| |
| |
| |
De Stormfee Door Nine van der Schaaf.
Langs den dijkrand van een rivier lagen eenige dorpen en gehuchten dicht bijeen, - vormend tezamen één uitgestrekt woonoord van lage, eensoortige boerenhuisjes, los verspreid in vruchtbaar land.
Er was in die streek maar één groot gebouw: de kerk, waarheen de menschen, uit al die huisjes, op bededagen gezamenlijk optrokken.
De menschen waren blauwoogige, blondharige menschen, die leefden van de opbrengst van hun land en van de rivier. Hun kleederen en gewoonten waren ruw en eenvoudig; ze hielden zich ver verwijderd van de overige wereld.
De rivier was breed en diep. Kinderen waren meest aan den heuveligen overkant nog nooit geweest. De dijk langs het water was hùn heuvel, die ze beklommen en vanwaar ze terugrolden in hun lage land.
Een der kleine meisjes, met droomerige, donkere oogen vroeg, onder 't spelen daar, eens aan haar broertje, dat weinig ouder was: ‘ - Weet je wat storm is?’
Hij wist 't niet en wilde van haar wegsnellen naar andere makkertjes, maar zij hield hem tegen en vertelde hem ernstig dat er storm zou komen dezen avond....
Aan grootere kinderen gingen ze nu samen vragen wat storm was.
- Uit den mond van oude vaarlui had het kind dien morgen dat woord ‘storm’ opgevangen; ongewoon van angstige verwachting waren toen de stemmen en gezichten dier menschen: zij kenden de teekenen van weer en wind en zeiden tot elkaar dat vanavond alles kwaads te duchten was.
| |
| |
't Was middag. Schuw naast wat kreupelhout stond, op kleinen afstand van de vele, in 't land spelende kinderen, een vreemde jongen, vreemd daar, met z'n bruine oogen, die hij wendde, gemelijk en verwonderd, dan naar de kinderen, dan naar het boomgewas, waarvan hij achteloos bladeren afplukte en twijgen brak.
Tegen den avond kwam de gevreesde storm. Ruim een uur had een stevige wind met steeds aanwinnende kracht gewaaid; - ‘storm’ mompelden nu de menschen, bijeen, gedrongen in hun woningen, luisterend naar 't razend geweld van den wind. De ruiten rinkelden; in de schoorsteenen huilden de tochtvlagen; stammen van zware boomen wiegden traag heen en weer, onder hun woeste koppen.
Stuwende, looden wolken toonde de hemel; in 't Westen waren nog gouden-roode vlammen van de zon, die, door zwiepend loof heen van boomen rondom, bestraalden de hooge ramen der kerk. Zoo was in die kerk het late daglicht vreemd en hel, en de wriemelende schaduw-figuren van gebladerte gleden er verbijsterend-wild heen en weer.
Van uit de dorpen en gehuchten drongen, klein en gebogen, de menschen zich naar het groote gebouw om er te bidden en er de komende onheilen af te wachten.
Nauw hoorbaar, werd hun massa grooter en grooter en 't gemurmel van hun stemmen nam toe met de hevigheid van den wind.
De angst dier menschen gold de rivier, die ze hoorden bruisen en die bij hevigen storm den dijk kon doorbreken en hun land overstroomen; - hun hoop was gericht op de geheimzinnige: de stormfee Ada, die den storm beheerschte.
Aan háár dachten ze, wijl ze baden tot hun God.
In het gebouw kwam beving, - dat gaf fijne geluiden van voorwerpen die verschoven, - wel gering bij 't vreeselijk geloei buiten, - toch even hoorbaar, even angstwekkend als dit.
Het daglicht verflauwde, - 't was nu een wisselen van nachtelijk donker en vale schemer, wijl looden wolken nog steeds voortstuwden langs den hemel.
De fluisterende stemmen der menschen voerden gesprek met elkander, één gesprek nu, de heele kerk door. En háár naam werd nu genoemd....
| |
| |
Nog steeds meerderen trokken op naar de kerk en vulden de wijde hal, want daar was hun leven veilig, ook bij groote overstrooming. Op een verhoogd vlak was de kerk daarvoor gebouwd. Eindelijk stak men de kaarsen aan, wier vlammetjes akelig beefden en flauw verlichtten....
- Aan het orgel boven zat de organist en speelde....Hij was oud en blind. Hij speelde een lied van erbarmen.
De oude speelde niet, omdat heden de kerk vol stroomde van angstige menschen, - hij zat 't grootste deel van z'n eentonig leven hier aan 't orgel. Doch hij speelde wel thans, omdat de storm woedde, dit lied van erbarmen.
Als immer was z'n muziek zacht, zachter nu dan de stemmen der menschen.
Men knielde niet meer tot bidden, men stond overeind, wachtend op geluiden, heviger dan die men tot nu hoorde en die den dijkbreuk zouden aanduiden.
Bange, starende oogen waren er vele.
Nog zeurde het eene algemeene stemgedruisch: - Ada wilde hun land vernielen, - of wilde ze daarvoor tòch hen nog behoeden, ondanks 't gevaar? Waarom bad men tot een God, dien niemand kende en niet tot háár? Priesters hadden hun den godsdienst geleerd en gezegd: bijgeloof was zondig! Maar zondig was het háár te miskennen, die den storm, het verderf beheerschte!
