De Beweging. Jaargang 3
(1907)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 308]
| |
Nietzsche en Diepenbrock
| |
[pagina 309]
| |
IDaarvoor dat de heer Diepenbrock mij in de onder den drang der omstandigheden ietwat haastig gestelde Rede op enkele germanismen en min duidelijke of minder juiste uitdrukkingen wijst, kan ik hem slechts dankbaar zijn. Dankbaar ook, omdat hij me nu de gelegenheid biedt, sommige dingen wat uitvoeriger en naar ik hoop tevens duidelijker te zeggen. Maar veel dankbaarder nog zou ik zijn als hij, die in muzikale kultuur zeker ver boven mij staat en die, dat wil ik à priori aannemen, tegelijk in congeniaal begrijpen van Nietzsche mijn meerdere is, ons zijn eigen visie van den filosoof had gegeven. Diepenbrock vindt in mijn Rede niet ‘een eenigszins levend en geconcentreerd begrip’ van Nietzsche's figuur, hij vindt dat ik ‘een geheel scheef beeld van Nietzsche's ontwikkelingsgang’ geef. Ik wil het niet tegenspreken. Ik wenschte alleen maar dat de strenge recensent ons een ander beeld gaf. Wij zouden dan misschien door vergelijking van elkanders opvatting wat dichter bij de waarheid komen. Diepenbrock's grootste griet schijnt te zijn dat ik als een ‘weter’, als een ‘geleerde’ over Nietzsche heb gesproken. Indien dat zoo is, dan heb ik niets anders gedaan dan mijn plicht. Ik ben aan de Universiteit, die de organisatie is van het wetenschappelijk onderzoek en onderwijs, geroepen om daar aan dit onderzoek deel te nemen en in een van de daar vertegenwoordigde wetenschappen onderricht te geven. Door die roeping op te volgen heb ik mij verbonden om b.v. ook over Nietzsche niet in de eerste plaats als vriend, als kunstenaar, als dichter - ik spreek onderstellender wijze en niet om me deze eigenschappen toe te schrijven - ook niet als lofredenaar, maar als wetenschappelijk onderzoeker te spreken. Ik begrijp niet wat voor stuitende heiligschennis hierin ligt. Stel, iemand bewondert de schilderkunst van Leonardo da Vinci en hoort een geleerde over het wiskundig genie van dien schilder spreken. Misschien laat hem dit koud, maar hij zal het toch eerder prijzen dan laken. Wie de dichtkunst van Goethe bewondert, zal het niet onaangenaam vinden dat een geleerd natuurkundige op de verdiensten en tegelijk dan ook op de tekortkomingen van den dichter in zijn wetenschappelijke | |
[pagina 310]
| |
onderzoekingen wijst. Welnu, indien dan een ‘geleerde’ op de verdiensten van Nietzsche wijst en zijn geschriften o.a. aan psychologen en geschiedschrijvers van de kultuur ter lezing aanbeveelt, dan heeft hij wel geen recht op de waardeering van hen, die in hem den stylist of den levenskunstenaar eeren, maar hij heeft toch ook geen reden om zich hun blaam te laten welgevallen. Diepenbrocks geraaktheid berust op het groote misverstand dat ik ‘de wetenschap’ heb gesteld als ‘Ding an sich’, waaraan de ‘Erscheinung’ Nietzsche moest worden gemeten. Zoo iets is nooit door mij bedoeld en ook nergens gezegd. Wel het tegendeel. Uitdrukkelijk heb ik er op gewezen, dat ik éene zijde in het licht wilde stellen.Ga naar voetnoot1) Ieder heeft het recht, en voor mannen als Diepenbrock schijnt het mij een plicht, om ons andere zijden van het zeer gecompliceerde wezen van den filosoof te laten zien. Ik heb de kentheorie van Nietzsche in haar psychologische ontwikkeling willen uiteenzetten, vooraf, voorzoover het mij tot beter begrip daarvan noodig scheen, een voorloopig beeld van zijn persoonlijkheid geschetst, en daarna enkele aanduidingen gegeven omtrent de beteekenis die hij