De Beweging. Jaargang 3
(1907)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
BoekbeoordeelingenNieuw Nederlands proza IIINico v. Suchtelen. Quia Absurdum.Het verhaal Quia Absurdum, dat de vorm heeft van een brief die iemand over een vriend aan zijn meisje schrijft, een vriend van wie in die brief niet verteld wordt alleen, maar van wie ook dagboekbladen en brief-fragmenten worden meêgedeeld, bevat in hoofdzaak niets anders dan het leven van dien vriend - Odo geheten - in die dagboekbladen door zichzelf geschetst en afgetekend tegen zijn omgeving, tegen de gestalten die hem omringen. De bekoring van een dagboek is de bekoring der direktheid. De hoofdpersoon vertelt over eigen innerlik en uiterlik leven, en wij horen, reeds in de eenvoudige beschrijving daarvan, zijn oordeel over dit leven en over zijn omgeving. De wijze waarop hij zich tegenover de mensen stelt in wier samenleving hij zich bevindt, tekent geheel zijn levenshouding - waaruit zich weer laat sluiten op zijn karakter. Wordt in een andere verhaalvorm verteld óver de figuren en over hunne verhoudingen, hier vertelt de hoofdfiguur zelf en stelt die verhoudingen uit eigen gedachten vást, onmiddelik en begrijpelik. De vele lijnen die in een ander verhaal kruisende en snijdende lopen, verward, trekken zich hier tenslotte samen op één centraalpunt, de figuur van den dagboekschrijver die, zijn eigen wezen tekenend, daarmede het karakter der andere figuren, het karakter der maatschappelike verhouding waarin zij leven óók, omtrekt. | |
[pagina 354]
| |
Zien wij in een ander verhaal tegen de figuren en hunne houdingen, hun handelingen aan, hier vinden deze handelingen direkt hunne verklaring, en zien wij dus direkt in de karakters. Dit is de betekenis van de bekoring; hierdoor boeit dit soort werk lichter. En Quia Absurdum is dus wel al híerdoor een scherpe tegenstelling tot Warhold van v. Oordt, dat ons juist dwingt tegen de houdingen der figuren áán te zien, en daaruit op hun innerlike zijns-grond te sonden. Dit wat het vóórkomen betreft van Quia Absurdum. De mens die zich doet kennen uit de meêgedeelde dagboekbladen, de moderne mens, is een wereldfiguur. Wij kennen hem reeds uit Chateaubriands Réné, uit Goethe's Werther - in fijnere gedaante ook reeds uit Shelley's Alastor. Hij is de zoekende en zwervende, de lang aarzelende en plots doortastende en tóch weer weifelende speurder naar de oplossing van het Wereld-geheim - die, dit niet vermogend te ontdekken, geheel de wereld smártelik voelt. Het zoeken naar de eindelike openbaring van een Wereldziel, werd weer de Wereldsmart die neertrekt en vernietigt wie haar lijdt. -
* * *
Onze kultuur heeft geleid tot een scherpe menselike zelfbezinning die in de massa zeker zuiverend werkdadig, den geest van menig enkelling versplintert en heenleidt naar een verwarrende zelf-beschouwing, dodend vaak, derend altijd en zelden meer ontkoombaar voor de rustige geneugten van een kinderlik wereldgezicht. De menselike geest de ónbewuste en bewúste organiese geest tevens, die, in de eerste plaats, het verstand richt op de omstandigheden, om daaruit te zoeken die dingen die het leven weldadig, en daarin, ter ontwijking, te speuren naar al die krachten die het leven schadelik zijn, heeft, in grotere volmaking, ook tot objekt van waarneming zichzelve genomen en aldus zich waarnemend niet als tot nu toe een zuiver waarnemer van een buiten-leven maar ook, en vooral, déél van dit buitenleven - dat nu, daar dit gezegde buitenleven ook binnen waarneembaar werd ook binnen-leven geheten kan zijn - de | |
[pagina 355]
| |
menselike geest heeft dat deel van zijn wezen dat verstand heet gericht op een onderzoek waarvoor het geenszins berekend blijkt, en heeft getracht ook buiten het onderzoek van het naastliggende te gaan en te komen tot een begrip van het gehele Leven, dat nochtans raadsel gebleven is. Wanneer tot mijn bezinning zich de vraag opent, naar doel en oorzaak, naar de aard, in een woord, van het leven, het verschijnende zozeer als dat wat achter die schijnbaarheid ligt als ongeweten drijvende macht in-enen, dan bewijst dit de gesteldheid van een taak die de geest zichzelve ter vervulling stelt en ik dien aan deze vervulling te werken. Zó kan men spreken en daarbij dus aan de mogelikheid geloven dat deze taak door de middelen ons gegeven, vervuld kan zijn. Het doet er niet toe hoe men, wat men tenslotte te vinden meent, noemt en of men spreekt van de Wereldziel, de Substantie, God, het Onbewuste, het Absolute, de Wil, het doet er wél toe dat wat men tenslotte vindt, hoe ook benoemd, onbevredigend blijkt en geen oplossing geeft. En tot de erkenning van een volslagen machteloosheid, door zwakheid en onzeggelike geringheid-van-betekenis van onzen persoonliken menseliken geest - ik zeg niet geest zonder meer - komt men niet algemeen. Maar wel soms. De hoofdfiguur uit Quia Absurdum komt er toe, maar voor hém na een te heftig zoeken dan dat dit negatief resultaat bevredigen kan.