- In een hoek van de kerk stond gemelijk en nieuwsgierig, - niet bevreesd, - de vreemde jongen met de bruine oogen. Dicht bij hem was de vrouw, die hem verzorgde, sedert hij eenigen tijd geleden, zwervend hier aankwam. Een verstooteling was hij en toch zoo trotsch, dat hij het medelijden, 't welk hem deed leven, haatte, en de vriendschap van andere kinderen, allen meer bevoorrecht dan hij, niet wilde zoeken. Z'n pleegmoeder, die hem met haar eigen jongen had meegenomen hierheen, lette nu niet meer op hem en hield in haar hand alleen 't handje van haar eigen kind, dat huilde.
De knaap raakte achteloos een steenen beeldje aan, dat in zijn nabijheid op een zuil stond. Niemand merkte 't, doch 't geluid van een windruk, die hem verschrikte, deed hem het beeld met z'n hand wegstooten, zoodat het op den grond viel en brak.
| |
| |
De menschen hoorden, wendden zich om en bleven roerloos in stomme ontsteltenis. Het was een borstbeeldje van de stormfee, dat hij gebroken had!
‘Ada,’ prevelden langzamerhand de menschen in hevigste vrees. En weer: ‘Ada,’ en weer en nog eens....
De vrouw, die den knaap verzorgd had, huiverde en drong zich met haar kind dichter tusschen haar buurtgenooten in.
Hijzelf raadde flauw den ernst van de ramp die hij had veroorzaakt en week zoover hij kon terug in z'n schemerige eenzame hoek. Vandaar uit blikte hij onverschillig naar de menschen die hem verstieten. Vreemde en koude menschen en z'n eigen kinderhart was ook vreemd en koud.
Nu kwam eensklaps een lange zwerm witte meeuwen aanvliegen, zóó wit dat ze de duisternis in hun nabijheid verlichtten. Ze kwamen van den kant waar de rivier bruiste, recht naar de kerk, en de menschen, het wondere licht van die meeuwen ziende, openden in verrassing de breede kerkdeur, kreten verward dooreen en traden aarzelend naar buiten in het geweld van den storm, waar hun kleeren fladderden en het gehuil hun ooren verdoofde.
Grooter werden de meeuwen in den zwerm die nog steeds zich verlengde voor de verbaasde blikken der menschen en de oogen van die meeuwen waren groot en blonken als schoone vrouwenoogen. En één meeuw spreidde wijd z'n vleugels uit, wijder en wijder en de oogen straalden donker en groot als schoone vrouwenoogen, - de vogel wèrd een vrouw, een zwevende, slanke vrouw en dat was zij, wier naam men zoo veel en zoo smeekend had gepreveld in groote angst: Ada de stormfee!
En de storm raasde om haar en haar lippen waren gekruld, doch haar oogen glimlachten de menschen tegen en de menschen staarden haar aan, huiverend van vrees en bewondering.
In haar oogen blonk goedheid, zij kwam tot redding.
Om haar heen hingen lange, golvende, blonde haren, die hevig wapperden in den wind en toen zij, toevend bij het kerkgebouw, het smeeken der menschen verhoorde, met haar machtige handen stilte wenkte en de wind zich met breed gegrom neerlei, wapperden even wild nog de golvende lokken.
| |
| |
Zoo zweefde ze de leege kerk binnen; de lange haren sloegen langs al de kaarslichtjes in de kerk, raakten de vlammetjes aan en verbrandden toch niet, - en toen ze daarna rustig waren neergegleden langs haar rug en kronkelden als een sleep achter haar wit vederkleed, brandden de lichtjes vaster en helderder dan voorheen. ‘- Zoolang die lichten branden zal geen storm u bedreigen,’ sprak ze met klare stem, in de taal der menschen, die, schuw en vol verwachting buiten gebleven, toch haar woorden verstonden.
En zij kwam zwevend weer in hun midden, nog de lippen gekruld en de oogen glimlachend. Doch die oogen gingen speurend langs de menschen, vonden den vreemden, stuggen knaap en de fee uitte een kort lachje, dat klonk als een schril vogelgeluidje. Daarna vatte ze liefkozend het gezicht van den jongen in haar handen, noemde zijn naam: Einar, zag hem diep in de oogen en toen de knaap van die wondere gebeurtenis sterk ontroerde, schonk ze hem een vriendelijken knik en liet hem los. Met haar klare stem sprak ze opnieuw en zei dat deze Einar, als hij groot was, hun aller meester zou zijn en wonen in een wit slot, dat zou verrijzen uit een verwaarloosde ruïne, hun welbekend, ginds bij kromming van de rivier.
Nu wiekte ze omhoog; de zwerm witte meeuwen met schoone vrouwenoogen, die in 't duister was weggeweken, omgaf haar opnieuw, - lichtend gingen ze alle terug naar de kant waar de rivier was en verdwenen spoedig. In duisternis en stilte zochten de menschen hun woningen op.
In de kerk brandden nu steeds de kaarsen voort, met onbewogen vlammetjes, zonder ooit kleiner te worden, en geen storm raasde meer door het land. De verschijning der stormfee bleef als een wonderbare zegen ieder's hart vervullen en de vreemde knaap, die door haar was begunstigd, werd met eerbiedige zorg in hun midden grootgebracht.
