| |
| |
| |
Een nachtmerrie in Arti Door Alex. Gutteling.
Dezer dagen, omstreeks elf uur 's morgens, kwam een student, die van een gerekte fuif naar huis ging, langs Arti en zag de blauw-en-witte vlag stilhangen in den winternevel. Door een dubbelen nevel zag hij het, want zijn tred was niet bepaald vast en zijn blik niet bepaald helder meer, en uit deze beide omstandigheden: dat hij student, en dat hij aangeschoten was, is het te verklaren dat hij plotseling meer behoefte gevoelde aan Duitsche schilderkunst dan aan gemarineerde haring -. iets waaraan hij wel kort tevoren met innig begeeren gedacht had. Hij duwde de deur open en laveerde de trappen op, kocht een entree-biljet en liep de eerste zaal in. Links afslaand, kwam hij in een lange hooge ruimte, maar de warmte en de wilde warreling van affiches-achtige kleuren brachten hem van zijn stuk. Een geweldige slaaplust trok hem neer, niet op, maar onder een van de lange pluche zitbanken die in het midden stonden. Hij kon het onopgemerkt doen, want de zaal was leeg.
Bestond er een vaag bewustzijn bij hem, dat, indien hij óp de bank ging liggen, zijn rust van korten duur zou zijn? Wie bepaalt de gedachten van wie boven zijn wijn is! In elk geval was de plaats goed gekozen, want den geheelen dag sliep hij er, achter de laag-neerhangende franje-gordijnen, ongestoord, hetzij doordat niemand kwam kijken, afgeschrikt door de hooge entree, hetzij doordat de kijkers volkomen geabsorbeerd werden door het schoone dat hun te zien werd gegeven, hetzij eindelijk doordat het zoo vol was, dat men
| |
| |
meer aandacht moest wijden aan schoenen en sleepen dan aan mogelijke verdachte snurk-geluiden van uit de diepte. In elk geval, het werd middag en het publiek verdween of kon niet meer komen; het werd avond en de geruchten van jolige Arti-leden klonken op door de plafonds - tot alles stil werd en de portier zelf naar huis ging, na de voordeur te hebben afgedraaid.
Toen was de student de eenige levende ziel in het gebouw, en ontwaakte hij.
Door de franjes scheen een vreemd, valsch-blauwachtig licht en hij hoorde een paar beestachtig-grove mannenstemmen, die radder Keltisch praatten dan hij op college. Zijn nieuwsgierigheid: wat daar te doen zou wezen, overwon zijn verbazing om de eigenaardigheid van zijn bed. Hij gluurde en gluurde, en onderscheidde eindelijk in een donker rotsenlandschap drie gestalten: een witte vrouw, naakt, met roode haren en een mannengezicht, het magere lijf van een substantie die het midden scheen te houden tusschen marmer en kaarsvet; en twee schonkige mannen met aapachtige bakkessen, wier woordenwisseling juist overging in een gevecht op leven en dood - om de mooie vrouw zeker, die zich van de zaak weinig aantrok en kalm afwachtte wie den strijd en haar winnen zou.
De student, die niet bang was, sprong te voorschijn en riep in het Keltisch (zij het ook in een meer professoraal dialect): ‘Laat mij scheidsrechter zijn. Jullie vecht je dood om een wijf dat niks om je geeft, anders zou ze wel partij kiezen!’ De mannen waren minder verbaasd dan men wellicht denken zou: aangekleede menschen hadden ze den laatsten tijd veel gezien. Zij vonden den raad verstandig, vooral toen zij in de zee, die niet ver was, plotseling allerlei dartele vrouwe-gedaanten door elkaar zagen duikelen: daar moest het vrijen meer vermaak brengen en was er keus genoeg om hersens-inslaan te vermijden. Zij holden er heen en leerden gauw op triton-horens te blazen. Maar de roodharige vrouw verkoos andere horens. Zij liep naar een rots waarop een faun met rossige bokspooten zat te fluiten, en bij een bron zat ze neer. De student keek door een boschje en zag, dat zij nu een rose-doorschijnig kleed droeg, dat spiegelde in het donkerblauwe water.
| |
| |
Zij smeekte den boschgod, die eindelijk zijn fluit wegborg, haar op den hals nam en met wilde sprongen de rotsen afrende, beken en watervallen over, zoodat het gewaad wegfladderde en de vrouw alleen haar vlammende wild-waaiende haren behield. Zij verdwenen achter een klip.