m.i. voor de kultuur in het algemeen en meer bizonder voor de wetenschap heeft. Alweer met de bescheiden opmerking dat ik hier veel aan anderen moet overlaten. Diepenbrock nu, mij hoorende spreken over de beteekenis van Nietzsche voor de wetenschap, heeft daaruit de gevolgtrekking gemaakt dat ik zijn geheele beteekenis in ‘de wetenschap’ zoek en aan ‘de wetenschap’ meet. Dit is wel het toppunt van verkeerd begrijpen. Als men mij vraagt wie hooger staat: een staatsman of een veldheer of een musicus of een dichter of een bouwkundige of een geleerde, dan zou ik misschien verlegen zijn met het antwoord, maar zeker niet toegeven aan de in de praktijk zeer gezonde en nuttige menschelijke zwakheid, om zich zelf boven alle anderen te plaatsen. Ik heb er geen oogenblik aan gedacht de wetenschap te beschouwen als iets dat af is of het hoogste goed van de menschheid zou zijn. Het is mijn innige overtuiging dat de wetenschap een probleem is, een ideale taak waaraan wij, in den dienst der gemeenschap dagelijks nog hebben te werken. | |
[pagina 311]
| |
Of er dan buiten de wetenschap iets gevonden wordt, dat geen probleem is? Dit schijnt de overtuiging van den heer Diepenbrock te zijn, een overtuiging die ik eerbiedig. Voor hem is Nietzsche ‘de onvergelijkelijke en eenig-competente rechter over de moderne cultuur geweest, en bovendien een man, die met heroïsme die wancultuur in zich zelf heeft overwonnen.’ Waarin, zoo vraag ik, bestaat dit heroïsme, waarmee heeft hij die wancultuur overwonnen? Dat is toch niet zoo gemakkelijk. Diepenbrock stemt met mij in, als ik het negatieve van Nietzsche's leer (als zijn critiek van het Christendom) verwerp, en verklaart dat hij het positieve gedeelte der leer noch begrijpt noch gevoelt. Ik ben het volkomen met mijn recensent eens dat bij Nietzsche de leer niet de hoofdzaak is: hij is veelmeer een kunstenaar dan een denker. Nog eens, dat de kunstenaar Diepenbrock ons den kunstenaar Nietzsche late zien, ik zal er mij in verheugen. Maar hij had, bij deze beschouwing, allerminst reden om vuur te vatten, nu ik over den denker een en ander zeide dat hem niet vereenigbaar scheen met den eerbied dien wij den levenskunstenaar verschuldigd zijn. Wat ik met mijn Rede bedoelde was slechts een zwakke poging om te geven hetgeen Nietzsche zelf van Dr. FuchsGa naar voetnoot1) verlangde: een karakterizeering, geen lof- of smaadrede. Als ik van Nietzsche bizonderheden mededeelde, als dat hij een slecht gezicht had, niet teekenen kon, soms onzuivere beeldspraak neerschreef enz., dan bedoelde ik daarmee niet hem iets te verwijten, maar eenvoudig zijn eigenaardigheid te beschrijven. Diepenbrock mag die uiterlijkheden weinig belangrijk vinden. Het zou wel kunnen zijn dat het diepste van Nietzsche's ziel niet in woorden van den ‘geleerde’ is uit te drukken, maar alleen in de tonen van den musicus of in het symbool van den dichter. Zelf heb ik daarom ten slotte naar Goethe's voorstelling van den dichter Byron als Euphorion-Ikaros gegrepen. Dit in aanmerking genomen, heeft de heer Diepenbrock al weer geen recht om zich over geleerde aanmatiging te beklagen en zich te ergeren aan het onvoldoende van mijn beelding. | |
[pagina 312]
| |