Naast het jachtende van het, door economiese verwarring verzwaarde leven, is het de te scherpe bezinning van den persoonliken geest, die de ziekte onzer kultuur heten mag. En het komt mij voor dat in de hoofdpersoon van dit boek - Odo - zo een, tot oplossing van het ter oplossing gestelde, onmachtige en daardoor zich versplinterende geest getekend werd. Niet bewust niettemin door den schrijver te tonen gewild als afschrikwekkend vóór te houden beeld, of als ziektefantoom merkwaardig, maar slechts getekend als het beeld van een leven, dat de schrijver ook wel zelf heeft doorleefd, en wenste te uiten zonder meer. De spontáne uiting die dit boek deed worden, heeft de deugd | |
[pagina 356]
| |
dat - hoe ook een weinig sentimenteel hier en daar - voor velen gezegd werd wat velen voelen; voor velen verklaard werd wat in velen een chaöties aandoeningen-complex is, waarin zij zich gevangen weten en zuchten, vergeefs, naar bevrijding. Dit boek beweegt diep het gemoed van den tijdgenoot. En dit is de deugd die Warhold mist, niet omdat dit werk daardoor opzichzelf groter kunstwerk zou zijn dan Warhold - voorzeker niet - maar omdat, dóórdat de schrijver blijk geeft zozeer ontvankelik te zijn voor wat rondom hem leeft, ons de mogelikheid geopend is dit leven te zien en - onze verhouding tot dit leven te begrijpen uit de ervaring van den schrijver. Wat niet gezegd kan worden van v. Oordt die, schepper van een min of meer verbloeide kunst, tot een vereenzaming zich dwingt, waar hem de prikkels van geest en gemoed, die den leven-beelder wekken, niet bereiken meer.
* * *
Quia Absurdum is niet zo aktueel omdat het verhaalt van een kolonieleven waarin wij Walden - liever Monte Verita - zouden kunnen herkennen, want dit kolonieleven was wel voor enigen tijd aktueel toen de niet scherp dóórdenkende, meende dat zijn belangstelling zich hier hechten mocht aan een belófte; maar heeft, geen lichtvaardige verwachting bevredigend, belangstelling en daarin aktualiteit, verlóren. Het is ook niet aktueel door de beschrijvingen van menselike samenleving, en door de karakteristieke toon der conversatieën die, zeer realisties en voortreffelik hier, evenwel ook in menig ánder verhaal te vinden zijn van een schone voortreffelikheid. Maar het is aktueel, geheel alleen door het gemoedsleven van de hoofdfiguur - Odo - en ook weer niet door de bewegingen van dit gemoedsleven waar het zich op een gebroken, liever: zich langzaam brekende, liefde betrekt, maar door de bewegingen van dit gemoedsleven waar het zich vernietigt in een gestadig zelfverkeer. Gelijk de wijn, boven de bekerrand gestegen, stort, zó stort ook de menselike geest die zich verruimend, vergrotend, zijn beperkende lijn overstijgt. | |
[pagina 357]
| |
Wij vinden hier het leven van Odo - geen levensgáng hier zozeer als wel een levensverwording, liever: levensverwoesting - getekend. Een jeugd in een, voor een gevoelig en bizonder kind lelike, dorre, doodse, benepen en vooral liefdeloze omgeving. Dan een studietijd zonder vastheid van levensbeginsel - zoals dit bij ieder is - maar waar hier in de imitatie van grote beginsel-stelsels geen bevrediging wordt gevonden, juist omdat dit slechts imitatie blijft. En Odo weet zich, studerende, werkzaam in een door hem verfoeide maatschappij, de eigen krachten aldus doelloos verspild of, wat erger, ermee steunend de heersende klasse tot meerdere onderdrukking der lijdende. En dan, ik zei het reeds, een scherp verstand dat zich, geen oplossing vindend van de opdringende vraagstukken omtrent doel en toekomst van leven, op zich zelve richt, analyserend, splitsend, tenslotte splinterend. Een liefde voor een meisje dat hem niet lief heeft voldoende; een vriend die hij acht, een vriendin die hij vereert; een ander vriend weer die de mededinger in zijn liefde voor zijn liefde wordt - dit, de verhouding van hem tot deze figuren, hun verhoudingen onderling: bijkomstigheden die slechts een zeer betrekkelike wijziging in zijn leven zijn. Dit leven bepaalt zich tot een denk-leven voornamelik, waarin enig en eeuwig resultaat de erkende Absurditeit blijft zijn. Daarmeê is vrijwel alles gezegd, en het is, erken ik, niet veel. Want al komt tenslotte na Odo's dood in anderen de erkenning ook van de absurditeit van dit speuren naar absurditeit, een erkenning neergelegd in de woorden: ‘Ik heb iets begrepen van het leven. Dat het anders is, veel geweldiger en veel schooner dan ons kinderlijk verdriet het wenscht’ - ja en dan ons kinderlik verstand bevatten kan - toch blijft het, niet veel. Ware het niet dat de schrijver in de uitbeelding van Odo's leven een merkwaardige waarheid van gevoel gegeven heeft die het gehele verhaal - het is iets te lang, ik geef het toe, daardoor herhaling die verslapt - belangrijk maakt en boeiend doet zijn. Deze waarheid van gevoel is zo sterk dat wij, gaven de dagboekbladen daartoe niet te volledig het be-leefde weer, te volledig en te veel in samenhang, menen zouden een waar dagboek openbaar gemaakt te zien. | |
[pagina 358]
| |
Het verhaal is doorlopend belangrijk gehouden, de schakering tussen de verscheidene overdenkingen van Odo die toch alle op 't zelfde, de absurditeit van het overdachte - of óndoordachte - uitlopen ten slotte, is nooit zó fijn dat zij eentonig wordt - of vervelend - maar is altijd verrassend en opwekkend. Veerkrachtig is de geest van dezen schrijver, en gezien de lengte en vooral het afmattende gehalte van het beschrevene, van een niet gering te schatten veerkrachtigheid.
