De Beweging. Jaargang 3
(1907)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
Het Geloof van den Nieuwen Mensch
| |
[pagina 256]
| |
hel goten ze in mijn hart, dat ik gift weende en vuur zuchtte, ze kropen mij na tot in de droomen van mijn nachten.’Ga naar voetnoot1) En toch, ‘in mijn borst bloeit aldoor die vlammende liefde, die vol heimwee hoog boven de aarde zweeft en avontuurlijk ronddweept in de wijde, gapende ruimten des hemels - maar afgestooten wordt door de koude sterren, terug zinkt naar de kleine aarde en dan onder weenen en jubelen bekennen moet, dat er toch in de heele schepping niets schooners en niets beters is dan het menschenhart.’Ga naar voetnoot2) Heine is, in zijn ‘Reisebilder,’ een nieuw mensch, omdat hij echt is in zijn levend geloof aan het Leven. Och, daar zijn er zoo velen, die zèggen, dat ze alle vrees overwonnen hebben voor doode dogma's en wat dies meer zij; zoo velen, die zèggen, dat ze vertrouwen op het heilige Natuurleven alleen. Maar, is hun geloof echt? - Als zij zóó op de scheppende en vermooiende macht van het Leven vertrouwen, dat ook het volle menschenleven met al zijn teleurstellingen hun geloof niet fnuiken kan - ja. Maar als hun levensgeloof alleen ademen kan in zalig dwepen met de Natuur en zieltoogt zoodra het de laagheden der menschen ontmoet - dan is hun geloof niet meer dan een mooidoend commediantengebaar. Het geloof aan de heilige diepten van 't menschenhart is onafscheidelijk van 't èchte geloof aan 't heilige Natuurleven. Bloemen en dieren en wolken en bergen toonen ons gewoonlijk slechts de oppervlakte van het Leven, aan hun schoonheid gelooft ook de versleten, levensmoede ziel. Maar het menschengemoed siddert in de diepten van het Leven - wie dààr nog gelooven kan, wie dààr nog hartelijk èn weent èn jubelt, mag in waarheid belijden: het Leven is mooi en goed, o mijn lief Leven! Wie zijn de nieuwe menschen? Zij zijn en waren altijd de harten-vol-blijheid, die de menschelijkheid peilden in hare diepten, en, trots alle verbittering van hun versmade liefde, trots allen toorn van hun edelste, bespotte bedoelingen, trots alle verkropte smarten van hun miskende zielen, het menschelijk gemoed bleven liefhebben, omdat zij in het menschelijk gemoed, ook heel diep in | |
[pagina 257]
| |
het allerleelijkste, onvergelijkelijke schoonheid bleven zien. De eerste Christenen waren de nieuwe menschen van hun tijd. Hun geloof aan den God-Mensch Jezus opende hunne zielen voor de hooge waarde van het mensch-zijn. Ook zij geloofden, ‘dat er in de heele schepping niets schooners en niets beters is dan het menschenhart.’ En hun geloof was een echt, levend geloof. De zwijmelroes van hun liefde tot Jezus, die spoedig zou terugkeeren om in verheerlijkte menschelijkheid hun den hemel te openen, bezielde hen tot heldhaftige dwepers. Die eerste Christenen hadden een groot voorrecht, dat wij moeten missen: zij kenden nagenoeg geen ander verdriet dan grootsche zielesmart. De verwoede haat tegen hun geloof was belichaamd in het machtige wereldsche gezag dat zij zagen als een goddelijke beschikking, die hun liefde tot Jezus moest sterken en louteren. De wereld was één met het oude geloof, dat zij nu voelden als een vreeselijke booze macht, die hun zielen vermoorden wilde. Al hun strijd en al hun lijden was ontegenzeggelijk grootsch, al hun smarten werden niet verzacht, maar vermooid door heerlijk-tragische emotie. Voor ons, nieuwe menschen van dezen tijd, is dat niet zoo. Zeker, ook wij hebben onze tragische smarten te verduren ter wille van ons vrij en levend geloof in de goddelijke waardigheid van dèn mensch. Venijnige spot en vuige laster is ons deel, bij ieder oplachen van ons geluk belaagt ons kniezerige nijd; onze liefde heet hoogmoedswaanzin, onze mooiste hartstocht heet wellust; de teere schuwheid van onze zielen is niets dan vrees voor publiciteit van al het gemeene, dat wij te verbergen hebben. - Die smarten zouden wij zeker niet willen missen. Die smarten zijn zielepijnen, en zielepijnen zijn zoo mooi; zielepijnen zijn tragische genietingen voor hen, die elken ademtocht van het heilig Leven eeren. Maar wij hebben iets anders te verduren, dat de eerste Christenen niet kenden. De wereld en het oude geloof zijn niet meer één, als in hun tijd. De wereld - het ‘groote publiek’ en alles wat door 't groote publiek erkend wordt of erkend wil worden - heeft thans bitter weinig met ‘geloof’ gemeen. Wel zijn de kerken nog vol, maar zeker niet vol geloof. In ònze wereld leeft geen religie, geen ideaal, geen liefde, geen | |
[pagina 258]
| |
haat. Die wereld bestrijdt ons dan ook niet, zij plaagt ons, zij sart ons met allerlei kleine beroerdheidjes, waarin wij niets tragisch kunnen voelen - omdat wij ten slotte ook niet volmaakt genoeg zijn om in alles, zelfs in 't kleinste, het Noodlot te kunnen zien. De wereld van thans is een verzameling van filisters, die schacheren en fatsoenlijk doen en zich amuseeren en lawaai maken. Die filisters plagen ons als vliegen, die telkens weer op je neus komen zitten, hoe vaak je ze ook wegjaagt; zij sarren ons als kwajongens, die de tong tegen je uitsteken en je ooren pijnigen met leelijk gegil. O, als niets anders tot ons doordringen kon, dan wat ons zielevreugde brengt of zielesmart! O, als we met de wereld ridderlijk strijden konden, strijden met groote liefde en grooten haat, strijden op leven en dood! Dat zou zalig zijn, soms wel diep-tragisch, maar nooit vermoeiend. Nietwaar, het kleine filistergedoe, waaraan we ons vooralsnog niet geheel onttrekken kunnen omdat we in deze wereld moeten bestaan, vermoeit ons zoo. En daarom hebben wij iets noodig, dat de eerste Christenen niet behoefden. Tegenover de kleinoppervlakkige bedrijvigheid van de wereld moet ons zieleleven ons heele zijn doordringen met sterken ernst en zelfbewuste kalmte. De eerste Christenen mochten dwepers zijn omdat geen oppervlakkige wereld hen vermoeide. De nieuwe menschen van onzen tijd mogen geen dwepers zijn - anders worden ook zij oppervlakkig, en de wereld krijgt contact met hen, en hun heerlijk geloof bezwijkt, niet aan groote wonden maar aan prozaische vermoeienis.