Aan de kinderen die met hem speelden werd geleerd, dat zij hem moesten ontzien en in alles zich naar zijn zin moesten voegen. Hijzelf was vaak heerschzuchtig, norsch en plaagziek; - niemand in z'n omgeving hield van hem, en als hij soms vroolijk was en gul met de anderen wenschte te spelen,
| |
| |
dan zagen z'n makkers hem toch wantrouwend aan en deden gedwongen met hem mee.
Toen hij grooter werd en in poozen, als hij alleen rondliep, bedacht, hoe niemand hem liefhad, werd hij soms bedroefd en schreide in z'n eenzaamheid. En dan herinnerde hij zich hoe eens die mooie oogen, de oogen van de stormfee, hem vriendelijk hadden toegelachen en dan verlangde hij, dat zij nog eens zou terugkomen en hem wéér zoo zou toelachen.
En hoe grooter Einar werd, hoe sterker die begeerte in hem groeide, en door het verdriet, dat hierin z'n wensch niet werd vervuld, vermeerderde nog z'n plaagzucht tegenover z'n makkers en vermeerderde ook z'n droefheid, als hij alleen was.
Graag ging hij in avonddonker naar het groote kerkgebouw, waarvan de deur nimmer gesloten was, opdat de blinde organist er zoo vaak hij wenschte z'n muziek zou kunnen spelen.
Daar keek hij dan door de ramen naar buiten en hoopte dat, als op dien stormavond, de zwerm witte meeuwen zouden verschijnen en naderen.
En peinzend bekeek hij dan de kaarslichten, de tooverlichten, die steeds voortbrandden omdat ze door haar, Ada, waren aangeraakt.
Eens, toen hij weer, mistroostig van verlangen, een van die kaarsen beschouwde, ontwaarde hij plotseling daarachter op den schemerigen vloer een ander schijnsel, een vreemd, wit licht, en toen hij verbaasd daarop bleef staren zag hij iets kronkelen en herkende met een kreet een golvende, blonde lok...
Doch onmiddelijk na die herkenning verdween het voorwerp, en het witte licht verflauwde en verdween spoedig daarna.
Wantrouwend keek Einar om zich heen: niemand was met hem in de kerkhal. Alleen boven bespeelde de oude man het orgel, doch dat hoorde hij nauwelijks. Hij lette dadelijk weer scherp op de plek waar het licht was ontstaan en wachtte geduldig, langen tijd, tot hij eindelijk, mistroostiger dan ooit, de kerk verliet.
Avond aan avond kwam hij nu echter daar terug, gretig zoekend langs den vloer, door het kaarslicht maar flauw beschenen, naar dien vreemden schijn van dat witte licht en naar die geheimzinnige, golvende lok.
Hij was er zeker van: dat was een haarlok van de storm- | |
| |
fee, - maar waarom verscheen ze hem niet geheel, - in haar vederpracht en met haar heerlijke oogen?
Vele avonden kwam hij tevergeefs, doch eindelijk meende hij weer het licht te bespeuren, - minder helder nu dan de vorige keer en het vergleed nu dadelijk na 't verschijnen, in het geelachtige kaarslicht.
Hij stond een poos stil, in hevige ontstemming, en booze gedachten gingen hem door 't hoofd. Eindelijk vestigde hij z'n donkere oogen, aarzelend nog, op de kaars, 't dichtst in z'n nabijheid; hij meende: als hij die uitdoofde en de omtrek dus verdonkerde, dan zou de witte gloed weer zichtbaar worden.
En vastbesloten volvoerde hij z'n vermetel plan en blies uit het lichtje, geheiligd door Ada zelf en ten zegen van de menschen, waarmidden hij leefde.
Onmiddelijk hoorde hij een windvlaag, doch tegelijk zag hij ook in de ontstane schemer werkelijk opnieuw het witte licht, helderder nu dan voorheen, en een witte meeuw rees daaruit omhoog en zag hem aan met schoone vrouwen-oogen. Niet het blonde haar, niet Ada zelf zag hij, maar het was wel een der meeuwen, die haar vergezeld hadden en achter de volgende kaars zag hij eenzelfde wit schijnsel ontstaan. Gretig en vol hoop sprong hij daarheen en doofde de tweede der tooverlichten. Waarschuwend klonk een tweede windvlaag, - weer zag hij het oprijzen van een meeuw met vrouwenoogen, hij zag weer het witte licht ontstaan achter een volgende kaars, - achter al de kaarsen ontwaarde hij nu een wit gloeien van licht, opgewonden snelde hij langs die gele vlammetjes en blies de eene na de andere uit. Iedere keer ontstond een meeuw, die nog niet Ada zelf was, doch na elke teleurstelling, doofde hij vol hoop een volgend vlammetje. Bij het laatste gekomen, aarzelde hij een oogenblik: 't was-het laatste tooverteeken dat het land voor storm bewaarde.
Vele witte meeuwen vlogen nu geruischloos in de kerk rond, - tooverig lichtten hun helwitte vederen, - maar buiten ruischte de wind hevig in de boomen.
‘Ada,’ fluisterde hij in woest verlangen en blies het overgebleven vlammetje uit.