IIHoewel Diepenbrock in Nietzsche oneindig veel meer ziet dan een ‘weter’, hij wil het toch ook tegen mij opnemen voor de wetenschappelijke eer van zijn held. Ik wensch in ridderlijkheid voor hem niet onder te doen en geef aan den man der wetenschap zooveel lof als mijn filologisch geweten mij toestaat. Ik erken in Nietzsche het buitengewone van zijn wetenschappelijken aanleg, het scherpzinnige van zijn kritiek, het vernuftige van zijn invallen. Ik erken dat hij zeer goede gedachten had over de antieke metriek, betere dan de gangbare meening van zijn tijd. Ik erken dat er in zijn ‘Geburt der Tragödie’ nieuw leven was, een uit eigen levenservaring gewonnen diepere opvatting van de Grieksche kultuur dan die zijn mede-filologen hadden. Dat is, dunkt mij, geen geringe lof, indien het mij vergund is het woord lof te zijnen opzichte te gebruiken. Volgens Diepenbrock heeft Nietzsche zijn wetenschappelijk vak als een ‘meester’ beheerscht, anders ‘zou hij toch niet op zijn 24e jaar, alleen op grond van zijne philologische publicaties tot doctor honoris causa benoemd, en door bemiddeling van Ritschl, de opvolger van Kiessling aan de Baselsche Universiteit zijn geworden.’ Het spijt me zeer, maar ik moet bekennen dat ik de kracht van dit bewijs niet gevoel. Voor den eeretitel van ‘meester’ in de wetenschap is er dunkt mij nog iets meer noodig dan een doktoraat en professoraat: zoo hoog als de heer Diepenbrock doet kan ik deze waardigheden onmogelijk schatten. Volgens Diepenbrock heb ik weinig begrepen van Nietzsche's positie als filoloog tegenover zijn leermeester Ritschl, wanneer ik beweer dat deze hem onderscheid heeft leeren maken tusschen wetenschap en filosofie. Ik houd deze bewering staande en hoop ze nog te steunen. Nietzsche verstond in zijn eersten tijd onder een filosofische behandeling van de wetenschap een weergeven alleen van het groote, belangrijke, wetenswaardige in tegenstelling tot de mikrologische wetenschap, die alles, groot en klein, met dezelfde zorg meent te moeten opnemen. In deze opvatting nu was hij niet alleen door Schopenhauer, maar ook door zijn leermeester Ritschl ingewijd of versterkt. | |
[pagina 313]
| |
Hij bewonderde vooral de welsprekendheid van Ritschl, de wijze waarop Ritschl de wetenschap voor hem deed leven, wanneer hij in groote lijnen een overzicht gaf. In vriendschappelijke brieven aan zijn leermeester schreef hij over het gepeuter van vele filologen op een toon die, en terecht, bij Ritschl instemming veronderstelde. Ik weet heel goed wat deze over de ‘Geburt der Tragödie’ heeft geschreven. Maar Diepenbrock weet ook wat Nietzsche zelf over het werk van zijn jeugd heeft geoordeeld: in 1886, 15 jaar na de eerste uitgaaf schreef hij in een voorrede: ‘Aber das Buch, in dem mein jugendlicher Muth und Argwohn sich damals ausliess - was für ein unmögliches Buch musste aus einer so jugendwidrigen Aufgabe erwachsen! Aufgebaut aus lauter vorzeitigen übergrünen Selbsterlebnissen, welche alle hart an der Schwelle des Mittheilbaren lagen, hingestellt auf den Boden der Kunst - denn das Problem der Wissenschaft kann nicht auf dem Boden der Wissenschaft erkannt werden -, ein Buch vielleicht für Künstler...’ Op deze wijze en nog krasser gaat Nietzsche door met zijn ‘Selbstkritik.’ Alleen dit nog: ‘Sie hätte singen sollen, diese “neue Seele” - und nicht reden! Wie schade, dass ich, was ich damals zu sagen hatte, es nicht als Dichter zu sagen wagte: ich hätte es vielleicht gekonnt! Oder mindestens als Philologe.’Ga naar voetnoot1) Ligt in het laatste niet de erkenning dat in 1872 het ongelijk niet geheel aan de zijde van den ouderen leermeester was? En weet Diepenbrock niet dat, na den eersten schok, de vriendschappelijke verhouding tusschen beiden is hersteld? Ten onrechte beweert Diepenbrock verder dat ik in de tweede periode van Nietzsche's ontwikkeling te veel nadruk op ‘het weten’ heb gelegd. Ik heb er juist op gewezen dat het verschil met vroeger als een verandering van perspektief is te beschouwen en dat er in deze periode een altijd sterker wordende onderstrooming is van verlangen om het weten in dienst te stellen van een nieuw kultuurideaal. Toch gaat het niet aan het verschil geheel te loochenen. Nadat Nietzsche wegens ziekte bijna een jaar lang verlof had gehad, schreef hij, 1 Juli 1877, aan zijn vriendin Malwina von Meysenbug | |