De nieuwe menschen van onzen tijd moeten dus beschut zijn tegen alle oppervlakkigheid. Zij moeten niet alleen gelooven aan zieleschoonheid en zielegeluk, zij moeten ook ernstig, degelijk denken over zieleschoonheid en zielegeluk. Zij moeten denkend en ervarend nagaan, hoe menschelijk zieleleven groeit en kwijnt, zij moeten zoo grondig mogelijk de psychische wetten leeren kennen van de menschelijke zaligheid. Dan kan de oppervlakkige wereld hun strenge denkerszielen niet meer deeren. De nieuwe zielen van onzen tijd hebben gedachtentempels noodig van heiligen ernst, waarin zij wegvluchten kunnen als de wuftelingen hen doodelijk vermoeid hebben. | |
[pagina 259]
| |
Laten wij samen zulk een tempel bouwen. Terwijl wij daaraan werken zal misschien het Leven-zelf, het Hart der Aardezelf, zijn jubeling lachen of zijn klaging snikken in onze zielen. Dan zullen we even den gedachtentroffel neerleggen om samen blij te zijn of droef, in de heerlijke hoop eens de volle vrijheid te vieren van de kinderen des Levens, die niets anders meer kennen en voelen dan het eeuwig-machtig Lot, dat Leven is. Als die vrijheid ons deel geworden is, dàn hebben wij geen tempel meer noodig. Eens zal het nageslacht met piëteit opzien naar onze gedachtentempels, zooals wij nu met piëteit opzien naar de beelden van den gekruisten Jezus. | |
II WijdingDaar is een tijd geweest, dat ik het Christendom beschouwde als de universeele religie, en ik trachtte mij toen in te voelen in het wezen des Christendoms. Eindelijk meende ik dat te vinden in de ideaalmenschelijkheid van Jezus, die ideaalmensch was omdat hij den God-Vader beminde bovenal, en aanbad. Maar weldra moest ik inzien, dat de kracht, die de eerste Christenen tot nieuwe menschen maakte zoodat zij levensblij jubelen konden ondanks alle martelingen om hun geloof, volstrekt niet was het God-Vader-gevoel alleen, nog veel minder het geloof aan de ideaalmenschelijkheid van hun Heiland. De moderne Christenen immers, die nu eerlijk aan God-den-Vader gelooven ‘ondanks alles wat twijfel wekt,’ en ook eerlijk in Jezus den ideaalmensch blijven zien, zijn geen ‘nieuwe’ menschen. Misschien gloeien zij een tijdlang vol moed en leven - maar de wereld sleept hen weldra in haar kouden stroom: dan schacheren zij mee en doen fatsoenlijk en amuseeren zich net als de anderen. Die concrete werkelijkheid moest ik zien omdat ik oogen had, en door haar viel al mijn abstract gefilosofeer over ‘het wezen des Christendoms’ in duigen. Wat de eerste Christenen bezielde tot heldenmoed was een zeer concreet feit, natuurlijk voor hèn een feit omdat zij 't geloofden, maar in ieder geval iets dat voor hen een concreet gebeuren inhield: het feit, dat hun Zaligmaker de menschelijke natuur vergoddelijkt had, omdat hij, God zijnde, de menschelijke | |
[pagina 260]
| |
natuur in zijn goddelijke persoonlijkheid had aangenomen. Niet de zachtzinnige droomer Jezus kon die levende geestdrift doen ontvlammen die b.v. de eerste Christenen tot dichters maakte van de roerende Jezuslegenden. Nieuwe menschen waren zij geworden, omdat hun ziel gelooven kon: Jezus is onze God, ònze God, in wien een menschelijk hart als het onze beeft van menschelijke vreugde en krimpt van menschelijke droefenis. Het diep-emotioneele besef van de oneindige waarde van iedere menschenziel - dàt is het wezen van iedere levende religie. Dat besef wordt in de religieuze menschen op zeer verschillende wijze geboren. Bij den ouden Christen ontstond het uit het geloofde feit van den God en den Mensch in één persoon: Jezus. Bij de nieuwe menschen van onzen tijd, die niet meer aan de godmenschelijkheid van Jezus gelooven kunnen ontstaat dat besef uit een ander feit - maar in ieder geval uit een feit-buiten-hen, dat al hun zinnen en heel hun wezen zoo beïnvloedt, dat iedere koude ‘redeneering’ daartegen machteloos is. Zulk alles overweldigend feit alleen kan de Priester zijn, die den devoten mensch de handen oplegt en hem wijdt tot levend-geloovige.
Zeker, tot die wijding is eigen voorbereiding noodzakelijk. Het eerste en laatste gebod dier voorbereiding luidt: Ontgin u zelven. Want de ziel kan niet gewijd worden zonder ontvankelijk te zijn voor het Mysterie, dat in de wijding tot haar komt. En die ontvankelijkheid is in haar diepste zelf, dat zij opdelven moet met eigen kracht. Maar, hand op 't hart lezer! Hebt gij aan die zelfontginning genoeg? Kunt gij zeggen, als gij een ziel zijt, die leven wil: mijn hart is zichzelf voldoende? Neen, niet waar? De ziel, die vol ijver haar schoonste schatten tracht op te diepen uit zich zelven wordt deemoedig, en wacht, wacht geknield op de zegening van háár Feit.
Welk feit? Vraag dat voorloopig nog niet. Wèl kan ik u nu reeds zeggen, wie mijn Priester geweest is, en ik zàl 't u zeggen, omdat 't altijd heilzaam is, te spreken van ziel tot ziel. | |
[pagina 261]
| |
Lang had ik bij de katholieke Kerk geleefd, en haar theologen zeiden mij, dat ik rechtzinnig was van geloof en daden. Maar de katholieke Religie-zelf had ik nog niet gezien. Ik was geblinddoekt door dichte banden van gezag, en die mij de oogen hadden dichtgebonden verzekerden mij, dat ik zelf de katholieke Maagd nooit zou kunnen zien - zij wilden mij wel van haar vertellen. Ik geloofde hen en luisterde aandachtig en oprecht. Maar toen gebeurde het, dat mijn hart ook begon te spreken van de Kerk wier zoon ik was en ik ontgloeide in onweerstaanbaar verlangen zelf te zien. Ik rukte de oogbanden af en langzaam léérde ik zien. Eindelijk zag ik haar in kuische naaktheid: de katholieke Maagd. En zij heeft mij gewijd tot nieuw mensch. Haar heilig Leven zag ik bidden in de vroomste en eenvoudigste geloovigen, wier hart vrij blijft van alle dorre godgeleerdheid, en die nog meer devotie voelen tot de ‘soete, lieve Vrouwe’ dan tot den gekruisten Heiland. Toen ik zelf geheel bevrijd was van alle theologenverblinding en deemoedig meeleefde wat de katholieke Religie leeft in haar kinderlijkste kinderen, toen mocht ik zeggen dat ik de katholieke Religie meer minde dan ooit, en alle theologen der wereld zullen mij niet beletten haar toe te fluisteren: ‘Moeder.’ Godgeleerden zullen dit niet begrijpen. In hun boeken staat niet geschreven, dat de Zielemacht der Kerk, haar hoogste Realiteit, die ook nù nog geluk schept in vele menschen niets anders is dan datgene, wat juist de allereenvoudigste geloovige voelt als hij innig bidt: ‘onze Moeder de heilige Kerk.’ Dan denkt hij aan geen leerstuk, maar aan die vrouwelijke Macht, aan die kuische, praallooze, natuurlijk-deemoedige Mystiek, die de kloosteridealen baarde en den wijzen zieleinhoud der sacramenten, en die in zoo menig devote legende getuigde van dichtend-droomend menschengeluk. Godgeleerden begrijpen dit niet - anders zou de Kerk zelve hun harten moeten openen voor het ‘ewig Weibliche’ waarvan het Katholicisme der Middeleeuwen zoo sterke incarnatie was. Een wonderbaar ontsluierd-worden is de wijding tot nieuw mensch. Het Katholicisme was niet meer dan een mooie plicht voor me, toen de menschen zeiden, dat ik geloovig-katholiek was. En nu de menschen zeggen, dat ik een afvallig roomsch | |
[pagina 262]
| |
priester ben, kan ik geen katholiek kerkgebouw binnengaan, zonder met innig-devote piëteit te blikken naar het altaar, dat ik niet meer bedienen mag - omdat ik niet meer gelòòf. Ik zeide u wel, dat eigen voorbereiding zoo noodzakelijk is voor de wijding tot nieuw mensch. Vroeger zag ik niet, omdat ik niet voorbereid was, nu zie ik, omdat ik voorbereid ben.