Toen hoorde hij Ada's korte lach, die weer als een schel vogelgeluidje klonk, - maar zijzelf verscheen niet; - wel
| |
| |
verdwenen de meeuwen en het witte licht verdween en nog eens hoorde hij den korten lach, - buiten in 't geruisch van den wind, die gestadig aanwon in kracht. In duisternis, teleurstelling en angst, hevige angst werd hij achtergelaten! Beurtelings smeekte hij zacht: ‘Ada’ en hief hij woedend zijn vuist op, doch zij kwam niet, het bleef duister en hij hoorde slechts de wind.
Hij begreep: dit was 't begin van den storm; - onheilen, zouden nu misschien gebeuren, - en hij had de tooverlichten gedoofd!
Z'n makkers haatten hem al lang, - nu zouden de groote menschen, die hem toch geen van alle liefhadden, hem ook gaan haten. Zoo troosteloos verlaten en eenzaam als hij, was toch nog nimmer een knaap geweest!
Spoedig was het hem of hij even iets nieuws hoorde, - luisterend hoorde hij echter niets anders dan de wind. Doch z'n blik wendde zich naar boven, vanwaar hij de zachte geluiden van het orgel aldoor, bijna onbewust had vernomen en waar het nu pas geheel stil was geworden. Zou de oude man daarboven verwonderd luisteren naar den wind en daarom zijn spel afbreken?
Hij sloop de trap op en boven gekomen onderscheidde hij nauw den ouden man op z'n stoeltje voor het orgel. Hij naderde en nauw beseffend wat hij deed, verhaalde hij den man wat gebeurd was en omklemde, in z'n angst, diens oude handen.
De blinde hoorde hem kalm aan, daarna stond hij op en aarzelde nog wel even, doch op z'n vriendelijk gezicht, waarnaar de jongen in den donker vorschend de oogen wendde, bleek van die aarzeling niets.
Langzaam en troostend sprak hij toen en klom met den knaap langzaam de trap af, de duistere kerkhal binnen. Hier ontstak hij een lucifer, en, omzichtig tastend omdat hij blind was, - toch zoo kalm en zoo zeker in z'n bewegingen, bereikte hij daarmee de eerste kaars: het tooverlicht brandde opnieuw, even helder en onbewogen als voorheen!
Ademloos zag de jongen het aan, - en hoe daarna de eene na de andere kaars, langzaam en tastend, door den oude werd aangestoken, zoodat ze eindelijk alle brandden en verlichtten als vóór z'n roekeloos spel.
| |
| |
Onderwijl was de wind gestild en een dankbare vreugde doorstroomde den jongen. Verbaasd en bewonderend beschouwde hij den man: z'n hooge gestalte, z'n ernstig, vriendelijk gezicht, z'n houding, die hem drong tot plotseling diepen eerbied. Hij wenschte te knielen en te schreien aan z'n voeten en deed zoo, doch toen hij het deed, zag hij rondom zich op den vloer, weer witte schijnsels en ook weer 't verglijden van een blonde lok. Hij stond verschrikt op en onwillekeurig rondblikkend, vond hij geen plek in de wijde kerkhal, waar hem niet zulke witte schijnsels en zulke verglijdende haarlokken plagend voor oogen schemerden.
Hij keek weer naar den oude, die niets van die dingen zag of merkte, en glimlachend leek te staren.
‘Heb je Ada nooit gezien?,’ vroeg Einar zacht.
‘Neen,’ antwoordde de oude. De knaap hield onrustig diens hand in de zijne vast.
‘Zie eens daar,’ ontsnapte hem weldra, toen een van die haarlokken helderder te voorschijn kwam en langer bleef dan de vorige. En toen de oude goedig lachte om dien uitroep, verdroot Einar toch diens blindheid, die hem alleen deed zijn in dit wonderlijk omgeven. ‘Ik wou dat je kon zien’, sprak hij, - en daarop, dwingend, zooals hij altijd sprak met anderen, doch zachter van toon nu:
‘Ik wil, dat je zult zien.’
De oude vermaande hem, dat hij niet zou zeggen: ‘ik wil,’ waar hij geen macht had. Maar de knaap, meer en meer verbijsterd door de vreemde dingen in de kerkhal, herhaalde koppig, schoon met teederheid in z'n stem:
‘Ik wil toch, dat je zult zien.’
Wel schudde de oude z'n hoofd, - doch een machtige hoorde den wensch van den knaap: Ada zelf, die nabij was en die hem had gezegend met meesterschap in de toekomst over de menschen om hem heen.
Nu zweefde ze, - men wist niet hoe gekomen, maar naast den blinde was ze plotseling, gansch omgeven van witte donsvlokken, - en ze legde de hand op de oogleden van den man. - Stom van blijde ontroering stond Einar haar te aanschouwen.
Doch haar glimlachende oogen gleden langs de brandende
| |
| |
kaarsen, - zij zag hoe een mensch had gewaagd, de door haar geheiligde lichten aan te steken! Ze nam snel haar hand weg, verwijderde zich zwevend tot op een paar schreden afstands en sloeg met haar wilde, lange lokken de vlammetjes der kaarsen uit.
Opnieuw huilde de wind, - doch donker was het nu niet in de kerkhal: Ada's witte vederen lichtten er hel.