Maurits Uyldert. | |
Klein-industrie of huis-industrie?Klein-industrieën ten platten Lande. Uitgaven van het Centraal Bureau voor Sociale Adviezen I bewerkt door Mr. E.M. Meyers. Het vervaardigen van rolmatten in het Noorden van Overijssel.Het Centraal Bureau voor Sociale Adviezen is een belangrijk onderzoek begonnen. Dit blijkt ten minste uit het boekje hierboven genoemd. Met een aantal goedgelukte fotografiën wordt daarin een uitvoerige beschrijving gegeven van toestanden in een beklagenswaardig oud hoekje van Nederland. Om den IJsselmond, waardoor reeds in 8ste en 9e eeuw de groote handelsweg van de Rijnvaart liep, liggen verschillende oude, grootendeels vervallen plaatsen, waar biezen rolmatten vervaardigd worden. De loonen die er mee verdiend worden zijn ongeloofelijk laag. De gezondheidstoestand der matters 'en vooral der vrouwen is treurig. En helaas is er bitter weinig kans om in de huisjes waar die matten in staande ramen geweven worden wat meer loon en gezondheid te brengen. Dat dit beeld duidelijk en sprekend voor een groot publiek is opgezet, verdient stellig lof. Ook de wijze waarop het onderzoek is geschied, en de gegevens verwerkt zijn, eischt waardeering. Toch is ook | |
[pagina 359]
| |
kritiek hier niet misplaatst. Allereerst omdat door algemeene belangstelling voor het bestaan der treurige toestanden, die zoo weinig bekend waren en die zoo onverwacht in helder licht komen te staan, uit het oog verloren wordt wat met deze uitgave is bedoeld. Het kan toch het Centraal Bureau voor Sociale Adviezen niet te doen zijn om een sensatieboekje uit te geven. Het heeft een andere en verdere bedoeling. En juist daar het hier een instelling als het Bureau geldt, dat met deze uitgave voor het eerst een geheel nieuw werkterrein betreedt, mag kritische bespreking daarvan niet achterweg blijven, alleen omdat het zoo verdienstelijk was de Noord-Uverijsselsche toestanden bekend te maken. Wat nu bedoelt het Centraal Bureau met hare uitgaven? Het ‘Voorwoord’ geeft een duidelijk antwoord n.l. ‘een reeks van studiën aan de klein-industriën ten plattenlande gewijd.’ Waar terecht opgemerkt wordt, dat ‘Nederland bij de meeste West-Europeesche volkeren verre ten achter staat bij de beschrijving der verschillende bestaansmiddelen van ons volk’, in 't kort in kennis der ekonomische structuur van ons land, is dit een uitstekend plan. De wetenschappelijke beteekenis van zoo'n onderzoek reikt veel verder dan het bekend maken van treurige toestanden, hoe nuttig dit op zich zelf moge zijn. Het is dit uitgebreidere onderzoek, waarover deze bespreking gaat, en wel deze kritische bespreking. Want wij meenen, dat naar de breedere bedoeling beoordeeld, deze eersteling der reeks uitgaven iets te veel en te gelijk iets te weinig bevat. De beschrijving der rolmattenindustrie wordt n.l. voorafgegaan door een Inleiding. Wat staat hier nu in? ‘Men verwachte niet een gecondenseerd overzicht der verschillende klein-industriën in Nederland’ zegt het voorwoord eenigszins raadselachtig. Hoe toch is een overzicht te condenseeren zonder op te houden overzicht te blijven? Het zijn, zegt het voorwoord verder, ‘algemeene beschouwingen’ wier kennisname wenschelijk geoordeeld werd ‘voor een juiste waardeering van iedere klein-industrie’. Die algemeene beschouwingen zijn geworden tot een theorie van het onderwerp, een theorie van zeer persoonlijken aard en waartegen gegronde bezwaren zijn in te brengen Ons schijnt zoo'n theorie, voorafgaande aan de studie, alles behalve | |
[pagina 360]
| |
wenschelijk, overbodig, ja zelfs schadelijk voor een ‘juiste waardeering’ der later te beschrijven toestanden en verhoudigen. Dat is er dus te veel in de uitgave. Wat was er van een goede Inleiding tot een onderzoek te verwachten? Zou die niet van zelfsprekend moeten bevatten een overzicht, niet gecondenseerd, maar uitgespreid van wat te onderzoeken was; van de wijze waarop dit zou geschieden, en van de publicatie-resultaten die verder verwacht mogen worden. Van dit alles is er echter niets. Wel is er medegedeeld, dat door het Bureau voor eenigen tijd een enquête is gehouden naar de industrieele nevenverdiensten van den Boerenstand. Daarop volgt echter deze weer raadselachtige verklaring: ‘het verkregen materiaal leende zich niet tot een zelfstandige bewerking, maar bevatte zeer belangrijke gegevens voor de klein-industriën ten platten lande.’ Het is duidelijk dat op die ‘belangrijke gegevens’ het verder onderzoek gebaseerd is. Hoe is dat in zijn werk gegaan? Welk plan is door het Bureau ontworpen? Dit zijn de vragen die in de Inleiding beantwoord hadden moeten worden. Allereerst omdat dit wetenschappelijke plicht kan heeten, daar de geleerde in tegenstelling met den kok niet zijn gerechten naar eigen smaak voorzet, maar ieder belangstellend medeonderzoeker in de keuken toelaat en over de wijze van vervaardiging inlicht. Dan ook omdat de belangstelling voor het onderwerp, ook in ons land in opkomst is. Geen concurrentie maar samenwerking bij 't onderzoek te bevorderen mag vooral van 't ‘Centraal’-Bureau verwacht worden. Daarvoor is het zeer gewenscht dat medegedeeld wordt wat nog onderzocht zal worden, hoe, en waarmede men nog bezig is. Dit is dus het te weinig, waarover natuurlijk verder niets meer te zeggen valt. Over het te veel, n.l. over de theoretiseerende Inleiding volgen hier eenige bezwaren, die in 't kort samen te vatten zijn in de vraag: Waarom Klein-industrie en niet Huis-industrie?