De katholieke Kerk zal niet licht meer voor vele menschen worden, wat ze voor mij is geweest. 't Is ondenkbaar, dat het roomsche priesterdom zijn heerschzucht aflegt om religieus Leven zichtbaar te laten voor allen, die kunnen zien. Alleen benijdenswaardige naïeve naturen, die de dogma's laten voor wat ze zijn en alleen aangedaan worden door kleuren en klanken en geuren en stemmingen, kunnen nog in de katholieke Kerk hun ‘heilsfeit’ vinden - èn de zeer weinigen, die, zooals ik, alle bitterheid der dogmatiek uit plicht hebben gesmaakt en hersmaakt, zoodat hun ziel eindelijk den smaak voor die bitterheid verloren heeft en het zoete van oorspronkelijken ziele-inhoud proeft. Het zou daarom bespottelijk zijn, als ik de menschen van onzen tijd zeide: mijn Priesteresse zal ook de uwe zijn. Neen, het Feit, dat hedendaagsche menschen herschept tot levensvolheid en levensblijheid, zal, in de meeste gevallen iets anders zijn dan het Katholicisme. Maar over dat Feit zullen we later spreken. De inwijding-zelf is altijd de openbaring van het Leven, de openbaring van het Mysterie. De ééne verzuchting van allen, die zich voorbereiden op die inwijding is: ‘Kom, o kom, mijn lief Leven! Ik zal u nooit begrijpen, want gij zijt het ééne Mysterie. Maar toch wil mijn ziel u smaken, u liefhebben met al haar krachten.’ - De inwijding tot nieuw mensch is, in wezen, niets anders dan de geboorte der mystiek in de menschelijke ziel. Hoe dan moeten wij ons voorbereiden op de openbaring van het Mysterie, op de geboorte der mystiek in onze zielen? Ik hoop, dat ik deze vraag zóó kan beantwoorden, dat gij door mijn antwoord aangespoord wordt zèlf over de vraag na te denken. Dan kunt gij uit uw eigen geest eenige steenen houwen voor den gedachtentempel, waarvan ik in 't vorige hoofdstuk sprak. | |
[pagina 263]
| |
Drie soorten steenen zal ik u noemen voor dien gedachtentempel: begrippen van deemoed, twijfelmoed, en heiligheid. | |
III Deemoed't Lijkt wèl gewaagd, iets over mijzelven te zeggen, nu ik over deemoed spreken wil. Is deemoed dan niet ‘zichzelf vergeten,’ ‘de gemeenschap dienen meer dan zichzelven?’ enz. Zeker, dat kàn allemaal deemoed zijn maar evengoed verkapte ijdelheid....
Dien dag was ik zeker heel deemoedig en heel gelukkig. Een kalme herfstmorgen was 't, en ik wandelde alleen in een eenzaam bosch. Toen zag ik, hoe een nauw merkbaar windje een verdord boomblaadje losmaakte. Het goudgele dingetje zweefde langzaam naar beneden. Al dalende ontmoette het een bundel zonnestralen. Even lichtte het slechts, en wiegelde dan langzaam door in 't droomerig schemer. Eindelijk raakte het den schaduw op den weg en bleef daar rustig liggen. Terwijl ik dit alles zag, voelde ik de Waarheid in mij, dat de eeuwige Kracht van het eeuwige Leven werkte in dat simpele blaadje. En het zweven en lichten en wiegelen en rusten van dat onooglijke wezentje waren grootsche daden voor mijn eerbiedige ziel. De Waarheid, die mij ontroerde begreep ik niet, maar zij maakte mij onzegbaar gelukkig. ‘Niets bizonders...’ Neen, niets bizonders. Maar juist omdat ik het Grootsche voelde in het niets-bizondere, dat iedereen is gegund, was ik toen zoo deemoedig - en zoo gelukkig. Zoo deemoedig en zoo gelukkig moeten onze nieuwe schilders wel zijn, als zij een eenvoudig landschapje droomen of een simpel binnenhuisje, waaruit zoo diep leven spreekt en zoo weinig ‘bizonders.’ Ik wandelde terug naar de stad, en de bedrijvigheid der breede straten zeide mij, hoe gejaagd de menschen hier naar ‘bizonders’ zochten, hoe gewichtig zij deden, hoe de een zijn dogma preekte en de ander zijn politiek, hoe de een zich druk maakte alleen om zijn zaken en de ander alleen om zijn | |
[pagina 264]
| |
partij. Nameloos gelukkig was ik in 't stille woud. Nameloos ongelukkig zou ik mij gevoeld hebben in 't geraas der ongelukkige menschen, als ook hier de stilte van het woud niet bij me gebleven was. Want mijn ziel is geboren om eerbiedig te zijn - en zoo klein vindt zij de ‘gewichtige’ daden der menschen. En 't werd mij héél duidelijk, dat er maar één Werkelijkheid is, waarvoor mijn ziel op den duur eerbiedig knielen kan: het ééne Zijn, het ééne ondoorgrondelijke Leven, het ééne Mysterie.
Waarom verhaal ik u een gebeuren uit mijn eigen gemoed? Omdat uwe ziel in haar diepste innigheid niet anders is dan de mijne. Gij, evengoed als ik en alle levende menschen, kunt uw geluk slechts putten uit ééne bron: eerbied voor het ééne mysterieuze Leven. Vermaak u in alle genot, dat niet eerbiedig en stil is - en gij zult ondervinden, dat op den duur uw schoonst verlangen ledig blijft. Verrijk uw rede met alle begrijpelijke waarheden - en diep in u zal iets blijven klagen, een ziel, edeler dan de scherpste rede. Uw innigste menschelijkheid vraagt iets anders dan begrepen waarheid, iets anders dan druk genot - uw innigste menschelijkheid kan alleen zalig zijn in devoten eerbied voor stil Mysterie. Vraag maar aan gelukkigen: aan minnenden, kunstenaars, denkers, mystieken, vraag hun of een begrepen werkelijkheid hen zalig maakt. Zij zullen allen ontkennend moeten antwoorden. Of begrijpt de minnende de Liefde, die hem ontroert? Begrijpt de kunstenaar de Inspiratie, die hem tot schepper maakt? Waar is de denker, die gelukkig werd door werkelijkheid, die hij verstandelijk begreep? Als de denker gelukkig is, dan is hij 't niet door de kortstondige ‘bevrediging’ van zijn geest, die iets begrepen heeft. Men moet geen denker zijn om te meenen, dat een mensch gelukkig kan zijn door de kleine begrensde werkelijkheid, die hij begrijpt. Als de denker gelukkig is, dan is hij gelukkig door het levende, eindelooze streven naar wijsheid. Vanwaar echter dat rustelooze streven? Wat is die zaligmakende drang naar weten? De wijste wijze begrijpt het niet. Het Onbegrijpelijke alleen voedt ons menschelijk geluk. ‘Maar ik streef niet naar geluk! Ik wil Waarheid! Waarheid bovenal!’ | |
[pagina 265]
| |
Gebruik toch niet lichtvaardig dat woord ‘Waarheid.’ Zoovelen hebben dat woord verkwanseld om een bewering te mogen vasthouden, die zij niet durfden loslaten, omdat zij sleurwezens waren, die niet durfden leven. Wilt gij Waarheid? Uitstekend! Maar dan toch levende Waarheid, niet waar? Levende Werkelijkheid wilt ge! En waar is dan het krachtigst de levende Werkelijkheid? Waar ziet gij het Leven 't meest bloeien? Daar, waar geloovig wordt gehoorzaamd aan de inspiratie van het volstrekt-Onbegrijpelijke. Waar een denker niet rust bij 't begrepene, maar steeds gedreven wordt tot verder zoeken, gedreven door den wetensdrang, waarop hij vertrouwt, maar dien hij niet begrijpt, daar is Leven, daar is Werkelijkheid, daar is Waarheid. Waar een kunstenaar zich bespelen laat als een niet-begrijpende viool door de Inspiratie, die komt en gaat, onbegrepen, daar is Leven, daar is Waarheid. Waar een minnende zich door de Liefde voelt bezield en weent en lacht om wat hij niet begrijpt en nooit begrijpen zal, daar is Leven, daar is Waarheid. Is ook dìt niet Waarheid, dat alléén de Liefde ons leven doet? Dat zij alléén ons levende werkelijkheid geeft? En dit is nu eenmaal de aard van menschelijke Liefde: zij wil eeuwigheid - en wie begrijpt wat dit beteekent: zoeken naar eeuwigheid? Wie begrijpt onze hoogste werkelijkheid: de Liefde?