Zijzelf stond glanzende in dat licht, - haar blank, schoon feeëngelaat was naar Einar toegewend, en hij, nog steeds de oogen op haar gericht, herkende wel haar zoeten blik, waarnaar hij zoo lang en zoo vurig had verlangd.
Doch met woede in de oogen stond hij thans in haar nabijheid: hij hoorde de wreede windvlagen buiten, - z'n hart bonsde luid van angst en onrust, en met afkeer noemde hij haar fluisterend: ‘- slechte fee!’
Maar zij, glimlachend ook nu, nam hem in haar slanke, sterke armen, zweefde met hem de kerk uit en toen voort, met de gierende wind.
In het witte licht dat met hen ging, bleven de oogen van den knaap aldoor zien de oogen van de stormfee, die hem wou herwinnen in haar betoovering.
- De storm zwiepte gindsch de golven van de breede rivier omhoog, deed ze woest en geweldig, den te zwakken dijk teisteren, tot deze eindelijk bezweek, het water de streek, waar de huisjes der dorpen en gehuchten lagen, overstroomde en de menschen, bijeengepakt en weeklagend in de kerk, van have en goed beroofde....
Doch Ada's beschermeling lachte eindelijk met zijn oogen naar de oogen van de stormfee, toen ze ver van de wilde rivier waren verwijderd en de wind hen met een zacht gesuizel omgaf. Al de dingen die geweest waren, vergleden langzamerhand uit z'n bewustzijn; - zoo sliep hij in, onbezorgd als een klein kind, en toen hij ontwaakte, door Ada in een onbekend land alleen gelaten, stond hij op en zwierf, onbewust nog van zichzelf en z'n verleden, langs den eersten den besten weg dien hij vond, in vage verwondering voort.
Hij kreeg honger en bedelde om wat eten bij een der boerenhuizen, die hij nu en dan voorbijkwam. En tegen den avond, toen hij vermoeid en opnieuw hongerig aan een lange
| |
| |
reeks kleine huisjes voorbij kwam, namen de menschen hem nieuwsgierig op, de kinderen liepen hem achterna en bespotten hem, omdat hij er heel anders uitzag dan zij en z'n brood bedelde.
Bedelend ook verkreeg hij 's nachts een armoedige slaapplaats. Doch den volgenden dag bereikte hij spoedig een mooi, groot huis, met een tuin er om heen, waarin een dame bezig was haar bloemen te begieten. Hij bleef schuw bij het hek staan kijken; zij echter kwam naar hem toeloopen en noodde hem vriendelijk naar binnen. Zij vernam van hem, dat hij geen huis had en doelloos rondzwierf, - toen noodde ze hem om in haar huis te blijven wonen: er was hier ruimte genoeg en zij hield van hem. Daarbij keek ze hem glimlachend aan en 't was hem, of hij die oogen meer had gezien.
Het waren dan ook Ada's oogen, maar hij herinnerde zich de stormfee niet meer.
In huis trof hij een oude meid en knecht die stuursch hun werk deden. Meer menschen bewoonden het huis niet.
Den volgenden dag was de vriendelijke dame opeens verdwenen en zij kwam niet weer terug. Dit was vreemd en toch verwonderde het den jongen niet zoo zeer. Het was hem, alsof 't wel meer gebeurde, dat zulke oogen zoo plots verdwenen en hem in eenzaamheid achterlieten.
Met de twee oude dienstboden bewoonde hij nu voortaan het groote huis en den tuin. Zij spraken weinig met hem, doch voorzagen hem van al wat hij noodig had en dienden hem, strikt naar het bevel van de dame, die hem aan hun zorgen had toevertrouwd.
Zooals hij nu leefde, veel weelderiger dan de kinderen van het dorp in nabijheid, waar hij bedelend doorheen was getrokken, - veel beter gekleed nu dan zij, zouden die kinderen hem niet meer bespot hebben, als hij in hun midden was gekomen. Maar omdat ze hem dien eersten dag bespot hadden, wilde hij zich onder hen geen makkers zoeken en vermaakte zich alleen in z'n tuin.
Doch de kinderen, - toen ze bemerkten hoe hij meester was over al wat die tuin bevatte, al de vruchten en de bloemen, zochten zelf hem op, streefden naar z'n gunst, zoodat hij toch
| |
| |
spoedig een kring vriendjes om zich heen had, waarmee hij dagelijks speelde.
Einar hield echter niet van hen en zij hielden evenmin van den rijken jongen. Hij was nu niet meer plaagziek en heerschzuchtig als vroeger, doch hij was trotsch en stug en men was enkel vriendelijk tegen hem, terwille van de schatten van den tuin, die hij met hen deelde.
Nu had een van z'n vriendjes een blind zusje, dat hij soms meenam naar Einar's tuin, om haar de geurige bloemen die daar bloeiden, te laten ruiken. Voorzichtig leidde hij haar dan van struik naar struik en soms bleef ze een heelen middag daar met de jongens, die dan om beurten hun spelletjes in den steek lieten om met haar bezig te zijn. Ieder ging met evenveel zachtheid en goedheid met haar om: ze was teer en lief en zoo hulpeloos in haar blindheid, dat allen medelijden met haar hadden en blij waren iets voor haar te kunnen doen.
