| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen
Nieuw Nederlands proza II
Adriaan van Oordt. Warhold.
Warhold is een mooi boek, een werk van woordkunst, zoals er in onze taal maar weinig zijn. Het nadert dicht de strakke volkomenheid van v. Looy en de bewogene schoonheid van Ary Prins.
Het heeft de beheerste gebondenheid die den meester kennen doet, de sterke vastheid van toon die van een krachtig temperament kenmerk is.
Het is een schoon werk, in alle delen, en ook, die delen tesaam-gevat, als geheel.
Het hult zich in de glanzende sluier onzer bewondering. Het houdt ons voort-durend in de strakke spanning ener innige verwondering.
Wij leven ermee onder een kleurrijke betovering die ons, dááraan onttrokken, het leven bleek doet zien. Werkelik, wie enigen tijd volstrekt aandachtig en ónonderbroken in dit boek gelezen heeft en dan rond zich ziet naar het leven der werkelikheid, ziet dit bleek als in het matte licht van een bleken dag.
Wij leven te snel. Wij verlangen plotselinge ontroering, wij verlangen een spirituële dramatiek die onze aandacht tot zich trekt door snelle wisseling van scherp getekende houdingen. Wij verlangen niet een werk als dit, waaraan wij onze aandacht wijden moeten in een volkomen rust van alle naar buiten zich richtende zinnen. Want wij geraken moeielik
| |
| |
en niet zonder een bewuste activiteit - tot de afsluiting, welke alle áf-leiding afsluit, zó dat wij van het dagelikse leven áf, leven in de stilte, ernstige, ener geduldige toewijdendheid.
Ja, waarlik, het geduld om tot een kunstwerk in te gaan, is ons, die wel alreeds verwachten kunnen dat het tot óns komt, zich opdringt in ons, overweldigt ons, zeldzaam.
En toch, dit geduld, dit ernstige ener toewijding, behoeft het boek. Wie het verstaan wil dient het eigen leven te vergeten. Hij dient zich met dit werk te vereenzamen tot een zeer rustige aandachtigheid, zó dat de beelden, de taferelen, dóór zijnen geest trekken, één voor één, zeer scherp gezien en zeer fel gevoeld.
Want die voor-tovering van wisselende beelden in hunne geheimzinnigheid van ongewone kleuren en ongedachte houdingen, dit spel van zinnen, met recht, is de ‘taal’ van deze schoonheidsuiting.
Het is de ‘beschrijving’ die wij te volgen hebben, langzaam, rustig, nauwgezet, en waardoor het geheel van waarheid en leven, waarvan dit boek vertelt, in ons wordt opgebouwd tot een waarheid van levend schoon.
Dit werk - dat de geslotene volkomenheid ener vol-uitge-groeide bloem heeft - is geen vooruitgang op vroeger werk - Irmenlo - maar heeft, juist gezegd, niets te maken met Irmenlo, dat slechts de haperende uiting blijft van een, wel iets belovend, maar nog erg onvolgroeid talent.
In Irmenlo vinden wij wel enkele elementen, in kiem, terug, die zich verbreed en verwerkelikt hebben in Warhold, maar Irmenlo blijft, door dit elementaire der deugden, weinig boeiend of, anders gezegd, vervelend. Het is onhandig, haperend als uiting, brokkelig als verbeeldings-geheel. Het geeft aanduidingen, verwijzingen naar beelden, naar schoonheden - deze zuiver nochtans, maar deze niet verwerkt - waarvan in dit boek de delen volkomen open- en uiteen-gelegd zijn.
Zo kan men, zoekend, wel de band vinden die Warhold aan Irmenlo verbindt, maar wij zouden niettemin geneigd zijn den schrijver een geheel nieuwe verschijning te noemen in onze litteratuur.
Hier in Warhold is de stem sterk en drachtig van geluid,
| |
| |
en de adem die haar dit geluid toevoert, ongebroken. Het beeld, steeds kláár, wordt gedragen door het rustige en stuwende ritme van een evenwichtig gemoed. Maar in Irmenlo is het geluid zwak en hortend van kortademigheid, en het gemoed waaruit het ritme ontspringt is, nagenoeg overal, dat van een zoekende, en zelden aarzelloos.
Vergeten wij daarom Irmenlo voor Warhold en begroeten in den schrijver van dit laatste werk een nieuw dichter; ben ik geneigd te zeggen, daar, zo ooit het proza bezwaarlik áf te scheiden geweest is van poëzie, dan hier.
Want vooral deze stelling, dat proza zich tot de rede richt en uitgaat ván de rede, en poëzie uiting is ván, en zich richt náár, de verbeelding, begrenst dit werk binnen de lijnen der dichtkunst.
Dit werk is verbeeldingswerk, en geeft een reeks klare taferelen en scherp belijnde beelden die tesaam gehouden zijn door een sterke en aandoenlike gedachte - in het ritme verzinnelikt - en een gevoelige gedachte die oorsprónkelik was uit het ontroerde gemoed van den dichter.
Het is de zeer volkomene - maar ook buitengewoon eigenaardige aanwending van de - plastiek, die het karakter van dit werk uitmaakt.
Iets over die volkomenheid laat zich het best zeggen als begeleiding van een tekenend citaat.
Reeds dit zinnetje, op de eerste bladzijde geeft, wat ik bedoel in het licht te stellen:
‘De inhoud van 't woord had hij gemeten, de vogelvlucht van de gedachte nagestaard.’