Dit leert de ervaring aan ieder mensch die leeft: Alleen het Mysterie geeft ons geluk en leven. En daarom is de levenservaring, de werkelijkheid, die doorlééfd is, de beste school van den deemoed. Zij leert, dat niet ons begrensdpersoonlijk weten, niet onze persoonlijke overtuiging, waarop wij zoo gaarne prat gaan, ons gelukkig maken kan. Zij leert, dat de bron van menschelijk geluk, van menschelijk leven, van menschelijke werkelijkheid, van menschelijke waarheid, welt uít datgene, dat niets bijzonders is, dat gemeengoed is van alle menschen, onverschillig van wat stand, rasse, kleur, nationaliteit of...overtuiging: het ééne Mysterie. Zoo is 't dan tòch waar, dat deemoed is ‘zichzelf vergeten,’ ‘de gemeenschap dienen meer dan zichzelven.’ | |
[pagina 266]
| |
Maar niet zoo, dat mijn begrensde persoonlijkheid moet knielen voor een andere begrensde persoonlijkheid, niet zoo, dat ik mij de overtuiging moet laten opdringen van een ander - dit ware alleen het eene ik verloochenen ter wille van een ander ik - maar in dien zin, dat de deemoedige levendig voelt het nietige van alle ‘persoonlijkheid’, alle ‘overtuiging’ alle ‘bizonders’ tegenover dat Eéne, dat niemand begrijpen kan, maar dat iedere levende menschelijke ziel kan voelen: het ééne Leven, het ééne Mysterie. Wie uit dàt mystieke gevoel spreekt, spreekt uit en van zichzelven - niet uit en van zijn begrensd ikheidje, maar uit de diepste diepte van zijn ziel, waar alle menschen één wezen, één levende menschelijkheid, één grootsch Zelf zijn.
De deemoedige mensch spreekt daarom onbeschroomd en gaarne van en uit zichzelven. Hij zegt altijd levende woorden als hij uit zichzelven spreekt. Maar hij zegt van zichzelven nièts ‘bizonders’. Bepeins dit eens goed. Dan is 't niet onwaarschijnlijk, dat ge al goede gedachtesteenen zult houwen voor uw tempel van heiligen ernst. Uit het besef, dat alleen het volstrekt-Onbegrijpelijke ons geluk en werkelijkheid geven kan, worden de hechtste steenen voor dien tempel gemaakt. Zij moeten dienen om den grondslag te leggen, dien vaak vergeten en vaak miskenden grondslag: het juiste begrip van deemoed. Ik weet 't wel, het begrip van deemoed, al is 't ook een meer of minder emotioneel begrip, is nog niet de deemoed zelf. Maar ik zeide u toch ook, dat onze gedachtentempel nog niet de wijding zelve is. Hij moet alleen onze ziel beschutten tegen de koude lucht der wereld, opdat eens de Priester ons wijden kàn. | |
IV TwijfelmoedGeloof aan onbegrepenheid is een diep-menschelijke zieleeigenschap, één met 's menschen wezenheid en daarom opzich-zelf ongemaakt, natuurlijk, en altijd onuitroeibaar. De heele menschengeschiedenis is één getuigen van 's men- | |
[pagina 267]
| |
schen mystieke innerlijkheid. Alle oude godsdiensten belijden geloof aan onbegrepen werkelijkheid. En de allermodernste godsdienstige uitingen hebben dit ééne met de oudste gemeen, dat ook zij in 't onbegrepene de hoogste menschelijke waarheid zien. ‘Voor den modernen denker,’ zegt Dr. A. Kalthoff, ‘is het juist dit, wat de ziel van al zijn doen en denken uitmaakt, dit overwinnen van het bekende, opdat het iets onbekends worde, dit verslaan van het iets, opdat er een niets uit voortkome! Het Onbekende, het Onkenbare is den moderne juist als de bezielende, levenwekkende macht van den mensch openbaar geworden, zonder welke het leven ondragelijk, onmogelijk, en slechts een heen en weer slingeren tusschen genot en verveling zou zijn. Een God, die door den mensch gekend werd, zou daarmee ophouden God te zijn.’Ga naar voetnoot1) Nu is de geschiedenis van den godsdienst de geschiedenis van 's menschen geluksleven. En het feit, dat de mensch altijd het geloof aan 't onbegrepene in zijn geluksleven heeft geduld en gewild en nog duldt en wil, bewijst, dat het onbegrepene zijn hoogste werkelijkheid is. Daarom zeide ik: geloof aan onbegrepenheid is op-zich-zelf ongemaakt, natuurlijk, en altijd onuitroeibaar. Ja, altijd onuitroeibaar, maar niet altijd ongemaakt, niet altijd natuurlijk. Geloof aan onbegrepenheid kan ontaarden, en is bij de meeste menschen van onzen tijd ontaard.
Daar is tweeërlei soort van onbegrepenheid: het echte, volstrekt Onbegrijpelijke, en gemaakte, gezochte geheimzinnighheid. Het echt-Onbegrijpelijke is het Leven-zelf. Geen denker, die het Leven begrepen heeft; geen denker, die het Leven ooit begrijpen zal. Gezochte geheimzinnigheid echter is de heele massa van godsdienstige en godsdienstig-getinte leerstukken, die de mensch maakte omdat hij het ééne echte Mysterie, het Leven, vreesde. Zijn mystieken drang naar 't onbegrepene kon hij niet verloochenen, het echte Mysterie vreesde hij en daarom mààkte hij zich mysteries, die zijn ontwakende rede vroeg of laat in al haar gemaaktheid ontmaskeren moet. Voor ons, menschen van dezen tijd, zijn de voorbeelden van | |
[pagina 268]
| |
zulke gemaakte geheimzinnigheid voor 't grijpen. Gij weet 't even goed als ik: ieder kerkelijk geloof van onzen tijd belijdt een stelsel van meeningen, waaraan geen geloovige twijfelen màg. Onverbiddelijk trekt iedere orthodoxie scherpe grenzen tusschen meeningen, die ik aan 't oordeel van mijne rede mag onderwerpen, en meeningen, die ik aan alle critiek van mijn rede onttrekken moet, meeningen, die ik als de geheimenissen Gods aanvaarden moet op straffe van eeuwige verdoemenis. Wat baat 't, dat mijn rede mij aanhoudend wijst op de grofste tegenstrijdigheid in de dogma's, - ik màg de traditioneele geloofsgrenzen niet overschrijden. Zoo máákt men onbegrepenheid, zoo máákt men geloofsgeheimen, maar gemaakte geheimen zijn het echte, volstrekt-ondoorgrondelijke Mysterie niet, het ongezochte Mysterie, dat het Leven is.