* * *
Doet het er iets toe of men die plattelandsche industriën, het matten weven, klompen maken, hoepels maken enz., de een | |
[pagina 361]
| |
of de andere naam geeft? De vraag dient van twee kanten bezien te worden. Allereerst van een practische kant n.l. met het oog op de wetgeving. Daarnaast wetenschappelijk. In de inleiding geschiedt alleen het laatste. Dit is mijn eerste bezwaar. De wetgeving op de huisindustrie is overal in studie en voorbereiding. Het is bekend dat een der grootste moeilijkheden voor die wetgeving is om een aangrijpingspunt te krijgen. Er is bijna geen definitie te verzinnen, of de huisindustrieel, patroon of arbeider kan trachten tusschen de mazen der redactie doortesluipen. De verhouding tusschen werkgever en werknemer is zoo vaag dat elke greep die de wetgever daarnaar doet, is als een greep in de lucht. Daarom ligt het voor de hand het begrip huisindustrie aantenemen als iets dat een vaststaande beteekenis heeft, en dus de wet zonder meer te doen spreken van huisindustrie, en aan de rechter overtelaten naar 't spraakgebruik te oordeelen. Nu komt echter de Inleiding en de uitgave van het Centraal Bureau geheele bedrijfstakken die vrij algemeen voor huisindustrieel golden, tot klein industrie verklaren en nog wel met het gezag van dat ‘Centraal’ en met dat der wetenschap. Kon nu de wetgever ook met evenveel gemak over klein-industie spreken dan was de zaak eenvoudig. Dit is echter totaal onmogelijk. Het woord kleinindustrie omvat in het spraakgebruik zoovelerlei, dat de grens niet dan door een definitie is vasttestellen. En die definitie zou juist ontgaan moeten worden. Inderdaad is dan ook de jongste herdooping in de Bureau-uitgave een belemmering voor een goede wettelijke regeling van huisindustrieele toestanden. Dit is de practische kant. Wanneer nu inderdaad wetenschappelijk gezien de Inleiding onaanstootbaar gelijk heeft, dan zou het zwakheid zijn te wijken. Het tegendeel is echter waar. De zwakte zou niet in het wijken maar in het volhouden bestaan. Het geheele betoog der Inleiding komt hierop neer dat voor de huisindustrie een definitie gekozen wordt die niet past voor de plattelandsche industriën, waarover het onderzoek gaat. Die definitie neemt aan dat in de huisindustrie een tusschenpersoon (sweater) behoort voortekomen, of dat het een ‘gedecentraliseerd grootbedrijf’ is. Het éen noch het | |
[pagina 362]
| |
ander klopt - zoomin in de publieke opinie, als in de geheele buitenlandsche beschrijvende litteratuur der huisindustrie - met de algemeen gangbare begrippen over wat de huisindustrie is. Op dezen lichtvaardigen grond wordt de naam huisindustrie verworpen, waarschijnlijk omdat de Inleider slechts oppervlakkig kennis genomen heeft van den strijd om Sombart's huisindustrie-definitie, die de aard en het karakter niet de begrenzing van dat begrip betrof. Nog lichtvaardiger dan de naam huisindustrie verworpen werd, is die van klein-industrie opgenomen. Dit woord toch mist inzichzelf een juiste kenmerkende beteekenis. Het is eigenlijk niet anders dan een verzamelnaam van die bedrijven welke nòch ambacht, nòch groot-industrie genoemd kunnen worden, en die daartusschen zweven. Een eigen ekonomisch karakter is er niet aan toetekennen. Het ekonomisch karakter der plattelandsche industriën staat danook veel dichter bij dat der huisindustrie in den Sombart'schen zin, dan bij wat onder klein-industrie wordt verstaan. Er is n.l. geen enkele werkelijke huisindustrie die niet zonder eenige moeite het kenmerk door de Inleiding voor klein-industrie gegeven kan aannemen: n.l. ‘kleine werkplaatsen, inplaats van huiswerk’ en ‘het niet noodzakelijk zijn van een arbeidsovereenkomst of een verhouding van aanneming van werk’ ‘het mogelijk zijn der verhouding van koop en verkoop’. In de eigenlijke kleinindustrie is er daarentegen van dit alles geen sprake. De kleine patroon, die met eenige knechts tegelijk voor klanten en voor grossiers werkt, dat is liet type van den klein-industrieel. Zoo is dus de wetenschappelijke zijde. Geheel lichtvaardig is hier de ‘ontdekking’ der ‘kleinindustriën’ gedaan. De herdoop is hinderlijk, verwarrend en geheel overbodig, indien slechts het begrip huisindustrie wat wijder en wat meer in overeenstemming met de opvatting van alle West-Europeesche huisindustrie-beschrijvers wordt genomen, dan deze Inleiding deed.