[pagina 314]
| |
het volgende, dat voor de kennis van zijn toestand nog al belangrijk is: ‘In Oktober bin ich entschlossen wieder nach Basel zu gehen...Ich halte es nicht aus ohne das Gefühl, niitzlich zu sein; und die Baseler sind die einzigen Menschen, welche es mich merken lassen, dass ich es bin. Meine sehr problematische Nachdenkerei und Schriftstellerei hat mich bis jetzt immer krank gemacht; so lange ich wirklich Gelehrter war, war ich auch gesund; aber da kam die nervenzerrüttende Musik und die metaphysische Philosophie und die Sorge um tausend Dinge, die mich nichts angehen. Also ich will wieder Lehrer sein; - halte ich 's nicht aus, so will ich im Handwerk zu Grunde gehen.’Ga naar voetnoot1) Kort te voren had hij het volgende geschreven: ‘Wenn Schopenhauer dem Willen das Primat zuertheilt, und den Intellect hinzukommen lässt, so ist doch das ganze Gemüth so, wie es uns jetzt bekannt ist, nicht mehr zur Demonstration zu benutzen...Bei gewissen Stimmungen meinen wir wohl den Willen abgesondert vom Intellect zu haben, es ist eine Täuschung; sie sind ein Resultat. Jede Regung is intellectual geworden.’Ga naar voetnoot2) Zoo zou ik uit dezen tijd meer kunnen citeeren, maar ik voeg er dadelijk bij dat naast elk citaat waarin de wetenschap en het intellectueele of wetenschappelijke leven worden verheerlijkt, een ander te plaatsen is dat het tegendeel zegt. Dit is de reden waarom ik van een bovenstroom en een onderstrooming in Nietzsche's bewustzijn heb gesproken. | |
IIIVan de wetenschap kom ik tot de kunst. Hier nu, met name tegenover de muziek, bekruipt mij een gevoel als dat van Diepenbrock tegenover de abstracties van kennisleer en metaphysica. Toch schijnt het mij dat wij beiden in ons oordeel niet zoo veel verschillen. De heer Diepenbrock stemt toe dat Nietzsche zich ten onrechte voor een componist hield, maar meent dat hij een buitengewoon fijn muziekgevoel had en dat | |
[pagina 315]
| |
hij over de muzikale aandoeningen en de psychologie van den toonkunstenaar zeer goede dingen heeft gezegd. Daar ben ik het volkomen mee eens, al heb ik het misschien wat minder duidelijk en wat minder mooi uitgedrukt. Wat echter het duister konflikt tusschen Wagner en Nietsche betreft, dan zie ik niet in dat Diepenbrock met de enkele bewering dat het ‘een kwestie van leven en dood’ was, de zaak helderder heeft gemaakt. Mijn verwijzing naar de tragiek van Koning Saul duidt toch wel aan dat ik het konflikt niet beschouw ‘alsof het slechts over een theoretisch inzicht liep, waarmede alleen het verstand gemoeid was’. Nietzsche is van de bewondering der muziek meer en meer tot vereering van de dichtkunst gekomen. Eerst hield hij met Schopenhauer en Wagner de muziek voor de hoogste kunst en voor de meest onmiddelijke uitdrukking van het leven. Volgens Schopenhauer zijn de andere kunsten afbeelding van de ideeën, maar is de muziek afbeelding van den wil, dus van het wezen der wereld zelf. Muziek is, evenals de ideeën, objektivatie van den wil. In de beeldende kunsten hebben we dus slechts schijn, in de muziek een uitdrukking van het