| |
| |
| |
Vijf en twintig jaar Door Albert Verwey.
Vijf en twintig jaar zijn voorbijgegaan sints in ons land de strijd voor een nieuwe poëzie begon. Heeft hij, zooals velen meenden, enkele jaren geduurd, om daarna optehouden? Is hij schandelijk geeindigd in 1894, toen de oude Nieuwe Gids verdween? Eindigde hij in het jaar 1904 toen het bleek dat voor het bewustzijn van ouderen en tijdgenooten tusschen het oudste en het nieuwste niet langer verschil bestond?
Hoe staat het ermee: is op dit oogenblik het besef dat een krachtig levende poëzie voor een volk noodzaak is, niet langer aanwezig en gelooft niemand meer dat de Poëzie een strijd te voeren en een overwinning te bevechten heeft? -
Ik geloof dat een onbevangen blik over de afgeloopen jaren op die vragen een afdoend antwoord geeft.
Het publiek is rijp voor zulk een terugblik. De ontwikkeling van de poëzie gedurende dat tijdperk is niet langer iets wat het onverschillig laat. Perks gedichten zijn in uitgaaf na uitgaaf verkocht en gemeengoed geworden van alle beschaafden. Literatuur-geschiedenis, vaderlandsche en vergelijkend-europeesche, houden zich met hen bezig en het laat zich aanzien dat die bemoeienis nog lang zal voortduren. Kloos' Veertien Jaren zijn bekend, zijn een gewaardeerde bron gebleken voor allen die in het tijdperk belangstellen. Mijn Inleiding tot de Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst, door de Wereld-bibliotheek uitgegeven, vond een ongedachte verspreiding.
Het komt mij voor dat zonder overdrijving gezegd mag
| |
| |
worden dat de poëzie van 1880-1900 voortaan tot het vaderlandsch geestelijk bezit behoort.
Maar nevens dit eene vraag ik de aandacht voor een tweede feit.
Onmiddelijk na, neen tegelijkertijd met de nieuwere dichtkunst, openbaarde zich een nieuwe bewondering voor de oude. In Perks gedichten is invloed van Hooft en Vondel, uit Kloos' kronieken en uit menig opstel in het oude tijdschrift bleek een liefhebbende waardeering van onze heele vroegere letterkunde. Inleidingen en bloemlezingen verschenen, en, in de laatste jaren, niet meer van één zijde. Het is duidelijk dat in zeer verschillende kringen van lezers de lust onze dichters te kennen is herleefd.
Ik zei: een nieuwe bewondering. Nieuw, ook in dien zin, dat ze niet de romantisch-nationale was, maar eer een esthetisch-europeesche, tuk op die schoonheid die elk mensch van onzen tijd, indien hij onze taal verstond, erkennen kon.
En een gevolg van deze andere waardeering moest wel zijn een andere groepeering van onze vaderlandsche dichterlijke grootheden.
Zoo werd Potgieter naarvoren gebracht ten opzichte van Beets, moest Bilderdijk naar het plan van den veelzijdigen en belangwekkenden geest terugwijken, en kon, terwijl het volle licht viel op Hooft, Vondel en Brederoo, een straal het hoofd van Poot verhelderen, en, uit zijn schemer, Van der Noot doen opblinken.
Zelf heb ik aan het stellen en aan het verlichten van deze groepeering deel gehad, maar het heeft er niets van dat zij afkomstig zou zijn van welke bizondere persoonlijkheid ook. Het terugdringen van Bilderdijk, zoowel als het naar voren brengen van Van der Noot - onze twee belangrijkste verschuivingen - geschiedde noodzakelijkerwijs, in den geest van alle met ons voelende tijdgenooten. De uitkomst heeft het bewezen dat, al mochten zelfs voormannen hun oordeel over Bilderdijk temperen, het geheele land gelijk heeft gegeven aan hun felste jeugd-uitspraken. En evenzoo is de plaats voor Van der Noot opgeeischt hem door alle vrienden van de dichtkunst, en met geringe beperkingen ook door kenners van onze letterkunde, toegekend.
| |
| |
Terwijl dus de poëzie in onze dagen een nieuw heden beleefde, vernieuwde ze onze voorstelling van het verleden. Terwijl zij dat heden als niet een voorbijgaand verschijnsel voelde, maar als bestemd om in het vaderlandsch geestesleven te blijven voortwerken, kon zij niet nalaten andere verwante uitingen van dat leven in het verleden optesporen. En wat te voorzien was, gebeurde: door in het verleden te zoeken naar verwanten van het heden, gaf zij aan dat heden een afstamming.