De gemaakte geheimen ontstonden, zei ik, uit gebrek aan durf. in de menschen, hun hart geloovig over te geven aan het echte Mysterie, het Leven-zelf. Het Leven met zijn grootsche noodlottigheid, zijn onverbiddelijke wetten, zijn onwankelbaar dóórzetten van kracht ondanks bloed en tranen - dat Leven is alleen voor zeer moedige menschen goed en schoon. De vermoeide, de versletene, maken zich andere mysteriën, minder fataal - minder onrechtvaardig, zeggen ze. De nieuwe menschen echter van alle tijden hebben het ééne Mysterie beleden, het Leven, en dáárop hebben zij vertrouwd. De nieuwe menschen van àlle tijden, óók de eerste Christenen. Hun levensblijheid, hun stervensmoed had niets te maken met allerlei leerstukken, die moesten aangenomen worden op straffe van de hel. Alléén hun Jezuslegenden getuigen al van zoo mooie scheppingskracht, dat wij geen slaafsche vrees in hen mogen vermoeden. Hùn ‘heilsfeit’ was: Jezus, God èn Mensch. Daarom juichte hun ziel: ‘Het almachtige, goddelijke Leven is ons geopenbaard als één wezenheid met ons menschelijk leven. Jezus is God, en Hij heeft ons zijn broeders genoemd, wier geloof bergen verzetten kan. Wij zijn van goddelijk geslacht, wij zijn één met het alvermogend Leven, wat kan ons schaden!’ - En zij phantaseerden zich hun hemel zoo mooi mogelijk. Waarom ook niet? Waren zij zich niet bewust van hun goddelijke kracht? 't Is psychisch onaannemelijk, dat | |
[pagina 269]
| |
‘belooning’ in den eigenlijken, kouden zin van 't woord, een drijfveer zou geweest zijn van hun scheppende geestdrift. Hun emotie, die de aarde heerlijk maakte en den hemel schiep, was levensgeloof. Zij waren naïeve menschen, maar niet minder: nieuwe menschen. De nieuwe menschen van onzen tijd kunnen niet meer zoo naïef gelooven. Zij zijn belast met gemaakte, uit-vrees-gezochte geheimzinnigheden van eeuwen, en de wereld kan hen licht zoo moe maken, dat zij zich wéer vastklampen aan die geformuleerde leerstukken, die voor de ‘uitverkorenen’ minder fataal - en minder onrechtvaardig zijn dan het Leven-zelf. Daarom hebben de nieuwe menschen van onzen tijd noodig: twijfelmoed. Zij moeten durven dóórtwijfelen aan de echtheid van de traditioneele, mysterieuze dogma's. Dóórtwijfelen zeg ik, want een begin van twijfel komt wel vanzelf. Levend onverflauwd geloof in traditieleerstukken is zòò zeldzaam in onzen tijd, dat wij dit gerust onbesproken kunnen laten. Dóórtwijfelen zeg ik nog ééns: want hun twijfel moet niet alleen gelden de ‘kerkelijke’ leerstukken, maar bijna alle idealen hunner jeugd. Laat me duidelijk zijn. 't Is onloochenbaar, dat heftige ideeënstormen heel de moderne gedachtenwereld doorwoeden, héél de moderne gedachtenwereld, niet alleen het specifiek kerkelijk gebied. Eeuwenoude tradities, waardeeringen, geheiligd door gebruiken, ontstaan in onheugelijke tijden, idealen, die voor ons voorgeslacht onaantastbaar waren als de godsdienst zelf en die nu nog min of meer godsdienstig zijn getint,..alles is in angstige beweging, omdat de wind des twijfels huilt door heel onze gedachtensfeer, de wind des twijfels, die geen enkele moderne ziel geheel onberoerd kan laten. God, vaderland, familie, privaateigendom, onsterfelijkheid, recht, plicht - alles wat eens onzen vaderen heilig en werkelijk levend was, wordt door nieuwe ideeën geschokt. Durven we aan dat alles twijfelen als onze rede ons zegt, dat we twijfelen moeten? Durven we logisch dóórdenken als eens onze gedachte ontwaakt is door den ademtocht van een nieuw leven? Of verbieden wij onszelven te twijfelen, houden we misschien kunstmatig de kleine lichtjes van onze oude versleten idealen aan, omdat we te lichtschuw zijn om te durven | |
[pagina 270]
| |
zien het eeuwig-nieuwe Leven, dat zoo machtig opglanst in vele zielen van onzen tijd? - Ik weet 't, ‘kerkelijke’ leerstukken houden de gedachten van den modernen mensch niet meer tegen, maar zijn er geen andere wankelende meeningen, aan welker echtheid wij niet flink dóórtwijfelen durven? Eén concreet voorbeeld. Wij herinneren ons waarschijnlijk alle nog, dat het vaderland, het historisch gemaakte vaderland een onaantastbaar ideaal voor ons was: vaderlandsliefde, meenden we, is een noodzakelijke deugd van ieder goed mensch. Ik voor mij, ten minste, weet nog zeer goed, dat 't woord ‘vaderland’ zoo sterken indruk maakte op mijn jeugdig gemoed, dat 't altijd een reeks heerlijke fantasiën in mij wakker riep. Sprak mij iemand van ‘het vaderland,’ dan zag ik al de nationale driekleur wapperen, breedfier, ten groet en ten verderve; degens en bajonetten zag ik glinsteren in 't zonlicht, kanonnen bulderden strijd, fanfaren schetterden victorie. Ik zeg 't een beetje bombastisch maar 't was ook bombastisch. - Zoo is 't waarschijnlijk den meesten onzer gegaan in onze jeugd. Maar wie zal durven beweren, dat nu nog het vaderland, het historisch gemaakte vaderland, een onaantastbaar ideaal voor ons is! Wij kunnen nog aan de heiligheid van 't vaderland gelooven, of wij kunnen er niet meer aan gelooven, maar onaantastbaar is het vaderland zeker niet gebleven; de wind des twijfels heeft dat oude, eerbiedwaardige ideaal hevig geschokt. - Durven wij nu consequent daarover nadenken? Durven wij dat heerlijke ideaal onzer jeugd onderwerpen aan een doortastende, niets ontziende critiek onzer rede? - Ik vermoed, dat velen onzer, hoe vrij ook van ieder ‘kerkelijk’ geloof, zullen moeten antwoorden: Neen, mijn nationaal geloof dùrf ik nog niet loslaten.... Een tijd geleden las ik in de Figaro een artikel getiteld: ‘Tolstoï en de Russisch-Japansche oorlog.’ Dat artikel was interessant, niet om zijn bizondere degelijkheid, maar omdat 't uit het hart sprak van velen nog nationaal-geloovigen van onzen tijd. ‘Ik weet wel,’ schreef de Figaro, ‘dat Tolstoï zich door de macht van zijn geest en zijn wil heeft vrijgemaakt van wat men noemt: de vooroordeelen der nationaliteit. Hij is en wil zijn een waar wereldburger, zijn broeders zijn de | |
[pagina 271]
| |
