt later ter sprake. Maar met schrik vervult dit plan Douza, die alles doet om hem er van af te brengen. Hoe kan hij er aan denken, dat Leiden, waarvoor hij wel heeft willen sterven, waar hij zooveel gewerkt, zooveel bekers geledigd heeft, waar hij in goeden doen is gekomen, vaarwel te zeggen!
Pro qua perire perque virtutem emori
Haud velle visus es semel,
Ubi labores exanclati tot tibi,
Rebus supra votum affluentibus tibi.
Maar als hij gaat, dan gaat Douza mee, al was het naar de straat van Magelan. Voor al de schatten van Pluto zou Douza zijn vriend niet willen missen,
Namque his carere possum et omnia perpeti,
Douza troost hem, als hij teleurgesteld is over zijn gering succes als dichter in de landstaal. Wat klaagt gij, roept hij uit, dat de muzen koel zijn tegenover u, o vernuftige Hollandsche lierdichter! De roem komt soms laat, maar die laatkomende is de ware. Er moet nog wat tijd verloopen, eer eindelijk de faam met klappende vleugelen Van Hout onder de goden opneemt:
Te quoque sublatum ex oculis tua Leida requiret.
Saepe venit magno foenore tardus honos,
Tardus honos, sed verus honos; plaudentibus allis
Hautenum ut coelo postuma fama beet,
Intervallo opus est. Virtuti haec gratia semper
A sera tribui posteritate solet.
Is er in dit ‘coelo fama beet’ misschien eene toespeling op
| |
| |
het devies van Du Bellay, Musa coelo beat, dien Douza in den kring der Pléïade kan gekend hebben? Dan hebben we hier een eerste vingerwijzing naar het verband met de belangrijke beweging in Frankrijk, waardoor Van Hout voor onze litteratuur, zooals we later zien zullen, van groote beteekenis is.
Tot de zeer intiemen behoort verder Spieghel met zijn in dichtvorm gewrongen humanistisch wijsgeerige beschouwing. Telkens moet Orlers in Amsterdam hem de groeten van oom Van Hout brengen. In Nov. 92 schrijft deze o.a. ‘Henric Lourenszn Spiegel spreect van mijnen wegen aen mit alle vrundlicke aenbiedingen, hem zeggende, dat ik hem mit zijn 1. huysvrouwe, comende hier om haer zoontgen tschool te brengen, verwachte om bij mij te logeren, indien hij immermeer tzijnen huyse van gelijcken begeert.’
En hoor, hoe de wijze en vrome Coornhert in plechtigen ernst zijn vriendschap voor Van Hout als een kostbaren schat voor immer, onder de hoede van Christus plaatst: ‘Vruntscap volcht haer grontvest. Is die wankel of vast, zij ist mede. Scoonheit is des tyts, maer macht en rycdom des hasaerts verandering onderworpen. Const en geleertheit zyn wat bestendiger en mogen doch door mesbruyc uut goedt in quaedt verkeren. Maer ware doechde, oyten steenrootse des waerheits gebouwen, is onveranderlyc. So is mede alle vruntscappe, daer af zy die grontfest is. Gheef dan, o Christe, dat u ware doechde in bestendige vrundtscappe te zamen in u vereenicht houwe, u Johan van Hout ende ooc u D.V. Coornhert.’
Hij schreef dit onder een sonnet in Van Houts Vrundtbouc in 1579.
De verhouding tot Lipsius wordt ons geteekend in eenige brieven aan Van Hout door genen uit Spa en Leuven kort na zijn raadselachtig vertrek uit Leiden, dat door den overgang tot Katholieke kerk zou worden gevolgd, geschreven. Reeds in Juni 1591 schrijft hij aan Jan: De scheiding van u, met wien ik de vroolijkste en aangenaamste dagen doorbracht, die ik ooit gehad heb of hebben zal, doet mij leed. Mijn beste Van Hout, toon je nu wat ik weet, dat je bent, een trouw vriend, en sta mijn vrouw met raad en daad bij. In een tweeden brief van die zelfde maand herhaalt hij zijn verzoek en al weer: ‘Duo vos estis (tecum Douza) a quibus divelli mihi
| |
| |
dolor est et erit.’ En in Juli: Mijn zeer hartelijken dank voor de welwillendheid, die je me bij voortduring betoont. Ofschoon, dit is niets nieuws! Het zou me verbazen, indien hij, met wien ik steeds als een broeder verkeerd heb, anders was. En zoo zullen we zijn, waar we ons ter wereld ook bevinden. Mijn vrouw spreekt met grooten lof over je zorg en toewijding voor haar. Ik hoop en verzoek, dat je daarmee doorgaat. Op mijn terugkomst moet je niet hopen. - - Er zijn in deze zaak veel dingen, die ik voor jou en mijn vriend Douza niet zou verbergen, maar schrijven doe ik het liever niet.
En in dezen toon gaan die brieven door, steeds vol betuigingen van hartelijke vriendschap en van dank voor wat Van Hout in het belang van den afwezige doet.