Ook Einar nam haar soms aan de hand mee langs de bloemen en sprak dan met haar. Ook hij was zacht en goed jegens haar: zij had hem immers nooit gezien en nooit bespot en niet gevleid ook, om vruchten machtig te worden!
Eens stond hij met haar bij het hek dat z'n tuin van een weg scheidde, toen hij eensklaps witte donsveeren zag dwarrelen om hem heen. Met verbaasden uitroep keek hij op en de vederregen was nu niet meer om hem maar vóór hem op den weg, en verwijderde zich, dien weg langs.
Doch, nog aarzelend om het witte vallende goed na te loopen, vielen grootere, witte veeren om hem heen en nu riep hij opgegewonden: ‘Kijk, kijk!’
Dadelijk bedacht hij, dat het meisje blind was, doch tegelijk drong een vage herinnering zich aan hem op en hij mompelde droomerig: ‘Ik wil dat je zult zien.’
En niet beseffend wat het was, dat ontwaken ging in hem, herhaalde hij: ‘Ik wil dat je zult zien.’
Toen dacht het meisje, dat hij een spelletje bedoelde en ze riep: ‘Ik kàn zien!’
Verrast en verblijd vroeg hij: ‘Zie je dan die witte veeren daar neervallen als groote sneeuwvlokken?’
‘Veeren, witte veeren, net als sneeuwvlokken,’ zei het meisje hem spelend na. En ze lachte om het spelletje.
| |
| |
Doch ook de tweede vederregen gleed den weg langs en Einar opende toen snel het hek, om deze te volgen en nabij te blijven. Onder aanmoedigende woorden trok hij het meisje met zich mee. Met veeren bestrooid was hun pad en voor en om hen, overal zweefden weldra de witte, tooverige dingen, die grooter en grooter werden. Doch de vreemde regen vergleed ook sneller en sneller, dwong hen om hard te loopen, en toen Einar weer het meisje vroeg, of ze de veeren zag, antwoordde ze hijgend: ‘Ja, ja,’ en waarschuwde terstond daarop: ‘- Einar, ik ben zoo moe, loop niet zoo hard meer met me.’
Maar hij wilde niet langzamer loopen, hij wilde den vederregen nabij blijven, hoe snel die ook wegijlde. Hij was niet moe en vertelde het meisje van de mooie dingen, die ze voortaan zou zien, nu ze niet blind meer was. Hij wist niet waarom, maar over prachtige, lange, blonde haren sprak hij en over heerlijke, lieve oogen, oogen van een fee....
Doch klagend, schreiend bleef het meisje eindelijk staan, - Einar liep alleen voort. De vluchtende regen werd dunner en dunner, - eindelijk zag hij enkel eenige meeuwen boven hem, zag hij de vrouwenoogen....
‘Ada’, fluisterde hij, en toen verdween al 't vreemde en stond hij op een stille plek, ver van huis.
Hij keerde terug, langzaam en peinzend, zich pogend te herinneren. Spoedig hoorde hij 't meisje schreien en hij vond haar, gewond en bloedend, daar ze, in angstige haast om den tuin terug te vinden, was gestruikeld en gevallen over een boomstronk.
Toen begreep hij, dat ze nòg blind was en enkel met hem gespeeld had; - ook de witte veeren hadden met hem gespeeld en bitter gestemd voerde hij het schreiende meisje met zich mee naar huis. Hij vermoedde wel, hoe allen het heel erg zouden vinden, dat hij 't meisje op een vreemd pad alleen had laten staan, doch hij gaf er niet om, al zouden ook z'n speelgenooten hem van nu af gaan haten, en om het verdriet van het meisje zelf gaf hij evenmin, want het was zijn schuld niet, dat ze hem bedrogen had, sprak hij tot zich zelf.
Doch toen hij midden z'n makkers kwam en werkelijk haat in hun oogen zag, die zich niet meer verborg terwille van
| |
| |
z'n rijkdom, toen herinnerde hij zich vaag andere, ook hatende, oogen van kinderen die hij vroeger kende, en in triest nadenken ging hij z'n huis binnen. Helderder en helderder werden hem daar die hatende oogen uit z'n verleden. Dienzelfden nacht, toen hij den slaap maar niet kon vatten, verliet hij stilletjes het huis en liep voort, uren lang één kant uit. 's Morgens was hij in een vreemde streek en na uitgerust te hebben, trok hij verder, weer in dezelfde richting. En zoo zwierf hij bedelend, eenige dagen en nachten lang.
Eindelijk kwam hij aan een zeestad en in 't midden daarvan was een tempel gebouwd, die aan den buitenkant geheel bestond uit kleurrijke schelpen. Prachtig schitterde die tempel als de zon scheen, en zelfs 's nachts was z'n schoonheid zichtbaar. 't Gebouw was de trots van de stedelingen en hoog verhief het zich te midden van plantsoen-aanleg, hooger dan de boomen, die daar groeiden en de fonteinstralen die daar koelte spreidden.
Einar liep eenigen tijd in dat plantsoen droomerig rond en beschouwde dien tempel; het zien van die kleurige schelpen maakte hem weemoedig. Dat kwam: hij herinnerde zich, hoe vroeger, als z'n makkers schelpen hadden gezocht langs de rivier waaraan ze woonden, hij hun vaak in z'n plaagzucht die schelpen had afgedwongen, om ze zelf te verzamelen of soms, om ze te vernielen.