menschen, alle menschen; hij heeft diep medelijden met den armen soldaat, die van zijn vruchtbare velden wordt weggejaagd om naar de slachting gedreven te worden, hij gloeit van heiligen toorn tegen de Russische juristen, diplomaten en journalisten, die den afschuwelijk-moordenden oorlog niet konden afweren. Een zoo volkomen en grootsche onafhankelijkheid is zeker te bewonderen - maar wij zijn maar eenvoudige menschen, die nog hechten aan de idee van vaderlandsliefde, die nog gelooven aan 't heilig symbool van de vaderlandsche vlag....dit is ons eenig passend en afdoend antwoord, hoe naïef het ook zijn moge.’ - Hoort ge 't? - Wij gelooven nog naïef! Dat is gemaakte naïeviteit, dat is gemaakt geloof. Zeker, ook ik geloof dat er een eeuwigware kern is in natuurlijke liefde tot eigen volk en eigen land, maar het historisch geworden vaderland, dat met list en geweld gemaakt is, kan niet meer ‘heilig’ zijn voor een denkend mensch van onzen tijd. Ik noemde ‘het vaderland’ als één voorbeeld, en ik haalde een gedeelte van dat artikel aan als één sprekend staaltje van gemaakte onbegrepenheid. Een aandachtige blik om u heen geeft u andere voorbeelden ten overvloede. Bedroevend is 't te zien, hoe weinig menschen heele menschen durven zijn in hun niet-te-ontkomen twijtels aan oude waarden. Zeer ontwikkelde, zelfs hooggeleerde heeren, tuk op wetenschappelijkheid en objectiviteit, weigeren beslist over een of ander ‘gevaarlijk’ onderwerp na te denken of te spreken - omdat een ‘fatsoenlijk’ mensch zich met zulke kwesties niet bezighoudt; fatsoen mòet immers onaantastbaar zijn. Veel van het verwarrend gekrakeel over ‘princiepen,’ dat zooveel kostbaren tijd en kostbare gedachtekracht verspilt, is te wijten aan de vrees, een oud, geliefd ideaaltje aan te tasten. Ja, 't komt mij voor, dat het rusteloos jagen naar luidruchtig vermaak, de zelfbedwelming van lawaaierige wuftheid, en zelfs het meelijwekkend angstgeploeter om geld, geld, altijd meer geld, kortom het heele wereldsche geraas, dat tegenwoordig zooveel zenuwlijders kweekt, een vertolking is van de vrees: ik wil de puinen niet zien van 's menschen oude levensidealen, ik wil vooral niet zien, hoe leeg en doodsch 't is in mijn eigen ziel. Meer nog die zieleleegte vreezen de | |
[pagina 272]
| |
kleinmoedigen dan de ruïnen hunner idealen, zij willen vluchten voor de verveling meer nog dan voor de smart. Neen, de meeste moderne menschen hebben geen twijfelmoed. Kunstmatig willen ze in 't leven houden, wat ééns onbegrepen en spontaan geloofde werkelijkheid was, zij willen gemáákte onbegrepenheid - maar gemáákte geheimen zijn het ééne echt-ondoorgrondelijke Mysterie niet. Nu weet ik wel, dat consequente twijfelmoed zeer hooge moed is. Veel meer moed is er noodig, een twijfel te durven dóórtwijfelen tot in zijn laatste gevolgen, dan een handeling te durven doorzetten tot 't einde toe. Veel moediger is 't, innerlijk de waarheid getrouw te blijven, ook als zij ons dreigt te toonen de leegheid van ons eigen hart, dan uiterlijk met doodsverachting voor de waarheid te strijden. Uiterlijke consequentie is dikwijls niets dan domme koppigheid. Innerlijke consequentie, d.i. volmaakte oprechtheid tegenover zichzelven, is altijd hooge moed, en bijna altijd miskende moed. Toch zijn alle nieuwe menschen tot dien heldenmoed geroepen. In de kleine wereld van hun eigen hart moeten ze helden wezen, willen ze gelukkig zijn. Want alleen als alle gemaakte geheimzinnigheid uit hun geloofsleven verdwenen is, kan het ééne echte Mysterie zich openbaren aan hun nieuw geloof. O, 't ééne, altijd-echte Mysterie, het Leven-zelf, zal zoo ruimschoots vergoeden wat zij verliezen aan alle gekunstelde idealen. Durven twijfelen aan de echtheid van alles, wat maar eenigszins naar gemaaktheid zweemt, durven gelooven aan het ongemaákte ééne Leven - dat is de heele inhoud van 't overrijke, nieuwe levensgeloof.
Ik hoop, dat ik u geholpen heb in 't bepalen van 't ware begrip van twijfelmoed. Dan zult ge weer goede steenen houwen voor dien tempel... | |
V HeiligheidTen allen tijde zijn er zeker wel nieuwe menschen geweest, in wier harten het Leven opbloeide met de frissche blijheid van de lente. Maar soms bloeide dat Leven zoo krachtig, dat | |
[pagina 273]
| |
't menschelijk hart uit allernatuurlijkste, allerreinste Levensemotie schepper werd. Dan dichtte het - geen passiekunst, geen poëzie vol mooien gloeienden hartstocht - maar mooier dan dat: heel sublieme, in-eenvoud-grootsche levenswijsheid. Die scheppingen zijn geschapen voor de eeuwigheid. Onsterfelijk is de schoonheid, die erin spreken blijft tot alle waarlijk levende menschen van alle tijden. Zulk een schepping is het Paradijsverhaal uit ons oude Testament. Dag en uur herinner ik mij nog, dat die legende van Adam en Eva eindelijk tot mijn ziel spreken kon. Na veel smart en strijd had ik durven twijfelen aan alles, wat ik eens meende noodig te hebben om te kunnen gelukkig zijn. En toen de scheidingspijn geleden was, voelde ik die lente in mij van nieuw-mensch-worden. Toen doorvoelde ik 't aloude Paradijsverhaal als altijd nieuwe wijsheidspoëzie. Geen ander ‘standpunt’ had ik ontdekt voor bijbelverklaring, nòg moderner dan al het moderne - o neen, 't was iets heel nieuws: een nieuwe kracht-van-zien was gekomen in mijn ziel. De dichter, die Adam en Eva schiep, groette mij als een zielverwant, en ik kon mij inleven in zijn dichting als ware zij mijn eigen zielewerk. Noem mij gerust verwaand, boekengeleerden. Mijn eigen zieleleed heb ik geleden om zoo verwaand te mogen en te kunnen zijn.
Gij kent de legende van Adam en Eva. Men heeft u gezegd, dat zij de schilderachtige voorstelling is van Gods vloek over de aarde, of (moderner) dat zij een poëtische voorstelling is van 's menschen strijd met zijn zinnelijke natuur. Maar die u dat zeiden, kenden de Lente des Levens niet. Zij waren nooit geweest, vèr van alle gekunstelde idealen, in innig samenzijn alleen, heel alleen met het Leven-zelf. Ik zal u niets ‘bewijzen’. Wie bewijst de echtheid van een schepping? Ik zal u alleen maar zoo eenvoudig zeggen, wat 't aloude Paradijsverhaal mij zeide toen het heel nieuw voor mij werd, en hoe geheel anders het tot mij sprak dan tot de boekengeleerde bijbelverklaarders. Adam en Eva, de man en de vrouw, waren gelukkig. Kinderlijk genoten zij de weldaden der natuur en dachten er niet aan, iets anders te willen doen of te willen zijn dan waartoe | |
[pagina 274]
| |
