| |
| |
| |
Liederen Door Giza Ritschl.
I
Te ver ging ik van mijn moeders huis,
Te jong scheidde ik van haar.
Nimmer vond ik een lief tehuis,
Ik zocht 't hier, ik zocht 't daar.
Ook de liefde die ik in mij droeg
Alles verloor ik, doch veel te vroeg,
En nu begeer ik niets meer.
Langzaam en droevig gaat alles heen
Voor mij die vrij in 't leven ging.
Frisch, jong, zoo gansch alleen,
Als een stout en moedig ding.
Maar wat nu, waarheen met mij?
Ik heb geen wenschen, geen gedachten,
Doelloos lijkt het leven mij -
Waarom dan nog langer wachten? -
II
Vroolijk klinkt de muziek in het huis,
Ik hoor het bruidslied zingen.
| |
| |
Welk een feest, welk een gedruisch,
Verlichte zaal met glans en pracht
En ik sta er buiten te beven.
Ach, mijn lief, in deze nacht
Beroof ik mij van 't leven.
| |
III
't Lampje brandt, de kachel brandt
En ik beef van de kou, hoe zou dit komen?
Allen slapen zacht, doch ik blijf waken vannacht,
Want anders dan komen er wilde droomen.
Vrome gebeden en liederen uit 't verleden
Wil ik zingen stil alleen voor me heen,
Dan gaat mijn gedachte zweven, verheven,
Hoog, heel hoog den hemel in, met ziel en zin.
Ik bemin 't vrome, ik streef naar 't schoone,
Ik zoek, ik wacht, dag en nacht. -
O, ik zie 't verschijnen, mijn pijnen verdwijnen,
Het zoete geheim kust mij nu met lust
En liefde o, net als een geliefde, zoo
Drukt 't mij innig vurig en blij.
Ik geef mij over aan dien mooien toover.
't Voert mij uit het duister met een zoet gefluister,
't Klinkt niet vreemd doch mijn ziele weent,
Ontroerd werd ook zij door de lieve melodij
Die vaak wonderen deed, wanneer het leed
Ons overviel: dan zongen ik en mijn ziel
Op een vrome wijs, in ons verdriet, 't zelfde lied.
| |
| |
Nu staan wij samen, de oogen vol vreugdetranen.
O, wij zijn vervuld van geluk, van licht en schijn;
Van uit de smart geboren, tot 't hooge verkoren,
Gaan wij uit dit leven met een heiligen zegen.
IV
Ik hoor niets, geen bewegen,
Want donker zijn alle wegen.
Ik zoek, ik tast, ik luister,
Doch alles blijft duister,
Het is stil, angstwekkend stil,
En een jagende onrust kwelt mij zeer.
Doch gij mijn moed, gij mijn wil,
Blijft trotsch, buigt niet ter neer.
V
En aan de vergane prachten.
Immer roept mijn hart naar u,
Doch gij wilt niet komen,
En toch blijf ik wachten!
| |
| |
In de nachten als allen slapen,
Dan zeggen de sterren mij:
Toe, blijf maar wachten en waken,
Want er ontwaken nieuwe prachten:
Een nieuwe liefde en een nieuwe mei.
VI
De bloem die in mijn harte prijkt,
Die wou ik aan mijn liefje geven,
Maar ach, als hij in mijn oogen kijkt,
Dan gaat het bloempje beven.
Dan kan ik niet spreken, hem niets bien,
En toch wou ik dat hij de bloem kon zien,
De bloem, de bloem, van liefdeverlangen,
Die in mij bloeit vurig en fel, -
Hij nam haar uit mijn harte zonder bangen,
Met een hartstochtelijk begeeren, wild en snel.
VII
Rozenblaadjes, zoet van geur!
Ik druk U aan mijn lippen.
Rozenblaadjes zacht van kleur,
Laat ik even aan U nippen.
Laat mij genieten, stil en fijn,
Laat mij, laat mij gelukkig zijn.
Met mijn bevende handen bij elkaar gebracht,
Blaadje voor blaadje, lief en zacht!
Gij lachende pracht, laat ik U innig kussen,
En met Uw geur mijn liefde sussen.
| |
| |
VIII
Vreemde gedachten die mij plagen,
Die mij roepen, die mij vragen,
Die mij kwellen tot verwarrens toe,
Ach ik ben moe, o zoo moe!