wezen der dingen. Eigenaardig is het te zien bij Nietzsche's congenialen vriend Erwin Rohde, hoe deze door eigen ervaring Schopenhauer's theorie overwint. Den 27 Sept. 1872 schrijft hij aan Nietzsche: ‘Namentlich habe ich mich an einer gründlichen Betrachtung der Dresdner Gallerie erquickt. Es ist ein sehr “nachdenkliches” Phänomen, dass eine Betrachtung solcher Bilder der Erscheinung uns solch reines tiefes Vergnügen gewähren kann; das ist freilich eine Lust, und eines der sichersten Zeichen, dass eine so reine Entbindung des Intellects vom Willen, wie Schopenhauer annimmt, eine Einbildung ist: woher sonst das bestimmte Gefühl einer reinen zwar, und unvergleichlichen, aber einer Lust? “Doch ich fange an zu philosophiren”.’Ga naar voetnoot1) Het genot dat Rohde in de beeldende kunst vond was, wij begrijpen het zonder er hem een verwijt van te maken, aan Nietzsche ontzegd. Deze moest dus Schopenhauer op andere wijze overwinnen, als filosoof, als dichter. Reeds 29 Maart 1871 | |
[pagina 316]
| |
schreef hij aan vriend Rohde: ‘Von der Philologie lebe ich in einer übermüthigen Entfremdung...So lebe ich mich allmählich in mein Philosophenthum hinein und glaube bereits an mich; ja wenn ich noch zum Dichter werden sollte, so bin ich selbst hierauf gefasst. Einen Kompass der Erkenntnis, wozu ich bestimmt sei, besitze ich ganz und gar nicht.’Ga naar voetnoot1) Nietzsche is woordkunstenaar geworden. Daarom heb ik in mijn Rede enkele opmerkingen over zijn proza-stijl ingevlochten, die ook al weer het misnoegen van den heer Diepenbrock hebben opgewekt. Om een voorbeeld te noemen, alleen voor de twee laatste jaren geeft hij me toe dat het tempo een presto is. Ik kan mij vergissen, maar ik meen het ook al te hooren op vele plaatsen in zijn Dagboek, in brieven, in de ‘Geburt der Tragödie’ en elders. Niet overal. Ik heb reeds in mijn Rede onder andere ‘Jenseits von Gut und Böse’ uitgezonderd. Uit den aard der zaak vindt men het presto het minst in de aforistische werken van de middenperiode. Welk een voorliefde Nietzsche zelf voor het presto had, blijkt uit een plaats in een van zijn kalmste werken, niet uit de laatste twee jaar: ‘Was sich am schlechtesten aus einer Sprache in die andre übersetzen lässt, ist das tempo ihres Stils: als welches im Charakter der Rasse seinen Grund hat...Der Deutsche ist beinahe des Presto in seiner Sprache unfähig: also, wie man billig schliessen darf, auch vieler der ergötzlichsten und verwegensten nuances des freien, freigeisterischen Gcdankens.’Ga naar voetnoot2) De heer Diepenbrock schijnt te willen toegeven dat Nietzsche in ‘biologischen’ zin décadent was, zonder dat dit in zijn stijl te merken zou zijn. Ik geloof niet dat leven en stijl zoo onafhankelijk van elkaar kunnen gedacht worden. Maar dat daargelaten. Voor het stijlgevoel van den jongen Nietzsche is zeer karakteristiek het volgende uit een brief aan Mevrouw Ritschl, begin Juli 1868: ‘Böse Menschen könnten sagen, dass das BuchGa naar voetnoot3) aufgeregt und schlecht geschrieben sei, aber das Buch eines Musikers ist eben nicht das Buch eines Augenmenschen; im Grunde ist es Musik, die zufällig nicht mit Noten, sondern mit Worten geschrieben ist. Ein Maler muss | |
[pagina 317]
| |