Immers, overal en door ieder, wordt de uitdrukking ‘vlucht van de gedachte’ aangewend, en is geworden, daardoor, tot een dood begrip. Want wel geen sterveling meer zal, leest hij van een brede gedachtevlucht, zich voorstellen iets dat vliegt en daardoor vér gaat, een vogelbeeld zien tegen een diepen hemel, maar zal dit wat hij leest, aanvaarden als een formule, een dood begrip, een redekunstig cijfer.
v. Oordt nu, herleidt zo een formule weer tot dat waaruit zij werd samengetrokken, tot het zuivere beeld dus, zó dat wij werkelik wederom zien, werkelik, de verheffing, de gang, de
| |
| |
verruiming van de ‘gedachte’ in de ‘vlucht’. En hoe eenvoudig bereikt hij dit, door het enkele woordje ‘nagestaard’.
De abstractie is de formule ener gedachte - gedachte is beeld - en iedre abstractie dienen wij als zo te beschouwen.
Maar de ware dichter verlevendigt deze dode taal door de formule tot het beeld der oorspronkelikheid te herleiden.
Het gedachte-leven waarin dit niet gebeurt is dor en dood; dat, waarin dit de meeste volkomenheid heeft, het rijkst aan leven, het rijkst aan schoon.
Ik zou, lezer, u iets kunnen meêdelen - en gij zoudt het onmiddelik verstaan - door eenvoudig u-vertrouwde klanken tot uw oor te brengen, door u mijn gedachte zodanig te doen hóren, dat ze, zonder iets daaraantoe, gelijknamige gedachten in u opwekken zal.
Wat betekent dit anders dan dat ik een taal spreek die gij verstaat? Wat anders, dan dat ik mijne gedachte, die toch zeker oorspronkelik en individueel was, vast-leg in een, allen gemeenschappelik begrijpbare, vorm. Ik deed mijn gedachte haar individualiteit verliezen, ik deed haar ondergaan in een abstractie. En deze abstractie wordt door alle ontwikkelden met evenveel gemak opgenomen en niet dan, neen, tot een eigen levend beeld - dat zij in mij was - herleid, tot dát hervormd wat zij is geweest - wás dit zo, de abstractieschakel ware niet schadelik - ze wordt aanvaard en behouden zoals ze gegeven werd - een dood, dood ding, een cijfer.
Niets doet zij in den hoorder opleven, zij dwingt hem niet tot een buiten-gewone inspanning of tot een warme belangstelling. Nòch wordt zijn gemoed ontroerd, nòch zijn brein verhelderd. Hij aanvaardt, en niets meer, een mededeling. Ziedaar alles.
O, hoe anders is de taal van dit boek. Daar is alles leven, klaarheid, beeldrijkheid. Kleur en klank wekt in onze verbeelding leven en blijheid, klaarte van licht.
Rijk wordt de dracht onzer verbeelding en zwáár bijna. Dat wat wij vernemen zien wij meteen, lééft in ons temet, en geen woord leidt ons daar af, geen woord brengt aarzeling.
Vast, bizonder, is iedere voorstelling. Een gezicht van
| |
| |
beelden wordt door onzen geest gevoerd, kleurig en levendig, maar geheel als een werkelike werkelikheid, zonder de váágheid van een verbeeldingsdroom, vastgesteld, helder.
Zie hier blz. 40.
‘En aan een open plek een hoorn van de hoogte hoorende krijten, zagen ze een vervaarlijk steenblok, de burg van Staveren, uit een heuvel bloot komen en laag daaronder de hamei, een omheining van palen, rond kruipen.
Binnen de ommuring op het voorplein en aan de zijden van den burg tot ver naar achteren was een veelvuldigheid van misvormde bouwsels en houten betimmeringen, van baken brouwhuizen, van spijkers, schuren en stallen, molens en slijpsteenen, te midden van het werkende volk, dat van uit de verte door elkander liep tot een warrig geheel.
En toen de ruiters onder houthollig paardengetrap de brug overreden, stolde het veelledig beweeg tot één beeld. Enkelen traden nieuwsgierig naar voren, de stompe blikken tegen het geblink en geblank van harnassen en wapenen, toen het werk zich weder in elkander schakelde, want van achter den burg kwam Kostijn van Buckhorst aanloopen, breed in zijn lijfrok, waarachter een lange mantel bolde; en bij het herkennen van den aartsdiaken de breede lippen tot een binnengesprek bewogen, riep hij een luiden groet naar de heeren.’
Wie dit aandachtig leest - en aandachtig, ik zei reeds, móet hier worden gelezen, want niets vinden wij hier van gedachte-overdraging en alles van klare voorstellingen, zoals doorlopend in dit boek, toverig schoon, waar wij ze één voor één ernstig bezien en overdenken moeten - zal begrijpen het léven uit dit boek; hij zal n.l. de ‘schoonheid der schakering’ zien.
De verrukkende schoonheid van het zuivere beeld: Hier waar Warhold bidt voor Maria en zijn verbeeldingen volgt.
‘Hij zag de maagd, onbewust de geheimdaad wachtend, door het leven gaan, zich in barmhartigheidsovergave van haar teere lijf, dat nimmer brak in de omlijning, tot ongeluk en armoe nijgen, zoodat de ongelukkigen aan den weg verkleefden haar nastaarden, hoe ze in schredeloozen gang voortschreed. Haar kleed zuchtte over de aarde.
| |
| |
Ze vermeed aanstooting met het leelijke, trotseerde het wapperend rood van hartstocht onder een dwinglandij over haar ademhaling.