* * *
De besproken naam-kwestie is niet het eenig bezwaar wat tegen de theoretiseerende Inleiding aangebracht kan worden. | |
[pagina 363]
| |
Het geheel daarvan is oppervlakkig en eigengerechtigd. Stippen wij hier slechts aan deze merkwaardige geheel onbewezen ‘noot’. ‘De invloed, die in Duitschland de huisindustrie zoozeer bevordert, het niet van toepassing zijn der arbeidswetten op de huisindustrie is in ons land niet waarneembaar.’ Deze wijze van oordeelen is kenmerkend. Het is jammer, dat de Inleider blijkbaar meende door zijn wezenlijk verdienstelijk onderzoek van de mattenindustrie een man van gezag te zijn geworden, en nu autoriteits oordeelen gaf, waar ze niet gegrond waren, of niet pasten.
J. Molenmaker. | |
Arbeiderspensioen.Over sociale verzekering, door Mr. M.W.F. Treub. Staatspensioneering, door F.M. Wibaut.Het arbeiderspensioen is een der grootste beloften, die de sociale politiek van allerlei partijen aan de arbeiderskiezers heeft gedaan. En begrijpelijk. Want zoo er iets is wat de onhoudbare toestand der arbeiders scherp doet gevoelen, dan is het wel het lot der invalieden en ouden van dagen. Wat dat lot wezenlijk is heeft de heer Wibaut nog eens uitvoerig en duidelijk in zijn brochure uit eengezet. Voor verreweg de grootste meerderheid is het armoe en onderwerping aan een grievende armenzorg. Waar de ingestelde onderzoekingen dit zoo klaar openleggen, moet ieder direct inzien, dat het voor de arbeiders zelve van een bekendheid is, die over hun geheele leven een schaduw werpt. Of zij al trachten met groote inspanning en zuinigheid dat leed van den ouderdom te ontgaan, zij mogen zich niet voorspiegelen dat daarvoor goede kans bestaat. Daarom houdt het woord arbeiderspensioen een groote belofte voor hen in. Oud geworden zouden zij zeker zijn van een rustig bestaan zonder te bedelen, en zonder dankbaar te moeten zijn voor bedillende maar toch schamele hulp. Voor korten tijd scheen het vrijwel uitgemaakt hoe er voor | |
[pagina 364]
| |
dat arbeiderspensioen gezorgd zou worden. Duitschland had door zijn invaliditeits- en ouderdomsverzekering een voorbeeld gegeven, dat men slechts had natevolgen. En het scheen dat een wetsontwerp in dien zin goede kans had. Een Staatscommissie beval het aan. Eerst Lely, daarna Dr. Kuyper maakte een plan, dat op het Duitsche stelsel berustte. Voordat een dezer beide ontwerpen in ernstige bespreking kon komen, is er nu een kentering te bespeuren. Weliswaar had de S.D.A.P. steeds den eisch van staatspensioen gesteld, doch zonder dat hierop in andere partijen eenige weerklank kwam, zoodat bij de gegeven machtsverhoudingen, de kans op belichaming van dien eisch in de wet uiterst gerlng was. Van de kentering in de meeningen over het arbeiderspensioen was de vergadering der Vereeniging voor Staathuiskunde en Statistiek in 't vorig jaar het bewijs en de twee te bespreken brochures geven daarvan blijk. Een ongevraagd praeadvies voor die vergadering is het boekje van Mr. Treub genoemd. En Wibaut's brochure is een verder uitgewerkte uitgave van het praeadvies door hem ingediend en verdedigd. In elk geval brengen zij het onderwerp onder oogen van een grooter publiek en stellen beide duidelijk deze vraag: Zal de Nederlandsche arbeiderspensioneering een kopie van de Duitsche zijn, of zullen wij een eigen weg kiezen? Want hoe zeer de twee geschriften aan elkaar vijandig zijn, op dit punt stemmen zij overeen, dat zij het ‘Duitsche model’ bestrijden. De vraag verdient alle aandacht, en zelfs nog meer dan er door beide schrijvers aan is besteed. Meer, omdat Mr. Treub, ondanks dat hij de geheele sociale verzekering in den kring zijner beschouwing trekt, zich minder los maakte van dat bestreden ‘model’ dan uit zijn woorden wel schijnt, en daarop eigenlijk slechts een variant leverde, dat zelfs in het gevarieerde deel niet diep op de Duitsche fouten ingaat. En meer wat betreft Wibaut's brochure, omdat die ondanks de degelijke behandeling van het ouderdomspensioen te weinig rekening houdt met andere deelen der arbeidersverzekering, siechts vaag met die voor invaliditeit. Op zichzelf zijn dit geen fouten van beide geschriften. Die behooren slechts getoetst te worden aan de bedoelingen der schrijvers. Juist echter die bedoelingen zijn te zien als merkwaardige | |
[pagina 365]
| |
kenteringsverschijnselen in de publieke opinie over de arbeidersverzekering. Wat wij er meer in wenschen, richt zich slechts naar het scherper en duidelijker stellen van de vragen, die zich bij regeling der arbeidersverzekering voordoen. Er is een afkeer van het Duitsche stelsel in wording. Wanneer die afkeer toeneemt zal ook aantewijzen zijn, wat voor organisatie dan wel gewenscht is. En om dit te doen moet onvermijdelijk gevraagd worden, wat de eigenlijke onveranderbare kern dier regeling is. Wat ook voor kwaads er gezegd moge worden over de ‘dwangverzekering’, zooals Wibaut met groote scherpte doet, het Duitsche stelsel, dat volgens Treub ‘op zijn voetstuk zou wankelen’, was en is nog steeds een grootsch werk van organisatie. Het getuigt niet van kracht, integendeel van zwakte, dit te ontkennen. Trouwens het zou ook weinig succes hebben. Want hoezeer Frankrijk en Engeland