die peinlichste Empfindung bei diesem Bildertrödel haben, der ohne jede Methode zusammengeschleppt ist. Aber ich habe leider Neigung für das pariser Feuilleton, für Heines Reisebilder u.s.w. und esse ein Ragout lieber als ein Rinderbraten. Was hat es mich für Mühe gekostet, ein wissenschaftliches Gesicht zu machen, um nüchterne Gedankenfolgen mit der nöthigen Dezenz und alla breve niederzuschreiben. Davon weiss Ihr Herr Gemahl...Schliesslich ging es mir wie dem Seemann, der auf dem Lande sich unsicherer fühlt als im bewegten Schiff. Vielleicht finde ich aber einmal einen philologischen Stoff, der sich musikalisch behandeln lässt, und dann werde ich stammeln wie ein Säugling und Bilder häufen, wie ein Barbar, der vor einem antiken Venuskopfe einschläft, und trotz der “blühenden Eile” der Darstellung - Recht haben’Ga naar voetnoot1) Nietzsche heeft later veel, zeer veel beter dingen over stijl gezegd. Indien Diepenbrock op het vele voortreffelijke dat de filosoof over stijl en over de psychologie daarvan heeft geuit, de aandacht wenscht te vestigen, dan zal mij dit zeer aangenaam zijn. Ik erken bovendien dat Nietzsche ook in de praktijk inderdaad iets bereikt heeft, dat hij een eigen stijl met groote verdiensten bezit. Maar waar ik ook hier gaarne op wijs is dit: dat theorie en praktijk niet hetzelfde zijn. Iemand kan een goed begrip van stijl hebben zonder zelf een goeden stijl te schrijven. Nietzsche zegt ‘lch bin so gut wie Wagner das Kind dieser Zeit, will sagen ein décadent: nur dass ich das begriff, nur dass ich mich dagegen wehrte. Der Philosoph in mir wehrte sich dagegen.’Ga naar voetnoot2) Ik heb allen eerbied voor dat filosofisch begrijpen en dat verzet. Zelfkennis kan de weg tot verbetering zijn, maar niemand zal ze met de beterschap vereenzelvigen. Daarom wensch ik naast dien eerbied voor het streven ook eenige gezonde waardeering van het bereiken. En daarmee doe ik Nietzsche geen onrecht, daar hij immers zelf nog in 1885 verklaart: Das Maass ist uns fremd, gestehen wir es uns; unser Kitzel ist gerade der Kitzel des Unendlichen, Ungemessenen.’Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 318]
| |
Tenzij daartoe gedwongen zal ik niet uitweiden over wat ik het décadente vind in den stijl van Nietzsche. In het voorbijgaan wijs ik slechts op de menigte woorden, die hij onderstreept, waardoor, in vele gevallen ten minste, de harmonische werking van het geheel wordt verbroken. En dan op zijn voorliefde voor sommige woorden, b.v. vornehm. Toen hij zelf, in 1887, nadacht over de vereischten van een goed boek, stelde hij o.a. dezen regel: ‘Vermeiden der Worte “vornehm” und überhaupt aller Worte, worin eine Selbst-in-Scene-setzung liegen könnte.’Ga naar voetnoot1) Hij had toen ingezien dat het niet voornaam is voornaam te doen. Van meer beteekenis dan deze stijlkwestie is de vraag naar Nietzsche's verhouding tot de kunst in 't algemeen. Het is waar dat sommigen het aesthetisch karakter van zijn filosofie overschat hebben. Het is hem om een nieuwe kultuur als overwinning van de tegenwoordige décadence te doen, zooals ik op meer dan éen plaats in mijn Rede heb gezegd. Maar dat ik de hoofdgedachte van de ‘Geburt der Tragödie’ geheel verkeerd omschreven zou hebben, kan ik Diepenbrock niet toegeven. In den tijd van die ‘Geburt’ leefde Nietzsche geheel in de kunst, en wel in de muziek van Wagner. Het ‘Vorwort an Richard Wagner’ besluit hij aldus: ‘Diesen Ernsthaften diene zur Belehrung, dass ich von der Kunst als der höchsten Aufgabe und der eigentlich metaphysischen Thätigkeit dieses Lebens im Sinne des Mannes überzeugt bin, dem ich hier, als meinem erhabenen Vorkämpfer auf dieser Bahn, diese Schrift gewidmet haben will.’Ga naar voetnoot2) En 15 jaar later, in zijn zelfkritiek, schrijft hij: ‘Bereits im Vorwort an Richard Wagner wird die Kunst - und nicht die Moral - als die eigentlich metaphysische Thätigkeit des Menschen hingestellt; im Buche selbst kehrt der anzügliche Satz mehrfach wieder, dass nur als aesthetisches Phänomen das Dasein der Welt gerechtfertigt ist. In der That, das ganze Buch kennt nur einen Künstler-Sinn und - Hintersinn hinter allem Geschehen, - einen “Gott”, wenn man will, aber gewiss nur einen gänzlich unbedenklichen und unmoralischen Künstler-Gott, der | |