En 't zachtgedragen blauw van haren mantel, het paars van hare tunica schonken zichzelve weg onder de omgeving, aan het zwart, dat in een diepte blauwde, aan 't troostelooze grijs, waarin het paars regenwolkte en aan het rood, welks hittigheid verkoelde in een blauwen toon.
Maar toen zij aan een hoogte opgestegen was, vleide de kleur van haar mantel zich aan 't hemelblauw en dreven haar haren als gouden smeltwerk in 't zonnelicht.
't Was of haar lichaam rees. Haar hoofd stond in de zon, haar haren zonnestraalden en haar gelaat, zilverbleek, glimlachte naar de dalen.’ (blz. 11.)
Hoe komt hier uit, het benijdbare van het dichterschap, in de ritmiese golving die draagt de schoonheid van de rustige plastiek.
Dit is de zuivere schoonheid hier, een gedicht, waar gevoegd zijn de kleuren van klank aan het ritme der muziek, en meer gegeven is in taal dan kan geven de schilder, wiens werk mist het ritmiese geluidsmozaiek, meer dan de musicus wiens werk mist de stilte van het onbewogen kleuren-beeld.
‘Haar kleed zuchtte over de aarde.’ ‘'t Was of haar lichaam rees. Haar hoofd stond in de zon, haar haren zonnestraalden en haar gelaat, zilverbleek, glimlachte naar de dalen.’
Het opmerkelike, hier, in deze plastiek, is haar eigenaardige aanwending.
Wanneer wij bijv. eens dit stukje aandachtiger beschouwen:
‘De einden der gesprekken werden weder opgevat en zachtjes uitgewerkt, woorden slordig zwervend van den eenen naar den ander, zooals in dagelijksche gesprekken van menschen, die elkaars gedachten en aard van spreken kennen. Enkele woorden vielen, andere kwamen vaag te hulp. Luchters van stilte schoven tusschen.
Warhold, de kin in den schouderdoek, die een zwarten wigvorm teekende over zijn bruinen mantel, rees met een ingetogen plechtigheid en voor de heeren buigend, vroeg hij verlof, met Ursula te mogen spreken.
| |
| |
Bewegelijk in zijn lang gewaad steeg hij op; en binnen zette hij zich naar gewoonte bij het venster tegenover Ursula neer, zich inhuizig voelend in het groot vertrek, waar aan weerskanten van de schouw twee ledikanten achter gordijnen stonden en waar de branding van goud en zilver en de kleurendartelheid der wandtapijten door den schemer tot de oogen spraken.
De handen op de knieën, vanwaar 't gewaad al gleuvenmakend in verbreeden uitbouw neerkwam, volgde hij al vragend en verhalend het spel harer borduurvingers en elke hoofdbeweging, waarbij de vlechten als een pluizig touwwerk langs haar schouders schoven.
Zijn woorden, moeielijk uitgebracht, vloeiden allengs elkander na en in ijver voortgestuwd, zochten zij Ursula's meêgevoelen op te wekken.
Maar zij zag even op. Haar vergeet-mij-niet-gekleurde oogen, gemoedelijk blauw-door-wit in haar gelaat, welks blankheid evenals witte zijde bij een vlakkenwending fijngrijs schaduwde, bewaarden hun gelijkmoedigen glans. En langzaam sleepten enkele woorden, zoodat Warhold, die een even hoog opbrandend antwoord in haar oogen uitgevorscht had, onbevredigd bij zijn woorden zitten bleef.’ (blz. 7.)
dan zien wij hier in de eerste plaats en hoofdzakelik, dat de inhoud van het gedachte-leven der voorgevoerde personen ons nauweliks meer wordt kenbaar gemaakt dan zoals wij die ook, in de dagelikse omgang, aan onze medemensen leren zien. Ook tussen hen en ons staat geen verklarende stem, die ons het verborgene openbaart, maar wij dienen dit, in hoofdzaak, af te spieden, te raden, te lezen uit de gelaatsuitdrukking, uit de beweging, uit geheel de houding van wie wij begrijpen willen, want woorden zijn slechts een zwakke getuigenis.
Zo ook hier. Er wordt niet veel verteld van wat de een tot den ander zegt, er wordt niet veel verhaald van wat de een over den ander denkt. Wij lezen niet: zij sprak déze woorden, hij dacht die gedachte; maar wel: zó het gebaar waarmede zij haar antwoord tot hem richtte, en zó zijn gelaat terwijl hij dit vernam.
Wordt dit boek daardoor niet meer werkelik? Werd de
| |
| |
eis, door den schrijver hier zichzelf gesteld niet aanmerkelik strenger? Zeker, het is geen geringe daad, slechts in het leven van de klare verschijning de innerlike idee uitluiken te doen.
Juist zo als wij in het leven gedwongen zijn uit blikken en gebaren het geheim hunner oorzakelikheid te raden, zo peilen wij ook bij de lezing van dit boek het raadsel van gezichten en houdingen om te geraken tot de diepte van den psychiesen grond.
