Dit geloof in de schoonheid van Toekomst en Oogenblik is de tweepolige magneet die ons leven gaande houdt. Dit geloof is de spil, óók van De Beweging.
Dit is wel verbazend onwereldsch. Haast al te dichterlijk. En toch ben ik zeker dat het niets is dan de kern van die levenspraktijk die vroegere tijden bezaten, en waarvan het gemis de ellende van den onzen is. Ieder die niet de schoonheid van Toekomst en Oogenblik als één onverbrekelijk besef, als een onophoudelijke stroom en kringloop in zich heeft, is ziek en zal met zichzelf en de wereld nooit raad weten.
De Poëzie is werkelijk niets anders dan de meest onmiddelijke uiting in de mensche-spraak zelf van dit schoonheidsgevoel, dat het gezondheidsgevoel van de menschheid is. Zij geeft den toon aan waarin ieder gezond schepsel leven moet.
Vandaar - want wij komen terug tot De Beweging - dat ik in een algemeen tijdschrift aan de Poëzie niet de plaats geef van versierster der overigens voor haar te ernstige woningruimte. Zij is integendeel de Bezielende, die bij alles vooraan gaat, bij alles tegenwoordig is, - niet om gezien te worden of om zelf te doen wat veel beter door anderen gedaan wordt, maar om dat uit te drukken wat aan allen gemeen is en duurzaamheid en bekoring verleent: ritme en evenmaat.
Een waarlijk leven - wordt door haar tegenwoordigheid uitgedrukt - is altijd allereerst een dichterlijk leven. En zoo begrijp ik noch een Hoogeschool, noch een Algemeen Tijdschrift, noch een Samenleving, waarin niet de Poëzie vóór al het andere bemind en geëerd en begrepen wordt. De Beweging is een dichterlijk tijdschrift, zooals Het Tweemaandelijksch Tijdschrift en De Nieuwe Gids het vroeger waren, en zooals in zijn goeden tijd ook De Gids onder Potgieter het is geweest.
Wie die tijdschriften gekend heeft weet dat de eigenlijke poëzie, de dichtkunst, toch maar een kleine plaats erin besloeg; doch hij weet ook dat het háár geest was die aan de denkbeelden en de studies dat eigenaardige leven gaf: dien lust om er te zijn, dien moed in het uitspreken, dat edele in vormen en bewegingen. Van het oogenblik af dat hun schrijvers, geleerden, staatkundigen, novellisten, het gevoel verloren van den dichterlijken tijds-adem waaruit zij waren voortgekomen, zonk hun arbeid terug tot het levenlooze, verloor het moed en edelheid.