trachten tot een andere organisatie te geraken, zij gaan daarbij uit van de erkenning, dat in Duitschland het terrein hunner studie ligt. En wat betreft al de plannen, - bergen papier - over de hervorming en unificatie der verzekerings-organisaties, het zou een groote dwaling zijn te meenen dat daarin een veroordeeling lag opgesloten. Het tegendeel is waar. De groote ekonomische en organisatorische beteekenis der Duitsche arbeiders-verzekering, die ook door de sociaal-demokraten ten volle wordt erkend, dwingt allen tot belangstelling en tot pogingen om dit werk zoo goed en nuttig mogelijk te maken door verschillende gebleken fouten te verbeteren. Neen, de beteekenis der Duitsche verzekering staat nog even vast als vroeger, toen ieder geloofde dat dit voorbeeld slechts overal elders behoefde te worden toegepast. Mits daaronder verstaan worde niet de papieren wet en de cijfers en verhoudingen maar het geheele maatschappelijk wezen. Wat niet vast staat is daarom, dat ieder land vertalingen der Duitsche wet moet maken. In zoover is juist dat, zooals Wibaut zegt: ‘de naaktheid van koning (dwang)verzekering, wiens prachtige kleeding door omstanders en voorbijgangers als om strijd werd geroemd’ eindelijk is ingezien. Doch ook in zijn naaktheid blijft het een koning. Niet de kleedij, maar het wezen worde opgezocht. | |
[pagina 366]
| |
Dat hier in Nederland de vroegere, o zoo gemakkelijke houding, om zich een kopie der Duitsche verzekering te willen maken, niet meer is voltehouden, wordt bijna geheel door buitenlandsche gebeurtenissen verklaard. Vooraan komt de steeds sterker wordende beweging in Duitschland en Oostenrijk ter ‘versicherungsreform.’ Toen dat hier bemerkt werd, nam het aan de vaderlandsche kopie-sociaalhervormers den grond onder de voeten weg. Dit moet wel de oorzaak zijn voor Mr. Treub's vergissing, dat door die reformbeweging het Duitsche model op zijn voetstuk wankelt. Een vergissing, want het verschijnsel beteekent duidelijk dat het teere wetsplantje uit den bureaukratischen broeikas, wortels schoot in het volksbestaan en nu naar nieuwgroei streeft. Maar er wankelde wel iets, n.l. hier in Nederland. Het vraagstuk was toch al zoo moeilijk om voor toepassing van het Duitsche stelsel uit te rekenen hoeveel het zou kosten, n.l. om het zóó uit te rekenen, dat het geld te vinden was. En nu wordt de zaak nog veel moeilijker, nu wegvalt wat achter die berekening stond. Daarbij komt dat de lust tot navolging meer en meer bij andere volken verging. Frankrijk maakte in 1904 een wet ter verzorging van oude arbeiders op gelijke wijze als Denemarken in 1891 reeds had gedaan, en bracht voor zijn verzekeringsorganisatie het denkbeeld der vrijstelling van premiebetaling voor lage loonen naar voren. En in Engeland blijkt het staatspensioen als eisch der vakvereenigingen bij de liberale regeering weerklank te vinden. Dergelijke verschijnselen moesten wel op de Nederlandsche sociaalpolitiek een wakkerschuddenden invloed uitoefenen. De grootste pret hadden daarbij de conservatieven, die de kopiesociaal-hervormers al zoo lang hadden zien dommelen, en wel genegen waren daarbij een instemmingsslaapdeuntje te zingen. Zóo hervormen, wilden zij ook wel, n.l. met staatscommissie's en opduikende niet al te dure, toch weer verdwijnende, lijvige en onleesbare wetsontwerpen. Doch pret hadden ze toen dat spelletje werd onderbroken. Tegen de wakkergeschrikten lieten ze nu hard hun afkeer van de ‘dwang’verzekering in de ooren tuiten. Aan de ongerustheid die daardoor ontstond, is blijkbaar Mr. Treub's brochure te danken. | |
[pagina 367]
| |
Met den practischen zin hem eigen, en met zijn gemakkelijk assimilatievermogen om nieuwe denkbeelden en nieuwe toestanden op te nemen zag hij een oplossing. In hoofdzaak behield hij het oude plan, n.l. het Duitsche stelsel natevolgen. Dwangverzekering bleef grondslag. Er moest echter gewijzigd worden, en daartoe nam hij twee nieuwe buitenlandsche voorstellen over, n.l. dat der unificatieplannen van Dr. Freund en het in de Fransche Kamer aangenomen stelsel van 't amendement Jaurès, om lage loonen van premiebetaling vrijtestellen. Bij het eerste vergat hij echter te bespreken de kernvraag der reformplannen, n.l. wie de baas zou zijn over de plaatselijke kassen. Volgens Mr, Treub gaat het daarbij slechts om het zoeken van ‘geschikte’ personen. In wezen moet echter beslist worden, of de arbeiders, de patroons, of de ambtenaren het heft in handen zullen hebben. Het tweede voorstel neutraliseerde hij, door de eerste twintig jaar geen pensioen uittebetalen. Want naast het opnemen der nieuwigheden, bleef dit behouden, dat er ‘gerekend’ moest worden, gerekend naar goedkoopte. De grootste moeilijkheid was echter om dit plan aannemelijk te maken. Twee middelen zijn daartoe aangewend. Allereerst wordt er de schijn van een gloednieuwe glans aan gegeven, door...het Duitsche stelsel zwart te maken. Het tweede middel is een principieele verdediging van de dwangverzekering. Deze verdediging is echter meer juridisch dan ekonomisch principieel. Niet omdat zonder dien dwang de groote sociale beteekenis in gevaar komt, maar omdat het onderwerp publiek- inplaats van privaatrechtelijke regeling eischt, acht Mr. Treub dien dwang gerechtvaardigd. Dat die juridische onderscheiding van publiek- en privaatrecht voor het nieuw opkomende arbeidsrecht meer naam geeft dan wezenlijk splitst en meer verwart dan opheldert, heb ik reeds vroeger in dit tijdschrift betoogdGa naar voetnoot1). Voor den schrijver is het echter een gemakkelijk middel om zich aftemaken van de moeilijkheid om evenwicht tusschen bijdragen en uitkeeringen te ‘verzekeren’. In hoofdzaak geldt echter dit laatste middel zijn mede- | |
