| |
| |
| |
Boeken, Menschen en Stroomingen
Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink.
Toen Bakhuizen in October 1843 voor zijn schuldeischers de wijk nam naar België had hij al een zekere werkzaamheid als letterkundige en geleerde achter zich. Hij had in de Muzen geschreven over Hemsterhuis, tezamen met Potgieter de nalatenschap van Drost beredderd, aan Tesselschade de novellen Culemborg, Sivaert Sicke en de Verzoeking van den Heiligen Antonius bijgedragen, en aan de uitgave van de Gids niet enkel door zijn studie over Vondels Hekeldichten en Hoofts Warenar, maar ook door letterkundige kritiek en als redakteur krachtdadig deelgenomen. In Leiden had hij getracht voorlezingen te houden over wijsbegeerte.
Tegelijkertijd was hij verloofd met mejuffrouw Toussaint, de jonge romanschrijfster.
Toen hij in Luik kwam had hij daar niets beters te doen dan ‘onder den indruk dien de stad, met hare historische omgeving, met haar omstreken, aan natuurschoonheden even rijk als aan herinneringen op (hem) maakte’ een studie te schrijven, die den titel van Andries Bourlette kreeg, en die van een novelle alleen verschilde door haar feitelijke bewijsbaarheid.
Komt hij anderhalf jaar later in Praag, dan zal hij, ook al weer onder den indruk zoowel van natuurschoon als van verleden zich zoo lang en zoo veel verdiepen in de schoonheid van haar, om zoo te zeggen zichtbare geschiedenis, dat zijn brieven erover den opzet van historische novellen schijnen, die hij alleen door tijdsgebrek niet zou hebben uitgewerkt.
| |
| |
Hij schrijft ondertusschen eerst het opstel over Hendrik van Brederode, daarna de Cartons voor de Geschiedenis van den Nederlandschen Vrijheidsoorlog.
Het is de ontwikkeling van een begaafde natuur die, van aanleg wijsgeerig, onder invloed van fantaseerende vrienden een schrijver van novellen en letterkundige opstellen geworden is, en die, alleen gelaten met archieven en boekerijen, zich tot geschiedschrijver vormt.
Terwijl hij in België en Duitschland reisde wist hij dat hij van Holland pijnlijker gescheiden was dan zijn leermeester Bake, dan zijn oudere vriend Geel zelfs, begrijpen kon. Hij voelde zich losgescheurd van Potgieter, aan wien hij het wezen van de dichterlijke kunst, het vorm-scheppend vermogen, bestudeerd had en tegelijkertijd gebeurde er in zijn hart nog een andere losscheuring. De goedige ‘Bakkes,’ voor den eenen invloed al even toegankelijk als voor den anderen, had, losbol in Leiden, zich de verloving met de Alkmaarsche novelliste laten aanleunen. Nauwelijks in Luik, vond hij daar een andere jonkvrouw, die hem ‘voor wanhoop bewaarde,’ hem ‘tot nieuwe werkzaamheid prikkelde,’ hem ‘een paar deugden leerde die de tegenspoeden (hem) niet hadden kunnen inprenten: matigheid en kuischheid.’ Toen hij Holland verliet had de verloofde haar grootmoedige hart getoond door hem trouw te beloven: hij moest dankbaar zijn, en wilde het. Twee jaar later, aan Bake zijn gemoedstrijd biechtende, meende hij te kunnen schrijven dat hij de liefde voor Julie Simon overwonnen had. Maar in Juni 1846, als hij weer terug is in België, wordt de hollandsche verloving afgebroken, terwijl in November 1847 te Luik het belgische huwelijk werd afgekondigd. Op reis en door eenzame dagen in kamers en bibliotheken had hij alleen zijn groote sterke hoofd om door studie zijn aandacht te boeien en zijn gemoed rust te geven. Van daar zijn woede, zijn toomeloos wraakgeroep, als in 1845 de regeering in den Haag weigert hem door een woord van aanbeveling de archieven te Weenen te openen. Vandaar de hartstocht waarmee hij arbeidde - hij die vroeger even weetgierig als nu geweest was - nadat hij er was toegelaten. ‘Mijne werkzaamheid op het archief afbreken durfde ik niet, omdat ik vreesde daardoor
| |
| |
den draad te verliezen die ik werk genoeg had vast te houden bij alle de details van ondergeschikt belang, maar toch van belang, waarmede de correspondentie van Philips II en Margaretha mijn geheugen stoffeerde’. Vijf maanden achtereen heeft hij zeven uren daags in de ijzeren kooi van het brandvrij archief-gebouw doorgebracht. Gelukkig wie met zooveel studiekracht zijn onrust bestrijden kan!