[pagina 319]
| |
im Bauen wie im Zerstören, im Guten wie im Schlimmen, seiner gleichen Lust und Selbstherrlichkeit inne werden will, der sich, Welten schaffend, von der Noth der Fülle und Ueberfiille, vom Leiden der in ihm gedrängten Gegensätze löst.’Ga naar voetnoot1) Wat Nietzsche, in de jaren 1870/71 van de kunst verwachtte, ook als verlossing van alle waanwijsheid, blijkt uit verschillende plaatsen in zijn nagelaten werken, waarvan ik er enkele aanhaal. Kunst is hem de ‘einzige Existenzform...Einzige Möglichkeit des Lebens: in der Kunst. Sonst Abwendung vom Leben. Völlige Vernichtung der Illusion ist der Trieb der Wissenschaften: es würde Quietismus folgen, wäre nicht die Kunst.’Ga naar voetnoot2) De kunst is, evenals de religie, een ‘Mittel gegen den von den Wissenschaften erkannten Wahnmechanismus.’Ga naar voetnoot3) In éen woord: ‘Cultur: Herrschaft der Kunst über das Leben,’ dat is het grieksche ideaal. Daarom vooral ‘Heilighaltung von Sprache und Musik’Ga naar voetnoot4) Vijf jaar later dacht Nietzsche anders, toen hij schreef: ‘Eine Kunst, wie sie aus Homer, Sophokles, Theokrit, Calderon, Racine, Goethe ausströmt, als Ueberschuss einer weisen und harmonischen Lebensfürung - das ist das Rechte, nach dem wir endlich greifen lernen, wenn wir selber weiser und harmonischer geworden sind: nicht jene barbarische, wenngleich noch so entzückende Aussprudelung hitziger und bunter Dinge aus einer ungebändigten chaotischen Seele, welche wir früher als Jünglinge unter Kunst verstanden.’Ga naar voetnoot5) | |
IVDen lezer die mij tot hiertoe gevolgd is ben ik een waarschuwing schuldig. Met enkele citaten, vooral uit Nietzsche, bewijst men alles en bewijst men niets. Het zijn woorden waarbij men voorzichtig moet bedenken of men geen ‘Worte über Worte’ spreekt. Alleen gedwongen doe ik daaraan mee. Wie, per bladzijde berekend, de meeste vergissingen maakt, de heer Diepenbrock of ik, dat acht ik een vraag van ondergeschikt belang. Ik zal dus thans niet verder op bizonderheden ingaan, zonder daarmee te willen zeggen dat ik alle hier niet | |
[pagina 320]
| |
genoemde aanmerkingen als gegrond erken. Ik wensch tot de hoofdzaak te komen. En dan verklaar ik dat de heer Diepenbrock, die zich voortdurend, more filologorum, aan mijn woorden ergert, den geest en de bedoeling van mijn Rede geheel miskent. Nietzsche tegenover het lijden, tegenover den bitteren strijd van het leven, ja, dat is wel het hoofdprobleem van zijn geniale persoonlijkheid. Ik heb niet beloofd het te behandelen, maar het toch geen oogenblik uit het oog verloren. Het is een onderwerp van uiterst kieschen aard. Er zijn menschen die een wellust vinden in het met schrille kleuren weergeven van het schrikkelijkste leed. Er zijn anderen die er met een sober gebaar of een zacht woord uiting aan geven. De laatsten noemt men wel eens ongevoelig, maar het zou bij sommigen ook kunnen zijn dat zij dieper voelen en begrijpen dan die eersten. Nietzsche heeft perioden gehad, waarin hij het lijden zocht, waarin lijden hem een behoefte, zelfkastijding hem een genot was. Hij heeft dan tijden gehad, waarin hij over eigen lijden