Ook dit besef is op dit oogenblik in breede kringen van beschaafden doorgedrongen. De dichterlijke beweging van de laatste vijf en twintig jaar is voor hen niet meer een in de lucht hangende spiegeling, een fata morgana, die door zijn bedriegelijken schijn misschien de nederlandsche dichtlievenden zou kunnen afleiden van onze oorspronkelijke dichtkunde, maar, integendeel, van die ontwikkeling voorloopig het laatste hoogtepunt.
Wanneer wij dus nu tot het besluit komen dat de nieuwere nederlandsche poëzie, ten eerste als vaderlandsch geestesbezit aanvaard is om zichzelf, en ten tweede als voorloopig laatste verschijning van een sints eeuwen bestaande vaderlandsche dichtkunst, dan krijgt de vraag of de strijd voor die poëzie na veel of weinig jaren heeft opgehouden een nader te omschrijven beteekenis.
Gesteld, het was niet zoo geweest. Gesteld, de gedichten van die jongeren omstreeks 1880, waren, zooals velen verwachtten, de mode van een dag gebleken. Dan zou zeer zeker het instinct van het volk zich ervan hebben afgekeerd. Dan zou even zeker de mogelijkheid niet bestaan hebben het natuurlijk verloop van een eeuwenoude dichtkunst in die verzen te laten uitmonden. Zij zouden vergeten zijn en in hun afstamming zouden weinigen hebben belanggesteld.
In dat geval had de strijd voor die gedichten moeten ophouden.
Maar iets anders is het nu die gedichten blad en bloesem blijken aan een boom die de eeuwen verduurd heeft en die niet kan ontworteld worden dan met ons volksbestaan.
Het kan nu schijnen dat de strijd ophoudt, als blad en bloesem door de bijziendsten bemerkt en door de ongevoelig- | |
| |
sten bewonderd worden; - maar blijft niet de mogelijkheid bestaan dat die boom altijd weer nieuwe knoppen drijft, even schoon, maar waar nu ook weer de menigte geen oog voor heeft? -
Het komt mij voor dat het, minst genomen, waarschijnlijk is. Het komt mij niet aannemelijk voor dat een dichtkunst, zoo krachtig als de nederlandsche, na enkele jaren zou zijn uitgeput. Het komt mij evenmin aannemelijk voor dat haar voortgezette vernieuwingen zonder moeite zouden worden erkend.
Maar indien dit zoo is, indien de poëzie van een volk als het onze voortgaat zich te ontwikkelen, dan kan het niet anders of zij, door wie dit gebeurt, de dichters, zullen voortgaan haar schoonheid te doen huldigen. En indien de menigte ervan afkeerig is, niet zonder strijd.
Waarschijnlijk is het dus dat de vraag of die strijd heeft opgehouden, ontkennend beantwoord moet. Maar ik zei dat een afdoend antwoord door een onbevangen blik op de verloopen jaren te geven is.
Het is ook wel zeker dat de strijd, dien ik bedoel, niet voornamelijk een strijd voor gedichten is. Evenals het geloof, of als de wetenschap, is de Poëzie allereerst een gemoedstoestand en een geestesaanleg. Zij die beweren voor haar te strijden verdedigen een levenshouding en een levensbeschouwing, die van alle andere, 't zij van de geloovige, de wetenschappelijke of welke ook, scherp onderscheiden zijn. Een levenshouding en een levensbeschouwing die, als de dichterlijke, minstens gelijk recht van bestaan hebben met die andere, en die, het gereedelijkst erkend door de jeugd, door ouderen in hun hart niet zelden worden teruggewenscht.
Het is er mij om te doen uit een enkelen blik op de laatste vijf en twintig jaar te doen blijken dat de strijd voor die beschouwing onafgebroken gevoerd en in de laatste jaren krachtiger dan ooit is voortgezet.
Poëzie is een gemoedstoestand. Een mensch die geen poëzie in zich heeft nadert het dichtst aan wat wij ons van de verdoemden in de hel voorstellen. Een leven zonder poëzie lijkt ons de hel zelf.