Door niets wordt een innerlikheid buiten de figuren om kenbaar gemaakt. En vooral ook deze zin, aansluitend bij het zoëven aangehaalde: ‘Hij bewaakte thans haar wel verdeelde lijfbewegingen, bewonderde de kleine steigeringen van haar kroezend haar, de teere vlakking harer slapen en de edel doorgevoerde kaaklijn, die fijnhuidig teekende al langs de blankheid van haar hals.
‘Zooals elke schoonheids-zegeviering stiet deze hem in een blijdschap, waarin hij haar teruggetrokken-zijn vergat.’
doet zien hoe noodzakelik een zó sterke plastiek hier geworden is, want waar wij teruggaan moeten ván elke zinnelik waarneembare ontroering tót de innerlike aandoening - aandoening die wij wensen mede te voelen en dus te beleven - dient ook elke zinnelike waarneembaarheid zeer sterk belijnd te zijn, en te midden van een mensen-leven aanschouwelik gemaakt te worden, dat voor zinnelike aandoening aandoenbaar is hoofdzakelik.
Op bladz. 205 vinden wij nog een fijn voorbeeld. Het doet er niet toe wát het citaat betréft. Ik wens slechts even deze beide figuren te tonen om nog eenmaal aan hen aanschouwelik te maken de volkstrekte terughouding van elke ‘mededeling van buiten af’ omtrent innerlik leven, en de zekere vastheid waarmede dit nochtans uitgebeeld werd in de gebarende houding der gestalten.
‘Verrast zag hij haar aan met een ongeloof in zijn blikken om wat zij daar zeide. Maar zijn lippen begonnen te bibberen, een zucht gutste in hem op en onder een angstkreet greep hij haar handen en zijn gelaat, versteend in den wil om haar anders te maken, naderde het hare.
Maar zij, in den waan, dat hij haar in een omhelzing be- | |
| |
geerde, stiet hem af met een hard gebaar en rees, de lippen verkleurd van toorn.
Hij keek op, de handen omhoog, om de slechtheid van haar wezen te bezweeren, waarop zij haar tanden liet zien, daartusschen kleine scheldwoorden, en beslist met haar kleinen voet op den zijnen tredend, schudde zij aanhoudend van neen.
Als door een veer verhoogd, richtte hij zich thans op onder de bekoring harer kwelling en, het lijf geleend aan een onverwachte begeerte, bewoog hij zich als door een reeks van martelingen in een opstreving naar haar, terwijl zijn nek geleidelijk omhoog gleed en zijn armen zich in grijpbegeeren kromden.’
Het is geen geringe lof, dat dit boek gezegd kan zijn ‘boeiend’ te heten, want ook dit woord, wat kenmerkt het anders dan een doorlopende raakheid en direktheid van taal en beeld?
En zo zijn er nog vele deugden te releveren, maar die toch alle ondergeschikt aan het belangrijke, voldoende omschreven hoofdkenmerk zijn.
Niettemin kan ik mij niet onthouden te wijzen op de fijne wáárneming die zich in de plastiese uitbeelding kennen doet, waarneming van geringe details, waardoor het leven der beelden tot een sterke intensiteit opgedreven wordt.
Bijvoorbeeld dit, op blz. 99 ‘....toen zij naar hem toekwam, luchtig, het gewaad wijduit aan de heupen en onder den loop nakomend in verschietend gevorm.’
Hier is de plastiese ritmiek ook de dode stof toegedeeld, en zo is, in dit boek, een volledige samenvatting van alle details, geworden een lévend gehéél.
Dit boek geeft ook het verhaal van een levensgang. Fijn psychologies is het karakter van Warhold ontwikkeld: hoe zijn hartstochtelikheid, gepaard aan de zinnelikheid van zijn wil, hem tot een ‘heftigheid van leven’ drijft, waarin zijn, ook hartstochtelike, geest, de leidende macht over zijn dwalende neigingen verliest, zó dat hij afdrijft waarheen geen bewuste bedoeling hem richten zou, en óndergaat willoos en gebroken.
| |
| |
Er is in dit boek, anders dan in ‘Santos en Lypra’, waar de figuren symbolen zijn, een sterke realiteit, en de ontwikkeling is realisties geheel en al.
Maar wat het boek in deze realiteit een verhoging van waarde geeft, is de werkelikheid van het gevoel, de diepte van de aandoening waaruit werden gebeeld de gebeuringen uit Warholds innerlik leven, en ook die uit het leven der andere figuren.
Dáárom niet minder wil ik v. Oordt een dichter noemen omdat zijn rijke verbeelding gedragen is, niet door het reflectieve hoofdzakelik, maar door het aandoenlike. Door geheel dit boek trilt de warmte van een menselike innigheid.
Dit boek is, zoals ik reeds zei, een werk van woordkunst, kunstig gebouwd om uit te bouwen in de voor ons aanschouwbare klankbeelden de diepe menselikheid van een door talloze aandoeningen zich vervormend gemoed.
In de allereerste plaats - evenwel zonder iets bijkomstigs daarneven te veronachtzamen - is het om de schóónheid en volledigheid van deze uitbeelding te doen. Hier werd een kunstwerk voortgebracht uit de zuivere drang naar schoonheid. Naar deze schoonheid werden alle krachten gericht; hier stond niet voorop Warholds levensgang uit te beelden, maar voorop stond: iets schóóns te geven, en dat deze schoonheid tot vorm had Warholds levensgang, is een toevalligheid - geen bijkomstigheid -.