nadacht en dingen zei die zelfs zijn beste vrienden niet anders dan als Galgenhumor wisten te verklaren. Als ik hem ergens waardeering van het gezonde aktieve en afkeer van het lijden toeschrijf, dan is daarmee vooral de laatste tijd bedoeld, waarin hij tot alle dingen (dus ook tot het lijden) ja zegt, maar waarin hij toch boven alles verheerlijkt wat gezond en krachtig en moedig, i.e.w. levensvol is, waarin hij het ideale tegenbeeld van eigen zwakheid en lijden in den Uebermensch heeft gezien. Daarmee nu geloof ik de tragiek van zijn leven niet te miskennen. Wat wil de heer Diepenbrock? Ziehier zijn woorden aan het slot van zijn artikel: ‘...wanneer zich voor den spreker de moeilijke keus voordeed tusschen Nietzsche en den door dezen gebrandmerkten “Bildungsphilister” te kiezen, dan ware het zoo schoon geweest, indien hij den Bildungsphilister zijn compliment niet had gemaakt. Hiervoor was het reeds genoeg, indien de heer De Boer, al ware het ook slechts eenmaal met éen enkel woord had gewaagd van de schoone tragiek in het leven van Nietzsche, wien de Satan der moderne wancultuur de schatten der aarde toonde als hij neerviel en hem aanbad, en die niet neer is gevallen en niet heeft aanbeden.’ Wat mij zelf betreft, zeg ik daarop alleen dit. Den Bil- | |
[pagina 321]
| |
dungsphilister bewijs ik de burgerlijke beleefdheid en meer niets. Maar dezelfde Nietzsche die den ‘Bildungsphilister’ karakterizeerde en met zijn genialen spot vervolgde, heeft ook het woord van den ‘Bildungseinsiedler’ gevonden. Welnu, de eigenschap die de filosoof in dezen ‘Einsiedler’ eischt, geloof ik niet in die mate te bezitten dat ik het recht zou hebben mij op een hoogte te plaatsen, waar men den dienst eener gemeenschap, welke dan ook, versmaadt. En wat verder Nietzsche aangaat, dan vind ik de laatst aangehaalde plaats Diepenbrock onwaardig. In verband met andere uitdrukkingen is het mij onmogelijk die ‘schatten der aarde’ symbolisch of in een anderen dan den eigenlijken zin te verstaan. Daarmee nu wordt aan Nietzsche een onrecht gedaan, dat ik zelfs bij vijanden van zijn persoon of leer niet heb durven onderstellen. Niet alleen is het mij een raadsel, wat hiermede in het leven van den filosoof bedoeld kan zijn, maar, wat alles afdoet, het afwijzen van de schatten der aarde zou hem geen tragischen zielestrijd hebben gekost. Nooit ofte nimmer heeft hij geld of een lucratief ambt of zingenot gezocht, maar zijn ideaal was het te leven in dienst van een hoogere kultuur, van de nieuwe menschheid der toekomst. Hoe er in zijn leven, wat de verachting van aardsche schatten betreft, een schoone tragiek kan liggen, is mij dus volstrekt onbegrijpelijk. In dit opzicht zijn de reinheid van zijn karakter en de zuiverheid van zijn bedoelingen hoog boven alle verdenking verheven. Maar er is een veel dieper tragiek, een bittere zielestrijd in zijn leven, waarop ik niet nagelaten heb de aandacht te vestigen. Bitter is geweest zijn inwendige strijd met de geestelijke machten van het verleden, met de grootste geesten van zijn tijd, met eigen wil en hooge eerzucht; tragisch het konflikt tusschen zijn individualiteit en den trek naar gemeenschapsleven, tusschen de begeerte om elk oogenblik voluit te genieten en de behoefte aan een levensstijl van algemeenmenschelijke kultuur. Voor wie dezen strijd kent zijn al de door Satan aangeboden schatten geen vraag van leven en dood. Om leven en dood gaat het namelijk niet bij de verzoeking in de woestijn, maar wel bij de zieleworsteling in den somberen hof van Gethsemane. |
|