Hij begaf zich peinzend de stadsstraten in, - ging traag voort, doch keek scherp en listig overal rond, tot hij zich eindelijk in een smederij, die open stond en op dat oogenblik door niemand werd bewaakt, eenig gereedschap wist te bemachtigen. Daarmee vijlde hij den eerstvolgenden nacht voorzichtig schelpen los van den tempelmuur, juist zooveel als hij dacht te kunnen verbergen in z'n kleederen, en toen deze, verzameld tot een kleinen stapel, naast hem lagen, was hij zeer moe en slaperig. Hij had ook vele nachten aaneen weinig geslapen en strekte zich nu uit op den grond, naast z'n buit, zoodat hij de schelpen voortdurend kon zien glinsteren, - want z'n oogen sloten zich niet spoedig, al had hij slaap. Hij kon niet slapen van weemoed, van droefheid. Want zooveel dingen had hij in z'n vroeger leven aan z'n makkers afgedwongen en al vond hij ook al die dingen en gaf ze hen alle terug, - | |
| |
veel schooner dan hij ze had weggenomen, - zooals ook deze schelpen veel schooner waren dan die. welke de rivier gaf, dan bleven nog immer veel kwellingen, die hij hun had aangedaan en die hij niet kon herstellen. - Eindelijk viel hij toch in slaap. Toen hij wakker werd, - nog vroeg in den morgen, - wilde hij haastig de schelpen verbergen, maar reeds gingen eenige menschen den tempel voorbij en sloegen hem verbaasd gade, niet dadelijk begrijpend wat hij gedaan had. Wel waarschuwden ze de politie en gehelmde mannen kwamen hem met barsche stemmen gelasten om mee te gaan. Willoos en zonder tegenweer schikte Einar zich naar hun bevelen. Ze namen hem mee, brachten hem voor den rechter, - en de wetten waren streng in dat land, - bovendien, hij had den tempel geschonden!
Hij werd opgesloten in een triest, groot huis, gebouwd van grauwe steen; - daar deed men hem werken en armoedig leven, zoodat de eene dag langzaam verliep na de andere en geheel als de andere, altijd weer.
Enkele keeren mocht hij uitgaan, omdat hij wel een misdadiger, maar toch nog een knaap was, doch dan bewaakte men hem streng, en als het al de eerste keeren in hem opkwam om tenminste naar ontvluchten te streven, dan bedacht hij terstond, dat hij nergens vrienden had, en droevig, maar gelaten keerde hij naar het sombere, groote huis terug.
Vele menschen bewoonden het met hem, doch ze waren meest alle ouder dan hij en ze vroegen hem soms ruw-nieuwsgierig wie hij was en vanwaar hij kwam; - daarom ontweek hij hen zooveel mogelijk en leefde eenzaam.
Eenige jaren duurde het zoo voort; z'n geest werd dof en z'n leden werden loom en strak. Het was hem alsof hij veel langer tijd in de gevangenis had doorgebracht, dan werkelijk het geval was.
Toen brak de tijd aan die Ada had bestemd voor den aanvang van z'n meesterschap over de menschen van de rivierstreek en voor de verrijzing van het witte slot, waarin hij zou wonen. Zijzelf verloste hem uit de gevangenis, in den nacht. terwijl hij sliep, en zoo droeg ze hem mee naar z'n oude woonplaats.
Toen hij ontwaakte, aanschouwde hij zonder verrukking z'n
| |
| |
wondere woning, zonder aandoening zag hij daarop het oude land en de oude bekende menschen weer. In z'n ziel overheerschte de voorstelling van het sombere, grauwe gebouw, waarin hij zoolang geleefd had, al het andere.
En omdat hij volkomen meester was over het land en de menschen, gelastte hij dat men in z'n nabijheid een dergelijk gebouw zou maken, een reusachtige en sterke gevangenis.
In z'n hoofd spookte het plan, om, als dit gebouw gereed was, daarin te gaan wonen en al z'n makkers van vroeger, jonge mannen thans, met hem daarin te doen wonen, om zoo een leven te leiden en te doen leiden, even triest en eentonig als hij geleefd had, de laatste jaren.
Van ver moest men de steenen naar hier vervoeren, langzaam en moeilijk vorderde de arbeid en de dwang van dien arbeid, het zien groeien van die sombere steenmassa, drukte de menschen van de rivierstreek diep terneer.
Heviger nog dan door den zwaren storm, voelden ze zich nu beproefd door het meesterschap van Ada's beschermeling.
In trieste stemming trokken ze ook nu en vaak op naar de kerk om er te bidden en te luisteren naar de troostende stem van een priester.
Ook Einar begaf zich eens naar de kerk, ook hij was dof en triest, maar de troost van het gebed of van den priester zocht hij niet. Hij was zich zelfs niet bewust, dat hij troost zocht, doch hij klom de trap op en voegde zich boven bij den organist, die stil op z'n laag stoeltje zat, afgewend van het orgel. Z'n gelaat was gericht naar een nabijzijnd raam en dat raam bood uitzicht over wijde landerijen met de huisjes daarop, over de rivier naar de heuvels, tot aan het witte slot, waar Einar woonde. Dichterbij was de half voltooide gevangenis.