hun eigen spontane, natuurlijke menschelijkheid hen riep. Mooier en eenvoudiger dan de bijbel kan men dit niet zeggen: ‘En zij waren beiden naakt, Adam en zijne vrouw, en zij schaamden zich niet.’ (Gen. 2:25) Adam en Eva waren onbewust Gods onschuldige schepselen. Zij waren heilig. Maar zij bleven niet heilig. De zonde roofde hun waardigheid en hun geluk. Waarin bestond die zonde? - Zij aten van den boom van ‘kennis van goed en kwaad’. Zoo zegt 't de oude bijbel. En wat zeggen nu onze theologen, ook meest moderne theologen? ‘De val van Adam en Eva was een bekoring en een overwinning der zinnelijkheid, der geslachtsdrift. De bijbel zegt dat niet zoo in ronde woorden. Hij drukt zich heel kuisch uit. En heel juist. De zonde is immers een leeren kennen van goed en kwaad. Alleen door het kwade te doen leert men het goede waardeeren....’ Armzalige kuischheid der schriftgeleerden, wat zijt ge weer anders dan gemaakte geheimzinnigheid! En armzalige juistheid, wat zijt ge weer anders dan gezochte diepzinnigheid! Adam en Eva aten van den boom van ‘kennis van goed en kwaad’. Dàt staat er. Zij wilden kennen het goed en het kwaad, dát was hun zonde. In de heele vertelling, in zoo verre zij spreekt van den zondeval der menschen, is geen sprake van geslachtsdrift. Eva begeert de vrucht, niet uit hartstochtelijke neiging tot haar man, maar omdat ‘de slang’ haar weetgierigheid prikkelt. Dàt staat er. ‘God weet,’ bekoort de slang, ‘dat ten dage als gij daarvan eet, zoo zullen uwe oogen geopend worden en gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad.’ (Gen. 3:5.) De ‘listige slang’ is niets anders dan het symbool van 's menschen vindingrijken geest, die buitengewoon listig wordt wanneer hij aangetast is door hoogmoed, wanneer hij wil ‘als God wezen.’ De ‘zonde van Adam en Eva’, d.i. de oorspronkelijkste, diepste zonde van den mensch, de hoofdzonde van het menschdom, de bron van heel zijn ontaarding, is geen zonde van het vleesch, maar een zonde van den geest. De rede is 't, die, als zij hoogmoedig wordt, den mensch zijn specifiek menschelijke waardigheid, zijn heiligheid, ontneemt en hem dan diep rampzalig maken moet. De rede - gij kunt zoo vaak als ge wilt hooren beweren, | |
[pagina 275]
| |
dat de rede eigenlijk de draagster is van 's menschen waardigheid. De rede, zegt men, verheft den mensch boven het dier. Misschien is 't dier ook wel 'n beetje redelijk, maar de mensch toch veel meer. - Welnu, 't is niet waar, dat juist de rede den mensch boven het dier verheft. De rede geeft den mensch niet zijn specifiek menschelijke waardigheid, zijn ‘heiligheid’; en daarom kan de rede niet kennen menschelijk goed en kwaad, daarom is 't zondig, als de rede wil eten van den boom van ‘kennis van goed en kwaad.’ Zeker, daar is menschelijk goed en menschelijk kwaad, daar is heilig en onheilig. Maar de redeneerende geest is daarvan niet de drager en niet de kenner. De rede - o, ik geef toe, dat de mensch óók door zijn rede van 't dier verschilt. Och ja, de mensch heeft meer rede dan het dier. Maar, in gemoede, verheft de rede den mensch boven 't dier? Waarachtig niet. De rede heeft den mensch veel macht gegeven, maar als geen ziel zijn rede beheert, is de mensch juist door de rede, het gemeenste, het meest ontaarde schepsel ter wereld. Al had de listige rede alleen maar de inquisitie-foltertuigen en den huichelenden diplomatenzwendel uitgevonden dan had ze daardoor reeds alle aanspraak verloren, de eigenlijke draagster te zijn van 's menschen waardigheid. De rede heeft den mensch machtiger gemaakt dan het dier. Ja! Maar zij zelf heeft die macht zoo gebruikt, dat haar uitvindingen menschonwaardig hongerlijden hebben gekweekt en dikbuikigen burgermanstrots. O, die rede! Als zij de bron was van 's menschen waardigheid, dan zouden fieltige maar knappe advocatenstreken heiliger zijn dan 't onbewust-geboren, geheel onberekende hartelied van een dichter. Neen, de rede weet niets van heiligheid. De ziel alleen, die niet ‘redeneert,’ die niet gemaakt kàn zijn, de levende ziel, die zich deemoedig laat inspireeren door het Mysterie dat zij aanbidt, zij voelt 's menschen heiligheid èn ontaarding. Maar als onze rede bloot-verstandelijk goed en kwaad wil kennen, dan is zij bevangen door ellendigen grootheidswaanzin; dan maakt zij den mensch gemeen en rampzalig, en dan is 't eenig radicale geneesmiddel voor zijn ontaarding: weer-oprechte deemoed, waardoor hij zich weer inspireeren laat tot spontanen eerbied voor 't Grootsche, dat zijn rede nooit begrijpen kan. | |
[pagina 276]
| |
Ook over dit geneesmiddel spreekt het oude Paradijsverhaal. De godheid zegt aan den mensch, welke vreeselijke gevolgen zijn begeerte naar ‘kennis van goed en kwaad’ zal na zich slepen. En aan 't einde van de gedetailleerde opsomming van 's menschen onheilen zegt de godheid: ‘...totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt: want gij zijt stof en zult tot stof wederkeeren.’ (Gen. 3. 19). Geheel willekeurig weer ziet de schooltheologie in dat ‘terugkeeren tot de stof’ het sterven en begraven worden. ‘Terugkeeren tot de stof’ heeft een diepe, toch voor-de-hand-liggende zielkundige beduidenis. Het ‘terugkeeren tot de stof’ is niet de dood, die 's menschen lijden doet ophouden omdat hij diens bestaan als mensch uitdooft, het ‘terugkeeren tot de stof’ is een menschelijke levensdaad, die den levenden mensch geneest van zijn jammerlijke ontaarding. ‘Gij zijt stof en gij zult tot stof terugkeeren’ is geen voorspelling, geen vloek, maar een zedelijk gebod, evengoed als 't gebod: ‘Gij zult niet doodslaan.’ En dit zedelijk gebod geeft 't natuurlijk geneesmiddel aan, het oorzakelijk einde van 's menschen zedelijke ziekte, en daaruit volgend ongeluk. ‘Gij zijt stof en gij zult tot stof terugkeeren’ beteekent: Zweer àf die gewilde sublimiteit van uw rede, die bloot-verstandelijk wil redeneeren over goed en kwaad. Al 't zedelijk oordeelen van uw rede is niets dan gemaakte verwaandheid. Het ongezochte, spontane, natuurlijke leven van de stof, ook van uw stof, uw zinnen, uw lichaam, is heilig. De stof der aarde is bezielde stof, en daarom is zij goed, daarom moet gij haar eeren, daarom moet zij door haar bezieling u doen voelen wat goed en kwaad is. ‘Gij zijt stof en gij zult tot stof terugkeeren’ - 't is de klacht van alle ongemaakte Heiligheid: ‘Gelukkig zijt ge, o mensch, zoolang ge naïef-lichtzinnig, of ernstig-deemoedig genieten kunt van wat uw oogen zien en uw ooren hooren. Maar te min is u geworden de schoonheid der bloemen en vogelen, te min de schoonheid van uw eigen lichaam. Uw rede wil begrijpen het goed en het kwaad, verheven boven alle stof, zooals zij boven alle stof verheven waant onzienlijke goden. | |
[pagina 277]
| |
Maar stof zijt gij tòch. Wilt ge verheven zijn, wees dan deemoedige stof, dat de godheid u kan kneeden en bezielen volgens haar verheven wil. Verwaande mensch, gij zijt geworden als harpesnaren, die zelf spelen willen en versmaden de kunstenaarshand. Zóó hebt gij de godheid versmaad en uzelf tot god willen maken. Verwaande mensch, wat schaamt ge u mensch te zijn! Diep-rampzalig zult gij blijven, zoolang uw hoogmoed de bezieling weert van het ééne Leven.’