Toen zwierf de student langen tijd door wonderlijke landschappen. Er waren stilstaande watervallen, breed en laag als omgekeerde schotels, vreemd-kleurige bergen en boomen, en hier en daar zat in het gras een heer of dame met een hond, weinig fantastisch, maar zoo stil en stijf dat hij ze voor opgezet hield. Hij hield nergens stil, voelende dat er nog groote dingen op komst waren. Weer naderde hij de zee, zeepsopgroen met gore schuimlijnen. Wat was dat nu? Zat daar niet boven het water, op een rotspunt, zijn roodharige vriendin, nu luchtig bedekt met een naar 't scheen uit gesponnen geronnen bloed geweven sluiertje? Maar naast haar...brrr, wat een spookgedierte! Was de Keltische Audromeda geworden, was dit de draak, en zou hij haar Perseus zijn? De draak was metaalblauw, met een staart als een kanonloop, of als een telegraafkabel die in de zee verdween, zijn lijf was zwaar gepantserd en de kop leek die van een reuzeninsect, met lange voelhorens en uitpuilende oogen.
‘Je moet mij verlossen’ zei de vrouw in zuiver Hollandsch, ‘ja, kijk maar verbaasd, ik kan jullie taaltje ook wel; ik ben hier in allerlei vormen aanwezig en de menschen verdringen zich om naar me te kijken. Dan hoor ik zooveel dat ik zoo dom moest wezen als deze lobbes hier, die alleen maar Duitsch brabbelt, als ik het nog niet geleerd had. Die faun, je weet wel, was een smeerlap. hij heeft me verkocht aan dit lievertje. Maar als je nu recht tegenover hem gaat staan - en niet bang wezen voor zijn voelsprieten, die doen net zooveel kwaad als kattesnorren - en je twee vingers uitspreidt als een zwaluwstaart, en op zijn beide oogen mikt, dan wordt hij bang en verandert zich in den Minotaurus. Dan ben ik Ariadne, en jij Theseus. Je krijgt dan een klosje rood garen van me, dat hoort er zoo bij, en een koevoet, dan kun je hem doodslaan.’
Perseus deed alzoo. De draak werd een reusachtige stier met een mannenlijf en -kop, heel akelig, met een Assyrischen baard, een halsketting en horentjes, net als de faun. En alles
| |
| |
veranderde mee: Perseus werd een naakte Theseus, met klos en koevoet; het tooneel een ronde zaal, en Ariadne was niet alleen maar te midden van honderd jammerende meisjes, in kanten strooken: s!achtoffers van het monsterdier.
Theseus duwde de twee vingers, die hij nog altijd uitgespreid hield, in de oogen van den stier, en gaf hem meteen een flinken slag op het hoofd. Daarmee was de betoovering verbroken; lijf en kop krompen samen tot een gewonen koeiensnuit, die zich vreedzaam naar den in een wei veranderenden marmervloer boog om te gaan grazen. De dames omfladderden in hun kanten Theseus die gelukkig ineens weer student was, d.w.z. zijn kleeren aan had. Er werden paarden gebracht en het heele gezelschap begon een steeple-chase: dat werd een gespring en gegaloppeer met stijve pooten, dat er zeker weer wat tooverij in het spel was, anders hadden er enkelen den hals moeten breken.
Eensklaps holde de stoet een Russisch dorp binnen. Boeren met pelsmutsen vloekten en zweepten de paarden voor hun hotsende wagens. ‘Nu wordt het ordinair’ vonden de dames, en daarom steeg men af bij een Café. Daarbinnen was al de goedkoope pracht van houterig-geschilderde vogels, bloemen en vruchten, ook wel van hammen en bierpotten, die men in een restaurant verwachten kan - al was het voor een Russisch dorp heel mooi. De student had zin in wat eten, al was het maar de verkeerdelijk-versmade haring, maar daar kwam niets van.
De dames schikten zich nu in een kring om den eenigen man, die haar afwisselende kleederdracht ging bestudeeren, want de eenvormige kanten japonnen waren vervangen op allerlei, fatsoenlijke en onfatsoenlijke, manieren. Er was een Spaansche schoone met gitzwart haar en smachtende oogen, een soort winkeljuffouw met paarsen rok, die met sierlijke gebaren een sigaret opstak, een interessant meisje met licht knevel-begin, die van het sigaretten-dóosje weggeloopen leek, terwijl de ontbloote schouders en was-achtige boezems niet zeldzaam waren. De Keltische Andromeda-Ariadne evenwel was tot haar oorspronkelijk costuum teruggekeerd. Toen de student, duizelig van alles, frissche lucht ging zoeken, vergezelde zij hem, en door den van onder met rozenguirlanden versierden, door gordijnen in drieën verdeelden uitgang traden
| |
| |
zij op den groenen heuvel onder den blauw-wit-grijs-vlekkerigen hemel. Daar zat zij neer, de naakte schoone, en hij hurkte achter haar in zijn zwarten jas en in vervoering om zooveel gedeeld leed kuste hij haar op den schouder.