Er is in ieder kunstwerk evenwel een eigenaardigheid - juist deze gezegde vorm, deze toevalligheid - die belangrijk voor zijn betekenis is. Ik meen, de schoonheidsdrang zoekt voeling met het leven van den tijd waarin zij ontstaat, en paart zich aan beelden uit dien tijd en drukt zich uit in, verzinnelikte, aandoeningen ván dien tijd. Een groot kunstwerk is, voorzover het schoonheid geeft en uiting is van liefde tot de schoonheid, van alle eeuwen en buiten beperkende duur. Maar de vorm waarin zich deze schoonheid uit, is de weerspiegeling van de aandoeningen die buiten het gemoed van den dichter zich bestrijden, en zeker ook dit gemoed van hunne wederkerige krachten doordringen.
Zeker, Aeschylus' Agamemnoon is schoon, en van een
| |
| |
schoonheid, ook bevattelik voor ons. Toch heeft dit werk een bekoring voor den tijdgenoot moeten hebben die wíj niet ondervinden kunnen. En de revolutionaire Helden-geest van Shelley zal in zijn Prometheus Unbound voor gelijklevenden heviger ontroerend zijn geweest, dan deze het voor óns kan zijn, zonder dat wij ons nochtans voor de schóónheid van dit werk ongevoelig weten. Om een duideliker voorbeeld te geven: ook nu nog kunnen wij de schoonheid van Goethe's Werther genieten, zonder evenwel ook de mínste drang te gevoelen tot het zoeken van den vrijen dood.
Er was in die werken iets van den tijdgeest. Er was in de gemoederen van die dichters een sterke voeling met wat leefde in de gemoederen van de beste hunner landgenoten. Was dit bij Shelley de revolutionaire heldengeest, bij Goethe was het 't romantiese sentiment. Er was voeling tussen dichter en volk - ik meen het beste deel van dit volk - en de dichter sprak, zo te zeggen, wat de massa te horen wenste.
Laat men niet zeggen dat dit, nu ja voor den tijdgenoot wel heel aangenaam geweest is, maar toch eigenlik genoemd kan zijn een bijkomstigheid; dat toch hoofdzakelik die ontroerende schoonheid, die wij ook nú nog in die werken genieten, belangrijk en aanwezig was.
Men vergist zich als men die voeling tussen dichter en volk gering acht. Want uit het al of niet aanwezig zijn van die voeling, blijkt de gemoedsdiepte van den dichter, blijkt zijn ontvankelikheid voor wat leeft buiten hem, om hem, maar vooral mét hem. En dit is nog alleen maar wat den díchter aangaat. Ook naar buiten tóe, van hem uít, is zijn kracht, bij een bestaand kontakt, zoveel belangrijker.
Er waren een twintigtal jaren terug, dichters hier in ons land, die, individualisten, de gevoelens vertolkten die leefden niet alleen in hun eigen persoonlik gemoed, maar in die van een groote groep geïsoleerden, een groep die, zichzelf terugtrekkend van de, verachte, verburgerliking, en nog ver af van een als weerzinnig gevoeld radikalisme, op zichzelf aangewezen bleek en, in die vereenzaming een persoonlike schoonheid verheerlikte. Men gelove niet dat het bekende vers van Kloos waarin hij uitdrukt zich een gód te weten, werkelik slechts door een zeer kleine groep gelijk-levenden werd meê- | |
| |
gevoeld. Er was behoefte aan en ook dankbaarheid voor verfijnd sentiment.
En wij zien: zodra de weerzin tot het burgerlike versterkt, en het radikalisme een uiting vindt hier in de uitluikende en snel opgroeiende sociaal-demokratie, verandert het karakter onzer woordkunst mede.
De jongere dichters die gevoelig bleven voor de strijdende aandoeningen rondom hen zagen in de focus hunner eigen ziel de stralen dier aandoeningen gezameld tot het beeld dat hun de vorm bracht waarin zij hun eigene drang naar schoonheid uitten.
En dit is, om niet langer uit te weiden maar terug te keren tot het onderhavige, wat ik in het werk van Adriaan van Oordt zo spijtig missen moet: voeling met de nú-levende werkelikheid.
Wat omgaat in het gemoed der nú levenden, vinden wij níet terug in dit boek, het spreekt niet daarvan, en het treft ons niet als een uiting die wij voelen dat gebeuren móest.
Van Oordt brengt iets zeer schoons. Ik zei reeds dat hij zich met dit werk stelt naast v. Looy en Ary Prins. Maar wat bij deze twee laatsten vanzelf wezen moest en natuurlik was, n.l. het individualisties karakter van hun werk, is bij hém een gemis en wij kunnen hem daarom niet noemen een kunstenaar veelbelovend voor onzen tijd nog, maar heten hem slechts een epigoon.
Er is, inderdaad, een merkbare wending in de stroming onzer litteratuur waar deze zich toont uiting van een gemoedsgesteldheid. En deze gewijzigde richting loopt van het enkeltot het véél-voudige. Er is misschien verfijning mínder, maar ruimte meer.
Dat oudere schrijvers, wier kunst ontstond in die vroegere periode, zich niet aan deze gewijzigde richting konden voegen en niet konden verklanken dat níeuwe sentiment, is duidelik. Dat zij het niet deden en nochtans voortwerken bleven, spreekt voor hun krachtige persoonlikheid - Van Looy bleef v. Looy - en waar zij het bewust wél te doen betrachtten, verloor hun kunst de spontaniteit van een van-zelf uit aandoenlike aandrang ontwekt geluid, en werd een gewílde kunst - Gorter bleef níet Gorter -.