‘Gij zijt stof en gij zult tot stof terugkeeren.’ - 't Spreekt van zelf, dat wij hier geen ‘wetenschappelijke’ beteekenis aan 't woord ‘stof’ moeten hechten. De dichtingen der menschen trillen van menschelijkheid, zij denken niet aan ‘wetenschap.’ Deze uitingen hebben dus niets uitstaande met wetenschappelijk materialisme maar alleen met het menschelijk waarnemen der stof, het doorvoelen van haar schoonheid, haar bezieling. Stof beteekent hier, wat iedereen er onder verstaat: alles, wat voor normale zintuigen direct waarneembaar is en vooral de menschelijke stof, het menschelijk lichaam. Daar is veel kwaads gezegd door de moralisten over dat menschelijk lichaam. De ‘geest’ is goddelijk, niet waar, maar het lichaam...de vijgeblaadjes zijn nog altijd in eere. En toch is 't waar, wat de dichter van 't Paradijsverhaal voelde: dat 't lichaam veel bezielder is dan de geest. Vraag niet, wat ‘bezieling’ is. Dat kan niemand u uitleggen. Maar vergelijk eens een geteekend kunstportret met een goed-gelukte fotografie. Dan kunt ge misschien voelen, wat bezieling is. Dan beseft ge misschien ook waarom ik den geest minder bezield noem dan het lichaam. O ja, de redeneeringen van onzen geest zijn dikwijls heel correct, correct en koud als een fotografie. Slechts heel weinig menschen hebben zielekracht genoeg om ook hun geest te bezielen, zoodat er warm-leven straalt door hun gedachten. Het menschelijk lichaam echter met zijn onbegrijpelijke en toch evident-goddelijke driften, die nooit heel en àl ontaarden kunnen, is bezield. Het menschelijk lichaam met zijn ongemaakte vormen, spontaan gegroeid naar goddelijknoodlottige wetten, is bezield. Het menschelijk gelaat, het | |
[pagina 278]
| |
eenige in de dierenwereld, dat lachen en weenen kan, is bezield. 't Is waar, dat niet alle menschenlichamen ‘welgevormd’ zijn - maar ook in 't misvormde lichaam leeft nog schoonheid: de tragedie van den gevallen natuurkoning, een tragedie, die ieder gevoelvol mensch tot in zijn binnenste ontroert - terwijl de geest van den grootsten wijsgeer, die niet meer dan redeneerend wijsgeer is, u met al zijn correctheid koud laat. ‘Gij zijt stof en gij zult tot stof terugkeeren.’ - Ja, eerherstel zijn wij schuldig aan de bezielde stof, vooral aan de bezielde stof van ons eigen lichaam, dat wij versmaad hebben in onzen hoogmoed. En eerst, als het verwaande schaamtegevoel over de naaktheid onzer lichamen zal verdwenen zijn, - langzaam, geleidelijk, natuurlijk, zonder gewilde brutaliteit - eerst dan zullen wij de volle kracht voelen van de menschelijke ziel, die ons lichaam boetseert, die ons boven het dier verheft, die onze menschelijke waardigheid, onze heiligheid, èn draagt èn kent.
Het Paradijsverhaal maakt een zielkundig onderscheid tusschen het ongeluk van den man en de vrouw ten gevolge van 's menschen miskenning der stof. ‘En Ik (God) zal vijandschap zetten tusschen u (slang) en de vrouw, en tusschen uw zaad en haar zaad; datzelve zal u den kop vermorzelen en gij zult het de verzenen vermorzelen. ‘Tot de vrouw zeide Hij (God): Ik zal zeer menigvuldigen uwe smart, namelijk uwer dragt; met smart zult gij kinderen baren; en tot uwen man zal uwe begeerte zijn, en hij zal over u heerschappij hebben.’ (Gen. 3. 15, 16). Dit is werkelijk het lot van de vrouw in onze ontaarding: strijd, ontzettende strijd met den hoogmoed, de zonde des geestes. De vrouw voelt diep, dat de eerzucht aanhoudend haar geluk, haar liefdegeluk belaagt. Haar liefdebegeerte blijft verlangen, maar telkens voelt zij dat verlangen gesmoord door de eerzucht, die haar natuurlijk liefdewillen wondt en foltert. Onder allerlei vormen valt de eerzucht haar aan: schaamtegevoel, conventie, stand, enz. De vrouw wil zich tegen de eerzucht verzetten, maar de hoogmoed laat haar geen rust: zij wil den kop der slang verpletten, maar de slang vermorzelt | |
[pagina 279]
| |
hare verzenen. Zoo is het liefdeleven, het geluksleven der vrouw, een onophoudelijke innerlijke strijd, een onophoudelijke foltering. En zij zal eerst dan overwinnen, als zij langzamerhand alle gemaakte eerbaarheid den kop indrukt. Eerst dàn ook zal de onrechtvaardige heerschappij, die de man over de vrouw voert, ophouden. Tamelijk algemeen neemt men aan, dat de man gebieder der vrouw is geworden, doordat de vrouw van nature minder sterk in banalen zin, minder sterk van spieren is. Het oude Paradijsverhaal denkt er anders over. De dichter noemt de onderwerping der vrouw in éénen adem met haar ziek worden als vrouw, (vs. 16) en haar ziek worden als vrouw in éénen adem met haar aanhoudenden strijd met de eerzucht. (vs. 15). De eerzucht ontnam de vrouw veel van de bezielende macht die zij van nature op den man uitoefent, en daardoor werd het mogelijk, dat zij de mindere werd van den man, wiens gelijke gezellin zij behoorde te zijn. Al is de vrouw ook zwak van spieren, haar kracht als vrouw zal de man eerbiedigen, als de man niet ontaard is en de vrouw niet ontaard. Zoo meent het Paradijsverhaal. Zou 't niet werkelijk zoo zijn? Zouden de wanverhoudingen onder menschen niet in laatsten aanleg menschelijke, psychische oorzaken hebben? En zou daarom 't geneesmiddel niet een psychisch geneesmiddel moeten zijn?
Het lot van den man is, na 's menschen ontaarding, even treurig maar toch heel anders dan 't lot van de vrouw. ‘En tot Adam zeide Hij (God): Dewijl gij geluisterd hebt naar de stem uwer vrouw en van dien boom gegeten, waarvan ik u gebood, zeggende: gij zult daarvan niet eten; zoo zij het aardrijk om uwentwille vervloekt; en met smart zult gij daarvan eten al de dagen uws levens. Ook zal het u doornen en distelen voortbrengen: en gij zult het kruid des velds eten. ‘In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten....’ (Gen. 3:17-19). De man strijdt niet zoo hevig als de vrouw met den hoogmoed, de zonde des geestes. Hij voelt niet zoo diep als de vrouw het rampzalige van de eerzucht, omdat hij minder dan de vrouw een stuk spontane natuur gebleven is. De man | |
[pagina 280]
| |
bestrijdt den hoogmoedigen geest niet, maar gebruikt hem als cultuurmacht. Het Paradijsverhaal spreekt, in zijn grijzen ouderdom en frissche oorspronkelijkheid alleen van de allerprimitiefste cultuur: de man zal niet meer tevreden zijn zich te voeden met de vruchten der aarde, de vruchten, welke de natuur hem van zelf aanbiedt; hij zal zich gaan voeden met kunstmatig gebakken brood, kruid des velds zal hij eten. Niet het ‘zweet des aanschijns’ is de primaire ellende van den man. Ware dit zoo, dan moest in vers 18 reeds daarvan gesproken worden. Ware dit zoo, dan zou ‘Gods vloek’ niet neergedaald zijn op menigen welgedanen poen, die dezen vloek meer verdiende dan de bezweete menschen. Neen, niet het ‘zweet des aanschijns’ is de vloek waaronder de man en de heele aarde met hem gebukt gaat, maar de kunstmatigheid, de verkeerd aangewende cultuur des geestes. Daarmee is volstrekt niet gezegd, dat we alle cultuur overboord moeten werpen en ‘naar de natuur teruggaan’ in dien zin, dat we weer primitief moeten worden. Neen, neen, cultuur is op-zich-zelf heel iets anders dan kunstmatigheid of gemaaktheid. Ook de cultuur kan natuurlijk zijn, ook door de cultuur heen kan de man streven naar waren eenvoud. De waardigheid der stof, die de man in eere herstellen moet, ligt niet in haar primitief-zijn maar in hare bezieling. Bezielen moet de man de rede. Hij moet schoonheid scheppen in de cultuur van den kouden geest. Dat is zijn mannelijke wijze om terug te keeren naar de bezielde stof.
De vrouw verplettere de slang van den hoogmoed, dan is zij vanzelf bezield. De man beziele, door haar liefde gesterkt, de Gedachte. Dan zullen beide menschen zijn, mooi in natuurlijkheid, natuurlijk in mooie beschaving. Was eens de mensch naïef, hij moet ernstig-deemoedig, hoog-bezield worden - heilig in vollen zin.
Drie soorten steenen noemde ik u voor uwen gedachtentempel: begrippen van deemoed, twijfelmoed, en heiligheid.
(Wordt vervolgd.) |
|