Rrrroef! - daar beschreven twee stukken van het idyllische landschap een boog en klapten dicht over het derde. Het paar zat gevangen, en niet heel ruim! Het spijt mij, dat een gaping in het verhaal hier nu onvermijdelijk is, maar door een op die wijze samengestelde kooi kan ik evenmin heenkijken als door een gesloten drieluik. Gelukkig, dat spoedig daarna de student en zijn schoone weer zichtbaar worden. Mevrouw ligt in zwierig avondtoilet op een sofa, maar de voorliefde voor het naakt is nog zichtbaar in de primitieve wijze waarop haar twee zoontjes zijn aangekleed. Papa - stiefpapa waarschijnlijk, ofschoon ik niet weet of een der Kelten, de faun, de draak of de Minotaurus de heusche vader was - zien wij schimachtig in het verdonkerend spiegelglas opduiken, alsof hij er niet bij hoort. Zou de verhouding te wenschen overlaten? Geen wonder.
De student, zullen wij maar weer zeggen, nam zijn hoed en zocht wijzer gezelschap. Hij trad in een vergaderzaal waar op hooge leunstoelen langs de wanden allerlei beroemdheden troonden: Gladstone en Moltke herkende hij. Maar hoe ijzig star, kil en hard stonden die versteende of uit hout gesneden, in leer geperste trekken, onnatuurlijk geel en bruin, als verdorde eikeblaren.
Zij verroerden zich niet; het leken wel schilderijen, zij moesten levend zijn, maar het waren als opgezette lijken: een gezelschap honderdmaal griezeliger dan een wassenbeeldenspel. En ginds, in dien hoek, was dat niet de vrouw, herrezen als vaal-kleurig spooksel met visschenoogen en een paddensnuit?
De student vluchtte, in doodsangst. Hij zag een deur, de deur, en geen schijnbeeld. Daar dicht bij stond een meisje, dat er niet al te afstootelijk uitzag, maar dat wanhopige pogingen deed om een groenen mantel aan te trekken. 't Was of zij daar al jaren gestaan had en nooit verder kwam. ‘Zal ik u even helpen,’ vroeg hij, ‘maar ga dan wat voor me staan, dat ik ongemerkt uit de deur kan sluipen’ want hij was bang dat Gladstone hem zou biologeeren of dat Moltke
| |
| |
een Pruisisch soldaat zou zenden om hem vast te houden.
En hij hielp de dame, zij ging voor hem staan en hij wipte naar buiten. Een rinkelende slag - en hij stond in een schemerdonker portaal. Nog waren er omhoog vage gedaanten te zien, maar ze bleven in hun lijsten en dus holde de student de trappen af, vond de deur gesloten en zocht verlossing in de societeitszaal waar hij doodmoe op een stoel viel.
De morgen lichtte bleek door de hooge vensters en terwijl er een kalmte en koelte op hem viel begon hij de innigheid van dat echte licht te genieten.
Vlak voor hem hing een groot schilderij, en ofschoon de figuren zich niet bewogen en hij heel goed wist dat hij in een zaal op een stoel zat, drong de werkelijkheid van het daar afgebeelde diep in zijn ziel. Het was een gracht met oude huisjes aan den overkant, en een span paarden zeulde er een wagen door de vochtig-vuile dooisneeuw. Een rustige, vriendelijke droom, als van een wien in zijn slaap, ver van het vaderland, het liefelijke beeld van zijn geboortestad wordt voorgetooverd. En zijn lippen fluisterden in groote ontroering: ‘welk een zaligheid, uit die ziellooze spookwereld van monsterachtige fantasie in de zilvergrijze tinten en warme kleuren van ons lieve Holland te komen, waar de kunstenaars de Natuur zien en kennen, beminnen en verheerlijken.’ Toen stond hij op, want hij hoorde een sleutel knarsen. Kalm ging hij naar de voordeur, en toen de portier binnentrad ging hij hem snel voorbij. De arme man schrok: dacht hij dat een portret uit de bovenzalen op den loop ging? Dat zou een schade zijn geweest voor de kunst en den schilder, voor Arti en den portier. Neen, de man was nuchter: hij vond het waarschijnlijk, dat het een introducé was, den vorigen avond onder tafel gegleden en door het gezelschap vergeten.
Maar de student ging snel den hoek om en voelde met blijdschap den frisschen wind op zijn wangen. Hij was als een, die een toren beklommen heeft: duistere spelonken door, langs tralies waar vleermuizen lijken te hangen en spinnen in hun webben gekraald zitten, en die op den top den hevigen wind moet weerstaan met de voeten wijd uit elkaar, maar die blij is om de frischte en de wijd-opene wereld. |
|