[pagina 368]
| |
juristen van conservatiever gezindheid, die de vrijheid tegenover den dwang hoog hielden. En dat Mr. Treub zich naar deze zijde richtende met warmte strijdt voor arbeidersverzekering, maakt zijn brochure tot een uitstekende propaganda, die haar doel niet missen zal. Tegenover de taak om aan die arbeidersverzekering een goeden en doelmatigen vorm te geven is echter zijn poging te veel tegenstribbelend tegen de opkomende kritiek dan dat zij de helderheid van inzicht zou brengen, die nu niet langer gemist kan worden. De heer Wibaut stond heel wat vrijer. Zijn partij had nooit meegedaan aan de kopiëerlust der verzekerings-wetten. Met haar eisch van staatspensioneering was zij wel geïsoleerd maar toch vrij origineel. Geen wonder dat de wankel-kentering in de pensioenopinie hem evenveel pret bezorgde als aan de oudliberalen. Meer pret dan misschien goed voor hem was, want in gezelligheid is 't aangenaam vereenigd te zijn, zoodat Mr. Treub hem niet ten onrechte op sympathie voor oudliberale loontheorien betrapte. In elk geval kon hij in de verwarring zijn staatspensioen met élan ten tooneele brengen. Nooit waren de omstandigheden zoo gunstig. En inderdaad maakt dat zijn verdediging bijzonder sterk. Er is bijna overmoed. Waar dat voor den dag komt breekt het betoog. Zoo komt hij ertoe het staatspensioen voortestellen als aannemelijk voor den kapitalistischen staat ‘die lustig voortgaat de belangen der ondernemersklasse te dienen, hare rijkwording willens en wetens te bevorderen,’ terwijl het tegelijk voor de arbeidersklasse is: ‘een welberaamde aanval op deze maatschappelijke orde’ die ‘rechtstreeks ingaat tegen de voortbrengingswijze zelve, deze aantast in hare grondslagen’ ‘Het is’ zegt hij dan echter weer verder ‘geen eisch voor alle tijden. Enkel voor dezen overgangstijd.’ Met dergelijke theoriesprongen, die in zijn brochure slechts een paar opborrelingen van overmoed zijn, is echter tegelijk gekenmerkt wat de wezenlijk opbouwende beteekenis van zijn geschrift beperkt. Dat de directe omkeering der als gunst verleende ondersteuning aan oude arbeiders tot een rechtens verleend pensioen, zooals Denemarken en Frankrijk invoerden ook voor ons land wenschelijk is, verdedigt | |
[pagina 369]
| |
Wibaut door de dwangverzekering te bestrijden. De arbeiders kunnen en mogen geen premie voor hun pensioen betalen. Zelfs gaat hij zoover te betoogen dat het ook onrechtmatig is daarvoor een bijdrage van de werkgevers te vergen. Niet ten onrechte en met goede argumenten neemt Mr. Treub hem hierover onderhanden. En waar Wibaut voor een regeling, die van de arbeiders premie eischt het ‘onaannemelijk’ decreteert en een kras verzet oproept, heeft hij een consekwentie bereikt, die uiterst gevaarlijk is. In zijn betoog voor het staatspensioen gaat dat nog op, omdat het Deensche en Fransche stelsel, door hem aangeprezen, op zichzelf redelijk en practisch is. Het gevaar blijkt echter reeds wanneer hij de invaliditeitsverzekering gaat bespreken, maar zou evident geworden zijn indien hij de geheele arbeidersverzekering had moeten doorgaan. En al deed hij het in zijn brochure niet, de arbeiders kunnen het niet ontgaan daarbij een eenvoudig en duidelijk program te formuleeren. Dan zal pas blijken, waartoe de krasse kritiek op de dwangverzekering leidt; wat die theoretisch principieele weigering van arbeiderspremie beteekent, hoe in de oud-liberale leer van de aansprakelijkheid der werkgevers de voetangels en klemmen werkten, en wat er van een scherp arbeidersverzet tegen dwangverzekering terecht kon komen. Nergens blijkt dit beter dan door de geneigdheid van Wibaut aan het slot zijner brochure om het Belgische stelsel van vrijwillige verzekering naast de Deensche omgezette armenzorg te aanvaarden. Daarmee toch is feitelijk overboord gezet, wat alleen in staat is om een grootsche nationale arbeidersverzekering tot stand te brengen. Afgezien van de bedragen der uitkeeringen is dit een combinatie die voor de conservatieven het aannemelijkst is. Ondanks en ten deele juist door deze theoretische consekwentie's is Wibaut's pleidooi voor staatspensioneering van een indringende sterkte, waardoor stellig de eisch der S.D.A.P. een veel grooter practische beteekenis krijgt, dan zij nog ooit heeft gehad. Maar dat daarvoor zooveel sterk geschut in 't vuur gebracht is, zonder aftevragen of dit voor de zaak der arbeidersverzekering in zijn geheel wel juist gesteld en gericht was, noopt tot voorzichtigheid bij het aanvaarden der verdediging, | |
[pagina 370]
| |
waar zij een algemeen karakter aanneemt. Dat algemeen karakter, dus theoretische juistheid, komt aan Wibaut's betoog niet toe.