Dat jongere schrijvers, zal hun kunst blijven in de levende
| |
| |
aandoening, in een zich bepalend en verkerend, een verwordend sentiment, zich meê geven moeten in de, het leven leidende, Beweging, volgt hieruit. Van Oordt deed dit niet. 't Blijkt hoe de plant van zijn kunst niet de wortels strekte, voedselzoekend, en ademde in het werk-dadig leven; niet ópgedreven werd uit de broeiende driften die zíjn dit leven, maar zich hechtte aan de vast-gewortelde stammen - die schóón wel zijn, maar geen kracht tot vrucht-barende bloei meer schenken - en leven zoog uit díe.
Van Oordts kunst is, hoewel écht want ontsproten uit eígen gevoel en geuit in de gestalten ener persoonlike verbeeldingsdrift, toch weinig levenskrachtig, zij is parasieties; zij is van de verfijnde schoonheid die een kasplant heeft.
Zich steunend op het verleden zal een bloei van déze kunst nog enigen tijd mogelik zijn - een nabloei - maar zij die haar voortbrengen reiken ons mét die bloesems niet de belofte over van een zaden-bergende vrucht.
Neen inderdaad, de hevigheid van het leven werkt niet op v. Oordt in, en de zware harteklop ervan doorschokt niet het ritme van zijn stijl.
Misschien zal, wat ik hier zeg duideliker worden, wanneer ik straks spreek over het nieuwe werk van Nico van Suchtelen: Quia Absurdum.
Maurits Uyldert.
| |
Lof der Wijsheid, door Th. van Ameide. Amsterdam, 1906. W. Versluys.
Een leerdicht! Voorwaar niet een soort poëzie die onze dichtlievende tijdgenooten in verrukking pleegt te brengen. Maar daarom juist moeten wij den moed van den dichter prijzen, die zooiets ongewoons - zooiets moeielijks ook - heeft aangedurfd. Men kan hem tenminste niet verwijten, een der vele ganzen te zijn die gaggelend achter elkaar aan waggelen. Maar een andere vraag is, of zijn poging volkomen slaagde. Voor wij hierop antwoorden, is een korte uiteenzet- | |
| |
ting gewenscht: welke eigenschappen didactische poëzie bezitten moet, wil zij wezenlijk poëzie zijn. Van alle goede gedichten kan men zeggen, dat zij de verklanking zijn van een werkelijkheid. Maar aangezien algemeene termen gevaar loopen, verkeerd begrepen te worden, wil ik trachten uit te leggen, wat ik hier onder werkelijkheid versta. Want ik bedoel niet slechts de waarneembare werkelijkheid: die van de Realistische school, maar ook, en vooral, die welke de scheppingen der Verbeelding levend en tastbaar doet zijn. Lees bijv. ‘Algabal’ van Stefan George. Het beeld van dien eenzelvigen koning die zich een nieuwe wereld onder de aarde maakt, is zóo vast en volkomen, dat het ook in de verbeelding van den lezer een Werkelijkheid wordt, gelijk het ontwijfelbaar in die van den dichter was. Maar dit is nog alles niet. Ook het abstracte kan reëel zijn. Het abstracte, d.w.z. Geloof en Gedachte. In die dichters namelijk, wier geest de dogma's en stellingen niet alleen begreep en aanvaardde, maar wier gansche ziel ervan vervuld en ermee vereend was, die dat alles voelden als een Levende en Eeuwige Waarheid, zoodat hun verzen glanzen gingen van ontroering wanneer zij zongen van Haar. Zij die alleen overtuiging, en hoogstens geestdrift bezaten, konden soms, zooals Bilderdijk en Da Costa, een hartstochtelijken volzin-zwaai bereiken, maar wie hen leest wordt meegesleept door dat breede gebaar, zonder dat zijn oor iets verneemt van die fijne samenstemming van
alle geluiden, waardoor b.v. Vondels wijde bewegingen worden gevuld en gedragen. Geen wonder dat de eersten ons al heel gauw vermoeien en vervelen, terwijl wij bij den laatste in aanhoudend genieten alle klankschakeeringen in ons opnemen, zoodat zij als een atmosfeer van zang worden om de ideeën die - op zichzelf ons dikwijls vreemd en koud - den dichter hebben ontroerd, en in dien glans, dien geur, die kleur, deelt zijn ontroering zich aan ons mede. Hij heeft dat altijd-door levende, dat reëele rhythme, in wien het bezongene een Werkelijkheid is: een ding, niet alleen van het Verstand, maar ook, en vooral, van de Ziel.
Zuiver en schoon zingt Van Ameide's ziel in den aanhef van zijn gedicht. Hij spreekt daarin uit, hoe hij wenscht, dat zijn werk worden zal:
| |
| |
Laat heel mijn rede, hemelsche vriendinne,
zoo vreemd eenvoudig zijn, dat ieder kind,
dat ieder mensch, wien niet van ijdle zinnen
de wereld bracht, haar nedrigheid bemint,
maar daarna diep verwondrend zich bezint
vanwaar de dóórklank van die simple tonen,
wier weerklank in het hart geen einde vindt,
naar welke verten hun verteedring troone
en welk een leven 't zij, dat zulke woorden loonen?