Doch de blinde oude zag deze dingen niet. Hij beantwoordde zacht Einar's groet en bleef in dezelfde houding zitten zonder verder iets te zeggen.
Einar wachtte en toen de oude bleef zwijgen, verdroot hem dit. Zinnend raakte hij z'n voorhoofd aan: hij herinnerde zich, hoe hij eens vroeger hier was gekomen, bang en bedroefd, en hoe de oude toen woorden van troost tot hem had gesproken. En hij besefte mee, dat hij om die troostwoorden weer te hooren, thans naar boven was geklommen.
| |
| |
Ook hij richtte zijn gelaat naar het venster en overzag het land, dat hem gegeven was om over te heerschen. Mèt hem heerschte er nu de lente: de velden zagen frisch-groen in hun nieuw graskleed en bloemen blonken er als sterretjes. Langs den glooienden graskant van den dijk draafden en rolden kinderen spelend op en af.
Einar herinnerde zich den verren tijd, dat hij daar als vreemde, kleine knaap midden spelende kinderen was. Stug en trotsch had hij hen toen bejegend en wilde hun vriendschap niet zoeken. Daarop was hem de vriendschap geschonken van Ada, van de machtige stormfee. - Hij begon eindelijk zelf een gesprek met den ouden man, en vroeg hem, of hij ooit het land had gezien, dat hij hier bewoonde.
De oude antwoordde: hij was niet altijd blind geweest, hij had in z'n jeugd kunnen zien en kende z'n land wel.
Of hij wist van het witte slot en het donkere huis, dat gindsch werd gebouwd?
De oude zei: men had er hem veel van verteld.
Toen kwamen de bekende meeuwen aanvliegen en Einar vroeg, als bij hun vorig gesprek, of hij de stormfee ooit gezien had....
Maar reeds legde zich een geheimzinnige, schoone, blanke hand over de oogleden van den oude, zooals eens vroeger gebeurd was: de man beefde en richtte zich dan met een kreet overeind. Einar week verbijsterd terug; - de hand was verdwenen en hij staarde als in droom naar den ouden man, die plotseling ziende was geworden en nu in verrukking aan 't venster stond om na zooveel jaren van blindheid, z'n land opnieuw te aanschouwen.
Vreugde doortrilde den man en z'n vreugde was zoo groot, dat die zich meedeelde aan Einar. Deze mompelde, terwijl hij mee naar buiten blikte: ‘- Is zij nu goed geworden? Gaat zij geluk brengen van nu af aan?’
Daar buiten gebeurden voor z'n oogen vreemde dingen. De vlucht meeuwen vlogen daar heen en weer over 't land en het witte slot vervaagde en verdween.
‘- Nu ben je niet meer meester over het land en de menschen,’ zei hem de oude. Daarna verdween ook het donkere gebouw en de oude zei jubelend: ‘- Nu ben je niet slecht meer, nu ben je vrij!’
| |
| |
En Einar ontroerde en vòèlde hoe hij nu vrij werd, vrij van de dingen, die hem drukten, vrij, nu de lente alleen heerschte over het land! Doch als in een droom mompelde hij nog eens: ‘- Is zij nu goed geworden? Gaat zij geluk brengen van nu af aan?’
Daar zonk eensklaps de oude geschokt terug op het lage stoeltje en Einar begreep met ontsteltenis dat z'n blindheid was teruggekeerd.
Na korte pauze hoorde hij den man rustig zeggen: ‘- Daarvoor heeft ze mij een oogenblik ziende gemaakt, - dat ik mijn blindheid scherper voelen zou en meer er onder zou lijden. Maar ik heb immers kracht genoeg om te dragen en te berusten?’
Even woedde nu in Einar hevige, machtelooze woede om de boosheid van de stormfee, - toen werd ook hij rustig. Hij opende het raam en lentewind omwoei hem. Witte meeuwen blonken hel tegen den blauwen hemel.
Einar's oogen flitsten een oogenblik, - toen verborgen ze, wat omging in hem. Hij fluisterde: ‘- Nu heb ik geen macht meer, - geen vrienden, - geen woning, en mijn taak is weggevallen. Ada, neem mij nu mee naar een wonderland waar enkel feeën wonen....’
Toen kwam zij aanwieken en beschouwde hem met haar schoone oogen. Doch hij trotste die oogen met de zijne, die spottend blikten. Want hij had nu den moed en den wil, zich vrienden te veroveren, zich een taak te zoeken en al wat hij meer begeerde, zich te erwinnen. Hij wist wel dat hij was in de macht van de stormfee, maar z'n blik bespotte haar, omdat ze z'n laatste, smeekende woorden had geloofd.
Hij wachtte, fier van houding. Doch haar betooverende oogen werden koel en flauw. Nu hij haar niet meer liefhad of vreesde, wenschte zij niet meer hem nabij te zijn met haar gunst of haar boosheid. Ze wiekte snel weg, groette hem ten afscheid met slanke, loome hand, die zich dan verborg onder haar vleugels, en werd spoedig een meeuw, gelijk aan andere meeuwen, die daar in de verte hel wit blonken tegen den blauwen hemel en zich allengs verwijderden naar zee. |
|