Toch valt het niet tegen te spreken dat, vooral in de latere eeuwen, de dichters die de hoogste poëzie van hun volk uitten,
| |
| |
op zichzelf levende eenlingen gebleven zijn, minder begrepen dan geduld.
Poëzie is ook een geestesaanleg. Er zijn er veel die, met een dichterlijk gemoed geboren, al spoedig reken-geesten blijken, die geen raad weten met hun eigen dichterlijke opwelling. Veel volwassenen zijn zoo. Het is of zij bang zijn voor hun eigen innerlijk, of tegenover hun ingeschapen poëzie hun geest zich onmachtig en klein gevoelt: zij kunnen zich niet uitspreken en volgen nu liever de veilige logica waarlangs hun verstand hun voorrekent dat drie meer is dan twee. De razende drang van dit rekenbeginsel overheerscht hen, doet hen aldoor streven naar rekenkunstige meerderheid, en zij eindigen met zich thuis te voelen in een maatschappij die het symbool van deze meerderheid, het Gouden Kalf, tot haar God verheven heeft.
Nochtans beseffen zij dat de weinigen in wie de poëzie gemoed en geest beide is, iets op hen voor hebben. Voor zulken zijn zij schuw; zij zouden wenschen ze te bewonderen; maar beseffen dat, indien ze dit deden, ze hun eigen leven haten moesten, en dat de afschuwlijkheid van dat leven hen dan zou neerdrukken.
Strijd voor de Poëzie, temidden van die ongelukkigen, is geen verdelgings-, maar een bekeerings-oorlog. Zij die hem voeren zijn zich bewust van een priesterschap.
Toen Perk zijn Mathilde schreef, had Potgieter sints jaren opgehouden zijn stem te doen hooren naar aanleiding van dagelijksche voorvallen. Vier jaar tevoren was hij gestorven, maar niet dan nadat hij zijn grootste gedichten, Florence en Gedroomd Paardrijden geschreven had. Het laatste zou nog in lang niet verstaan worden, maar het eerste trok straks onze jeugdige bewondering. Perk was als kunstenaar de onmiddelijke voortzetter van Potgieter. Tegelijk was hij als mensch volstrekt anders. Maar hun kunst en hun natuur hadden een gemeenzamen wortel in een levend schoonheids-besef. ‘In schoonheid zal het heilige overwinnen’ had de oudere dichter uitgeroepen. En de jongere schreef:
Schoonheid, o gij, wier naam geheiligd zij,
Uw wil geschiede; kome uw heerschappij;
Naast u aanbidde de aard geen andren god!
| |
| |
‘Wie eenmaal u aanschouwt, leefde genoeg,’ voer hij voort, ‘Zoo hem de dood in dezen stond versloeg....Wat nood? Hij heeft genoten 't hoogst genot!’
Dezen toon van schoonheids-verrukking heeft Kloos doen weerklinken in zijn In Memoriam, en terwijl hij de gelegenheid te baat nam om heel de gelijkvloersche en gemeenplaatsige rijmkunst van die dagen aftewijzen, prees hij van alle toenmalige nederlandsche gedichten alleen Potgieters Florence om de ‘intellectueele passie,’ die ons uit enkele gedeelten daarvan had mogen toestroomen.
‘Intellectueele passie.’ Gemoed èn geest, zou Potgieter gezegd hebben. In dit dubbel-teeken bleef de poëzie haar loop voortzetten.
Het kan niet genoeg herhaald worden hoeveel een dichter als Perk voor een geslacht beduidt. Aan hem voelden alle jongeren dat het mogelijk was van hun tijd en schoon te zijn. Dat een volk in staat is, in ieder tijdperk personen voorttebrengen die het menschelijk schoonheids-ideaal op een nieuwe wijs vertegenwoordigen, dat is het beste bewijs van zijn levenskracht. Niet enkel het gevoel voor schoonheid, maar ook de vaderlandsche trots werd door Perk opgewekt. Na de jaren van mistroostigheid, door Huet vertegenwoordigd, was dit een glanzende verbetering. Temeer omdat de nederlandsche dichter ons tegelijk als europeesch verscheen.
Sints 1860, we weten het, is Nederland zich naar het buitenland gaan openen. Maar Potgieter door wien dit, in de poëzie, het eerst gebeurde, was vóór al het andere vaderlander; Perk daarentegen allereerst mensch.