Werkelijk, als de dichter in dezen toon had kunnen blijven, zou zijn verheven ideaal verwezenlijkt zijn. Innigheid is er hier in hem tegenover de Wijsheid, die hem ‘kracht en sterke trouw’ schonk: meer dan zijn moeder noemt hij Haar. Hij wenscht, dat zijn eigen persoonlijkheid geheel verdwijnen zal in den glans van Haar schoonheid, die zijn ‘duister woord’ stralen doe. Deze geheele houding bewijst, dat er Ontroering was in zijn ziel, toen hij zijn zang begon, en het Geluid dat niet liegen kan bewijst het bovenal. De tweede zang is, ofschoon iets lager gestemd, ook nog gevoelig; het is een levensverhaal: van een jeugd waarin alle zucht naar vrijheid werd bekneld, een overslaan tot bandeloosheid, zoodra die dwang ophield te bestaan, het opkomen van een nieuwe neiging: zucht naar wijsheid en berouw, en de schijnlooze maar innerlijk sterke manlijkheid eindelijk die mensch temidden van menschen is, maar toch een geheim voor wie zulk een leven niet kennen.
Die zegen is uw heil, mijn heilig lief,
dat ik voor eeuwig mij heb uitverkoren
zoo roept hij de Wijsheid toe, en zegt haar wederom zijn voornemen:
uw stem, die niets is dan een hemelsch licht,
te bannen in mijn dof, mijn menschelijk bericht.
Maar dat is hem niet gelukt. Zes zangen laat hij nu de Wijsheid spreken. Inderdaad is die hier bijna uitsluitend aan het woord, en merken wij van ontroering weinig meer. Zoo in het volgende, waar hij aanheft met een verklaring die onze verwachting hoog stemt:
Zoo kom ik tot mijn kronend eindbescheid
| |
| |
doch dadelijk daarop is het, of hij ons al wil voorbereiden op een teleurstelling:
mijn hoogste woord, haast redeloos in schijn,
dit, dat volkomenheid en werklijkheid
nu moet het hooge woord eruit:
elkander dekkende begrippen zijn.
Ik stel mij voor, dat ook de meest welwillende lezers zich hier zullen ergeren. ‘Dekkende begrippen’ neen waarlijk, schoolmeesterachtiger en nuchterder kan het niet. En dat heet dan een ‘kronend eindbescheid’. Niet dat het ‘redeloos’ schijnt, hindert hier, het is integendeel al te redelijk. Niet overal is het gebrek zoo stootend, maar haast doorloopend blijft in deze zes zangen de schoonheid-zoekende lezer uit de stemming. Hij moet zich geweld aandoen om voort te lezen, want wijsheid, ook nuchtere wijsheid, kan in proza gewaardeerd worden, maar wie voorgeeft verzen te schrijven, doch niet in staat is ze den glans der poëzie te schenken, straft zichzelf met onleesbaarheid. Nog éen kras voorbeeld:
Dat deel der werklijkheid, dat niets voornamer
is, omdat gij toevallig zelf het zijt,
bewerk het vroolijk met denzelfden hamer,
dien gij voor heel de wereld houdt bereid.
De dichter vergeve het mij, dat ik hier onmiddellijk aan den befaamden hamer van dokter Metzger denk!
De woorden die de Wijsheid spreekt zijn dus een ‘dof en menschelijk bericht’ gebleven. Maar was deze poging niet overmoedig, was zij wel in overeenstemming met de vereering die hij Haar toedroeg? Er is een plaats waar hij haar zeggen laat:
Zoo ziet ge, dat wat u mijn wezen schijnt,
zijn deel maar is, dat zelf gij hebt ontgonnen,
mijn beeld zooals uw geest het thàns omlijnt,
morgen wellicht reeds dieper weer bezonnen:
zoo dient de tocht voortdurend nieuw begonnen,
mijn waarheid is geen huis voor levensduur,
doch waarom laat de dichter haar dan zooveel stellingen als De Waarheid verkondigen? Als hij slechts zijn opvatting
| |
| |
van de Waarheid wilde geven, waarom laat hij die dan uitspreken door de Wijsheid zelve, waardoor zij noodzakelijk den indruk geven als evangelie bedoeld te zijn? Wij staan hier voor de merkwaardige inconsequentie, dat De Wijsheid heel wat leeraart en er dan bij zegt:
Geloof ook niemand dan u zelf alleen,
geloof dus - schrik niet van dit zware woord -
Ik schrik daar wel degelijk van. Van Ameide had voorzichtiger en wijzer gedaan, als hij zijn meeningen, wier Waarheid hijzelf blijkbaar niet voor Eeuwig houdt, niet Haar in den mond had gelegd, van wier lippen wij onwaarheid noch halve waarheid dulden. Waarom is hij niet zelf aan het woord gebleven? Om nòg een reden zou dat wijzer zijn geweest. Zijn verzen zijn alleen daar goed, waar ze persoonlijk zijn. Ook in deze zes zangen, vooral in den vijfden, komen enkele plaatsen voor die ons wèl treffen. Maar opmerkelijk is het, dat daar klaarblijkelijk van den dichter zelf gesproken wordt. Bijv. op bldz. 33:
De minnaar van de waarheid heeft geen vrinden:
hij kent maar één, die heel zijn hart begeert,
hij ziet alleen de schemervlucht dier hinde,
die zich aan bloemen noch aan doornen keert,
en hem ontkomt in 't woud, als hij niet volgen leert.