Graag wou ik rusten en slapen,
Nooit en nimmer ontwaken,
Ineens maar weg voor altijd,
Weg uit den bitteren levensstrijd.
IX
Donker en vol nevel was de dag,
Toen ik stond voor zijn deur.
Net of alles in droomen lag
De bloemen die ik voor hem bracht
Kwijnden in mijne handen,
Maar mijn ziel met haar liefdepracht
Voelde ik in mij branden.
Zoo stond ik aarzelend uren lang,
Verlegen met mijn verlangen,
Mijn harte, mijn harte klopte bang,
Mijn ziel vol zachte zangen.
Maar ach, toen ik eindelijk binnen trad,
Ik knielde neer, ik bad, ik bad,
Mijn leed, mijn leed was groot.
| |
| |
X
Hartemijn, zing een vroolijk lied,
Bewaar je verdriet, en klaag nu niet.
Want ik wou graag dansen vandaag,
Harte-mijn, toe! Vervul mijn vraag!
Ik hoor je klagen, ik hoor je geween,
Toe, zing nu, zeg niet neen,
Hartemijn, toe! laten wij samen zingen -
Misschien vergeet je dan de droeve dingen.
XI
Nimmer wil ik vragen om liefde of goed,
Niemand mag mij begraven, wanneer ik sterven moet,
Zonder groet, zonder scheiden laat mij dan gaan,
De sterren zullen zich verblijden die aan den hemel staan,
De sterren, mijn lieven, o zij roepen om mij,
De menschen kunnen alleen grieven en lachen erbij.
XII
Neen, ik slaap niet, ik sluimer maar.
Ik hoor, ik luister, zing maar!
Zing door, het streelt mijn oor.
Zing, blijf zingen, ik hoor!
Ik sluimer, Uw klanken wiegen mij.
Ik droom van liefde, van melodij.
Beide lokken mij, ik kan niet slapen,
Ik lig sluimerend te waken.
Te droomen, te genieten van Uw lied,
Ik sluimer - doch slapen kan ik niet.
| |
| |
XIII
O wind, o storm, wat zijt gij wild,
Ik had 't heel anders gewild
Ik verloor mijn moed om verder te gaan
want gij houdt mij tegen,
Van angst moet ik blijven staan
en ach, heel ver leiden mijn wegen.
Wend ik mij om dan huiver ik,
voor dat, wat mij bedreigt.
Mijn hart staat stil van schrik
en mijn ziel, zij zwijgt.
XIV
Al lang reeds is de zon te ruste gegaan
Doch de sterren verschijnen niet,
Mijn lieve vriend, de bleeke maan,
Ook hij blijft in 't verschiet.
Het liefst laat ik mij leiden,
Door maan en sterreschijn:
Mijn ziel kan dan zich verblijden,
Wanneer wij in hooge sferen zijn.
| |
| |
XV
Ik ging uit de stad heel ver,
Overal volgde mij een ster,
Feest, feest wou ik vieren hier,
Op mijn borst een geele en roode anjelier,
Onverschillig ging ik heen,
Ik ging met velen en toch alleen.
Peinzende keek ik, de wereld leek blij,
De schemer valt, ik zit nu alleen en schrei,
Een vogel hoor ik kweelen zacht,
En o de ster in hooge pracht.
XVI
Eindelijk zie ik een licht van verre schijnen,
't Werd tijd want mijn ziel begon te kwijnen,
Doch nu flikkert ook zij net als 't licht van ver,
Want mijn ziel is een schitterende ster.
Zacht en bleek, bijna ziekelijk teer,
Zie ik hare brandende stralen weer.
O ziel, o licht, blijf branden zacht,
Misschien haalt mij de Dood vannacht
Dan ging ik zwevend in Uw schijn
Met U tot U met mijn zijn.
XVII
De ramen staan open, de wind
| |
| |
Ik wil stil hopen, dat er komt
XVIII
Sombere dagen gaat heen, gaat -
En gij mijn ziel, gij verlaat
Want dan is mijn leven zwaar,
En nu hieft gij mij uit 't gevaar, -
|
|