Dien mensch goed te doen uitkomen is, in zijn uitgaaf van de Gedichten en in de daarbij behoorende inleiding, het werk van Kloos geweest. Zelf, elk naar zijn aard, een schoon, natuurlijk mensch te zijn, werd het streven van hem en van die jongelieden, dichters, schilders en schrijvers, die elkander kennen leerden, die, drie jaar later, het verschijnen van De Nieuwe Gids mogelijk maakten. Achter al hun schrijven en dichten stak alleen dat ééne: een schoon, natuurlijk mensch te zijn. Dáárom streden zij voor een natuurlijke taal tegen Beets en Bilderdijk. Dáárom gaven zij de voorkeur aan geen enkele soort van dicht of proza. Dáárom konden zij zoo ver- | |
| |
bazend verschillend zijn en toch de een den ander gulhartig bewonderen. Zij hadden hun eenheid misschien niet eens duidelijk kunnen omschrijven, en toch voelden zij scherp de grens tusschen zich en anderen.
Elk zal mij toegeven dat een dergelijke verhouding de gunstigst denkbare is voor een strijdbare samenwerking. Naar binnen een eenheid die niet belemmerde, naar buiten een eenheid die elk helder was. Gedurende een paar jaar heeft die toestand aangegehouden. Maar het dichterlijk ideaal veranderde.
Het groote publiek, dat toen juist meer dan vroeger het tijdschrift las, kreeg door de ontbinding van De Nieuwe Gids den indruk dat de strijd voor een nieuwe poëzie geeindigd was. Men kon denken: wij hebben nu een heel geslacht van dichters aangehoord, er zijn andere onderwerpen, maatschappelijke bijvoorbeeld, die onze aandacht vragen, en voor Holland is het wèl geweest. Maar men vergat dat al het tot nu geschrevene jeugdwerk was, en dat de ontwikkeling van de dichtkunst niet aan een tijdschrift hangt.
Zooals ik zei: het dichterlijk ideaal veranderde. De vrije natuurlijkheid waarin ieder zich had uitgeleefd, voldeed niet meer. Men verlangde naar een kunstvolle gebondenheid. Achter de uitingen van de dichters bewoog zich hoe langer hoe meer een Idee, een grondvorm van hun gedachten, een symboolgestalte die de levensveelheid voor hen vertegenwoordigde. Nadat in 1894 de oorspronkelijke Nieuwe Gids was opgehouden, vereenigde zich de strijd voor de Poëzie rondom die Idee in de zeven jaargangen van Het Tweemaandelijksch Tijdschrift. Het aantal strijders was grooter dan vroeger; grooter ook hun verscheidenheid. En het bleek wel dat de band van een gelijken Wil vaster klemt dan die van een gemeenschappelijke Gezindheid.
Zoolang de tijd rustig bleef kon toch die band allen saamhouden, maar zoodra hij meer bewogen werd, bleek hij den eenen te los, den anderen te eng.
Het gevoel van grenzen dat de strijdbare verdedigers van de poëzie nooit willen kwijtgaan, ontbrak bij anderen die juist meenden allen, tot in het vormelooze toe, om de dichterlijke Idee te moeten vereenigen.
In De XXe Eeuw voltrok zich de scheiding al. Na 1904
| |
| |
werd binnen straffere lijnen de strijd voor de Poëzie in het Tijdschrift De Beweging voortgezet.
Nu ook weer waren er velen die meenden dat zulk een strijd dwaasheid was. Zij hadden niet opgemerkt dat de dichterlijke droom van het tweede tijdvak evenzeer als die van het eerste was voorbijgegaan. In een tijd geraakt van onbeslechtbaren kamp en innerlijke gisting voelde de Poëzie zich noch als vrije natuurlijkheid, noch als kunstvolle gebondenheid, maar als onberekenbaren scheppingsdrang. In dit haar wezen strijdt zij tegen alle machten die het bestaande willen handhaven, ook al werd het waardeloos. Zij vereenigt alle krachten die het nieuwe leven voorspellen en nabijbrengen.
Kan men zeggen dat een Poëzie die haar roeping zóó verstaat op dit oogenblik voor ons volk niet een noodzaak is, en gelooft niemand meer dat de Poëzie een strijd te voeren, en een overwinning te bevechten heeft?
Ik kan het niet aannemen. Veeleer geloof ik dat nu, vijf en twintig jaar na haar vernieuwde intrede, de strijd om haar schoonste overwinning nog wordt gevoerd. |
|