Zoo ook, iets verder, over dichters in 't algemeen, waarin Van Ameide's dicht-ideaal wordt verdedigd. Geheel goed en mooi vind ik alleen den eersten, tweeden en negenden zang, die alle drie lyrisch zijn. De laatste bevat een fijne allegorie: een landschap waarvan hij de bijzonderheden tot symbolen neemt van zijn innerlijk. De volgende strofe is een bewijs hoe schoon deze dichter zingen kan, als zijn ziel is ontroerd:
En was die zon, wier glans het al verklaarde,
niet als uw licht, mijn leidster die ik zong,
niet als uw warmte, die mijn duistere aarde
van groeikracht en verlangen diep doordrong,
die al mijn blâren uit de knoppen wrong,
mijn bloemen uit de zachte windslen lokte,
| |
| |
en vrucht soms al aan teere takken hong,
dat van verbaasde vreugd mij de adem stokte,
mij schreiend waar de sneeuw der blanke bloesems vlokte?
Trouwens, wij kennen Van Ameide als den dichter van verscheidene zeer mooie verzen, die de lezer in De Beweging van Juni en December 1906 kan naslaan. Hij heeft daarin bewezen, behalve zijn bespiegelende neiging ook een buitengewoon bekorende natuurliefde te bezitten, die hij niet zelden op verrassende wijze met zijn overpeinzingen weet te verbinden. Dat hij nu de kracht heeft gehad, om zijn gedachten, negen zangen lang, in moeielijke maar flink-volgehouden strofen te brengen, zal op zijn technisch kunnen zeker niet zonder invloed blijven, als hij weer tot de lyriek terugkeert, waarvan ik voor hem meer verwacht. Ik geloof, dat hij de zware eischen van een leerdicht in onzen tijd niet genoeg heeft beseft. Want een leerdicht schrijven is het tot een volkomensamenhangend, monumentaal Geheel brengen van overtuigingen die men blijkens den betoogenden vorm voor algemeen-geldig en duurzaam houdt. Vondel kon dat, omdat hij de zanger was van Christendom en Catholicisme: zijn ziel voelde die Machten als Eeuwig en Universeel en heel zijn persoonlijkheid deed hij onder gaan in de verheerlijking van dat Geloof, waarvan de vaste en kolossale bouw vanzelf samenhang schonk aan zijn arbeid. Maar zoo kan het in onzen tijd niet. Wel worden ideeën in hun eeuwige waarheid aan dichters geöpenbaard, maar er is nog geen kunstenaar geweest die de schijnbaar dikwijls zoo tegenstrijdige denkbeelden in een groot Stelsel tezamengrijpend, dat onwrikbare Geheel in een waarachtig Leerdicht heeft gedemonstreerd. Daarom zegge men evenwel niet, dat er aan onzen tijd geen geestelijke schoonheid vergund is: in lyrische uitingen of symbolen kan de dichter langzamerhand de ideeën verklanken, wier waarheid hij dat oogenblik eeuwig voelt, en zij die groot zijn van geest zullen zoodoende in hun dichtwerk de verheerlijking scheppen van hun geestelijk tijdsleven. Doch de eenzaamheid waarin zulke kunstenaars leven zal hun arbeid altijd hoogst persoonlijk doen zijn. Daarom is het
Leerdicht niet van onzen tijd, en is het geen wonder dat als iemand het beproeft, de persoonlijke gedeelten alleen goed zijn. Het kan hem tot troost strekken,
| |
| |
dat ook van Spieghel's Hertspieghel hetzelfde gezegd kan worden. Want Spieghel's werk werd, hoe vroom hij ook was, niet beheerscht door die Algemeen Christelijke Eenheid waarvan ik sprak. Het is een arbeid, samengesteld uit Christelijke, maar vooral uit klassieke zedelessen. Alleen waar de dichter persoonlijk wordt: in talrijke verspreide uitlatingen (ik herinner slechts aan de mooie regels:
Ik trantel vol gepeins, staeg eenzaem, ook verzuft,
Als mijn Lieve Egaes dood, onlief in mijn vernuft
Gestadig valt en drukt, al poog ik druk te ontvlieden,
Door reenbesluit, en 't bidden, Heer, uw wil geschiede,)
en in de fijne landschapsbeschrijvingen, is zijn klank bewogen en schoon. Maar ik zou wenschen, dat Van Ameide tenminste ook iets had van de doorloopende uitmuntendheid van taal, die den ouden Hollander kenmerkt. Het is wezenlijk erg, dat de verwoede strijd tegen de rhetoriek, die nu al 25 jaar duurt, op dezen jongere zoo weinig indruk gemaakt schijnt te hebben:
door elken poel en afgrond van ellend',...
in woestenij, die niemand u ontginde,...
den sleutel die den doolhof u ontsluit...
zoo kon ik doorgaan, voor de hand weg voorbeelden grijpend. Natuurlijk is dit gebrek zeldzaam in de gevoelvolle gedeelten, zooals het mij ook nooit is opgevallen in lyrische poëzie van dezen dichter. Daarom nogmaals: ik hoop dat Van Ameide zich dáaraan weer uitsluitend zal toewijden, en dan heb ik groote verwachtingen van hem.
Alex Gutteling. |
|