Van Hout kon plotseling opstuiven en zou, niet meester van zich zelf, in staat zijn tot een dwaze daad. Hij had genoeg zelfkennis om dit te weten en later betreurde hij het toegeven aan opvliegendheid. Ziehier een aardig verhaal ter toelichting: ‘Uyt de mond van P. Scriverius’, schrijft Oudaen aan Brand, ‘hebbe voor waarachtig hooren vertellen, dat in het beleg van Leyden, toen het papieren geld was gemunt, over het opschrift des zelfs bij den predicant, den Taling genaamt, op den predikstoel wierd geschrolt, en tegen de magistraat uytgevaren, dewijl 'er op stond Haec Libertatis ergo; maar dat 'er op had moeten staan Haec Religionis ergo; welke berisping zoo hoog ging, dat de secretaris Jan van Hout (een man van forssen inborst, en van wien een spreekwoord in zwang ging, gepast op zijn heerschachtigheyd het Hout dwingt den Hond, spelende op het zegswoord, dat die van Leyden Hondehangers zijn) zittende nevens den Burgemeester Van der Werf in het Heerengestoelte, een geladen pistool uyt den zak trok, zeggende tot den Burgemeester: Wil ik hem 'er aflichten? meenende van den predikstoel; tgeen de Burgemeester wysselyk schutte en zeyde, wat zoud gij beginnen, wat onrust zouwt gij aenrechten.’
Wat een kostelyke trek geeft dit typisch verhaal aan het portret van onzen held. Ja, hij moet een man van passie geweest zijn. Het vuur van den hartstocht sloeg zijn vlammen om in zijn gemoed, zette hem aan tot voortdurend handelen, dwong hem tot werken en zwoegen met brandenden ijver in
| |
| |
de richting, waarin hij het goede en de waarheid zag. Is het wonder, dat zoo iemand naar zijn pistool greep, als hij in zijn heiligste overtuiging, de oppermacht van de gemeenschap, voor zoover die haar uiting vond in de toenmalige regeering, boven de kerk, beleedigd werd; dat er geen plaats was voor koele redeneering, en dat hij tot een dwaasheid in staat was, die hem zelf en zijn zaak slechts ellende kon bezorgen?
Ook uit zijn proces van iniurie tegen Jan van Egmont blijkt, dat er momenten in Jan's leven zijn geweest, waarop het weinig scheelde, of de heeren der Leidsche regeering werden handgemeen.
In verband met dit proces haal ik thans, na even te hebben aangestipt, dat is aangetoond, hoe inderdaad Van Hout in deze zaak niets misdadigs had verricht en stelselmatig is gekweld, alleen een en ander aan van wat hij zelf er over zegt in dat testament, waarin de financieele en stoffelijke belangen, hoewel lang niet weggecijferd, steeds in de tweede plaats aan het woord komen. Het geve een laatste streek aan de schets, die we van den man in zijn intimiteit konden opzetten.
Nadat hij zijn onschuld nog eens heeft betoogd en zijn tegenpartij vergiffenis heeft geschonken, gaat hij voort: ‘Hebbe ooc ter sake van dien uit een onverduldicheyt somwylen wel eenige woorden gesproken, die beter geswegen waren geweest ende my nu leet zijn; de Heer wils my vergeven. Ic en kan niet verstaen, dat ic in 't voeren van tselve proces anders gedaen hebbe, dan tgeene een Christen vry staet ende vermach te doen, altyts in sodanich gevoelen geweest synde ('t is wel mogelyc, dat ic dool), dat degene, die, verongelyckt synde, de iustitie, twelc in effecte God selven es, anroept ende te bate neemt, dat die Gode de wrake opgeeft, gelyc Hy ons in Syn H. Woort heeft geboden. Heb ooc altyts in een vast voornemen en besluyt geweest,...hem alles uitten gront mynder harten te vergeven ende in gehele vergetinge te stellen, indien ic ooc het alderminste teyken van berou of leetwesen in hem hadde connen speuren of bemercken; 't welck so verre verscheelt ende van daer is, dat hy my nimmer anders dan met grote trots ende hoochmoedicheyt is bejegenende, twelc my tot gramschap, snoode ende boose gedachten, uit menschelycke swackheyt voortcomende dickwylen
| |
| |
heeft verweckt...O Heer almachtich, verleent hem ende ons allen kennisse, berou ende leetwesen van sonden, vergevinge ende hier naer het eeuwige leven; amen.’
Terwijl ik dit hoofdstuk schreef, heb ik mezelf nu en dan gewantrouwd. En ik vrees, dat dit gevoel me in het vervolg meer zal bekruipen. Heb ik me ook onwillekeurig laten verblinden door eenige schitterende eigenschappen van den man, met wiens daden en denken ik mij een paar jaar heb bezig gehouden? Naast zooveel licht zien we zoo weinig schaduw. Maar ik kan er niets aan veranderen. Ik heb getracht zoo eerlijk mogelijk 's mans eigen woorden en daden en het oordeel van anderen, zijn tijdgenooten, voor u te leggen.
(Wordt vervolgd.) |
|