* * *
Nu de Ongevallenwet langzamerhand in haar werking bestudeerd kan worden, een ontwerp ziekteverzekering aangepast aan een wijziging dier ongevallenwet in behandeling komt, nu verder de regeering de ouderdoms-verzekering van de invaliditeits-verzekering gesplitst wil houden, en aan de eerste voorrang geven, nu ten slotte in allerlei groote gemeenten de werkloozen-verzekering wordt georganiseerd, is het onvermijdelijk het onderwerp der arbeiders-verzekering als een grootsch geheel van nieuw arbeidsrecht te beschouwen, en nategaan wat het wezenlijk verband tusschen de onderdeelen is en moet zijn. Dit is juist de groote en voornaamste les van het Duitsche stelsel, dat al de verzekeringen voortdurend in elkaar grijpen en dat zonder eenigen twijfel in de toekomst dit alles tot éen groote organisatie moet samengroeien. Deze les is niet anders te leeren dan door zorgvuldige studie, en Duitschland is daarvoor het terrein. De verzekering daar moge van pronkgewaden ontdaan zijn, des te beter, maar levend is zij en vol beloften van nog grooter en krachtiger groei. Zich van haar afkeeren om haar fouten, is begrijpelijk voor strenge individualisten als de oud-liberalen zijn. Wie echter meent dat de toekomst van de maatschappij alleen mogelijk is door organisatie en wel door organisatie, waarin de arbeiders aan de samenleving nieuwe vormen zullen geven, dwaalt indien hij om de fouten niet de groote verdienste ziet van eén groote organisatie, waardoor niet alleen de nooden in het arbeidersleven bij loonderving worden gelenigd, maar tevens krachtig wordt gestreefd om die nooden te beperken tot het minst mogelijke. Vooral dat laatste is uitsluitend door gemeenschappelijke, georganiseerde arbeidersverzekering, onder toezicht en beheer der arbeiders zelf tot stand te brengen. En wie dat inziet mag niet verzuimen om bij de regeling van elk onderdeel der verzekering te letten op het groote belang dat daarachter staat. Premiebetaling der arbeiders af- | |
[pagina 371]
| |
tewijzen en daarmede ook het recht der arbeiders om over hunne eigen belangen te beschikken, kan daarbij een groote fout zijn. Wat door de arbeiders betaald zal worden en kan worden is een vraag, die in verschillende tijden, telkens anders beantwoord zal worden. 't Bedrag van premiën en uitkeeringen is niet principieel, maar veranderlijk. Wat wel principieel is, dat is het bevorderen van een individualistische, van den staat geheel uitgaande regeling, die verbrokkeld is en blijft, of het leggen van de grondslagen voor een organisatie vóor en door de arbeiders, die hun materieel belang in velerlei opzichten kan ten goede komen. Het streven naar die principieele tegenstelling was het meerdere dat de brochures van Mr. Treub en Wibaut niet gaven, maar wat mogelijk geworden is door de kentering in de meeningen, waarvan die geschriften merkwaardige uitingen zijn. J. Molenmaker. | |
Den Heer Carl Smulders, schrijver van Les Feuilles d'Or, Bruxelles, 1906Geachte Heer,
Ik las in de krant de wonderbaarlijke ontdekking die Theodore M. Davis gedaan heeft: het graf van de egyptische koningin Teje. Haar gouden kroon in den vorm van een gier met in elken klauw een zegelring. Haar portretten van albast met wen kbrauwen van lazuursteen en oogen van obsidiaan als stoppen op de ‘canopische’ vazen. Haar eigen gebalsemde lichaam in bladgoud, maar al aangetast door het water dat zijn bedding over het graf gegraven had, en uiteenvallend toen het onderzocht werd. De trekken van haar gezicht zijn niet zuiver egyptisch, maar eer europeesch, - staat er, en door schedelmeting hoopt men te vinden van welk ras zij was. Ge verbaast u zeker niet dat ik bij de lezing aan Les Feuilles d'Or dacht, dat ge zoo vriendelijk waart mij toe te zenden. Ook gij beschrijft daar een wonderbaarlijke ontdekking: een grot in de Ardennen, die eveneens het graf van eeuwenoude koninklijke menschen blijkt. Ook gij vindt daar die gouden | |
[pagina 372]
| |
kunstvoorwerpen, die u die menschen kennen doen. Ook gij leert, terwijl hun gestalte tot stof ineen stort, hun afkomst. En, evenals door menig merkteeken de ontdekker in Egypte de geschiedenis van de hervonden koningin voor zijn oogen herrijzen ziet, zoo, maar nog veel zichtbaarder, aanschouwt ge in de tafreelen die zij etsten, het heele verhaal van die geheimzinnige bewoners van Atlantis, die, hun heldere en palmenrijke land verlatend, naar het nevelige westen stevenden en daar stierven in de grotten van het Barbarenland. Maar ik vergeet dat ik niet noodig heb u aan de gedaanten van uw eigen vinding te herinneren. Ik bedoel ook niet ze te beoordeelen. De vraag of de ethnologische verbeelding zich met de zeer-verschillend-soortige andere motieven tot een geheel van evenwichtige plans vereenigd heeft, zou dan door mij moeten worden beantwoord, en niet enkel gesteld. Ik bedoel uitsluitend u te danken voor de lezing, die mij genoegen deed, die door menigen fijnen trek, en door een niet-vermoeiend en wel-verheugend spel van verbeelding, aan een paar avonduren haar droom en lichtschijn gaf.
Albert Verwey. |
|