Te Weenen bereikte hem voor het eerst weer een brief van Potgieter. ‘Gij hebt de eer gehad’ - antwoordt Bakhuizen - ‘den eersten stap te doen, en ik wenschte uitdrukkingen te vinden voor de innige hartelijke blijdschap, waarmede ik uwen brief heb ontvangen.’ Hij geeft hem dan een overzicht van zijn reisindrukken. En, wel een bewijs hoe groot hun vertrouwelijkheid placht te wezen, wat hij tegenover andere vrienden zorgvuldig verborgen heeft gehouden, dringt zoozeer naar de oppervlakte van zijn schrijven dat hij het bijna zou hebben uitgesproken, dat Potgieter het zeker kan hebben gegist. ‘Te Luik vond ik mijn intrek bij een eenvoudig burgergezin, dat een toonbeeld van katholieke vroomheid en huiselijke deugden was. Zooveel zorg, dienstvaardigheid, hartelijkheid en eerlijkheid heb ik nimmer van eenigen hospes of hospita ondervonden en zal die nimmer ondervinden. Hetgeen mij in huis omgaf, bragt eene weldadige kalmte in mijn gemoed: om hunnentwille kreeg ik de Wallons lief.’ Men moet maar gelooven dat Potgieter met dat vage ‘hetgeen mij in huis omgaf’ genoegen zal hebben genomen, of dat hij het met een hospes of een hospita zal hebben opgevuld. Gaven deze den licht-ontvlambare die weldadige kalmte? Heeft terwille van hen die hartstochtelijke vaderlander de Wallons liefgehad? - Ik zie den dichter die de toespelingen van de Vrouwe van Meerhof verstaanbaar vond, al zachtjes glimlachen.
Een paar maanden later zal zijn twijfel - als hij dien nog had - in zekerheid veranderd zijn. Naar aanleiding van het roomsche geloof dat ‘de betrekking van het individu tot Christus naar zijne betrekking tot de kerk’ berekent, schrijft Bakhuizen: ‘Maar het veel omvattende dier formule heb ik eerst leeren verstaan, toen een engelachtige lieve vroome katholikin mij de schat van haar gemoed ontsloot, om mij, geloof ik - te bekeeren’.
| |
| |
De balling had bij den vriend zijn hart uitgestort: latere reisbrieven aan dezen zijn in het Potgieter-archief niet aangetroffen.
Niet met Potgieter, maar met den leidschen professor Bake heeft Bakhuizen de briefwisseling geregeld volgehouden. De jonge koopman-dichter, met de fiere fijnheid van zijn hoofsche vormen, had in den slordig gekleeden Bakkes met zijn slependen gang en zijn onoogelijke tronie de onbegrijpelijk rijke mijn erkend, en, oprichter van de Gids, had hij, met de hem eigen bescheidenheid, den medewerker redacteur gemaakt, zoo zelfs dat het scheen of deze de leiding had.
Maar Bakhuizen was ten slotte geen kunstenaar die boven de partijen stond. Hij deelde wel met Potgieter sommige denkbeelden, maar hij bezat niet die liefde voor schoone vormen zonder welke den dichter zelfs zijn eigen denkbeelden onvolledig schenen, - ter wille van welke hij zelfs andere denkbeelden dan zijn eigene wenschte toe te laten.
Het verschil van wezen dat zich afteekende in hun uiterlijk, kon zich ook in hun samenwerking openbaren, zoodra maar over de toelating van denkbeelden strijd ontstond.
Potgieter zag om zich heen het leven van twee machten die hem gelijkelijk boeiden, die hij voor De Gids gelijkelijk noodig vond, zoodra maar hun leven tot volle vorming kwam: het Geloof en de Wetenschap.
Bakhuizen trad hoe langer hoe meer op de zijde van de laatste, en of haar vormen onschoon waren of kwetsend voor het eerste, dat leek hem niet van bizondere beteekenis.
Wanneer Potgieter hem dan ook schrijft: ‘ik zie in onze jonge theologen voor de Gids afbrekers, maar geen enkelen aanstaanden leader,’ - dan antwoordt hij: ‘ik kan uwe moedeloosheid niet deelen. Wanneer mijne stem als oud-redacteur van de Gids nog gehoor verdiende, zou ik u toeroepen: Zet de blauwe deur wagenwijd open voor die afbrekers: zij voeren eene ontknooping aan, die eenmaal komen moet, en de leader, die gij wenscht, zal misschien in dat geval niet persoonlijk voor u staan; maar gij zult hem vinden in den practischen, degelijken, vrijen zin onzes volks.’
Dit was een prachtig antwoord voor alle wetenschappelijke
| |
| |
en politieke partijleiders en predikers van denkbeelden, - maar met een dergelijke vormeloosheid kon een dichter, leider van een letterkundig tijdschrift, zich moeilijk vereenigen.
Van de jonge theologen, waarop Potgieter doelde, was J. van Vloten de eerste; - Van Vloten, van huis uit verbreider van denkbeelden, bewonderde Bakhuizen; maar kon zich nooit gewonnen geven aan wat hem in Potgieter overbodige en belemmerende vormelijkheid scheen.
De strijd tusschen Geloof en Wetenschap was aangevangen. Leiden was de burcht van de laatste, en Bakhuizen moest, gesteund door leidsche machten, de Gids voor haar veroveren. Het ging tegen het piëtisme, heette het. Aangewend tegen Potgieter, was dat woord al een vijandelijkheid. Hoe weinig hij-zelf piëtist was bewees hij later wel toen hij over de verzen van Albertine Kehrer schreef. En hoe zou hij gelooven dat een zoo fel schrijver als Van Vloten enkel-wetenschappelijk was. Niet een leader zag hij in dezen, maar een partijganger, en terecht begreep hij dat deze partijdigheid voor de letterkunde van zijn geslacht geen voordeel zou zijn.
Toch was zijn bescheidenheid zoo groot en zijn bewondering voor Bakhuizen zoo ernstig, dat hij, gevolgd door de andere leden van de redactie het tijdschrift aan Bakhuizen overliet. Op dat oogenblik moest deze uitwijken. Jonckbloet, ook een van zijn jongere bewonderaars, vergezelde hem tot over de grens, kwam terug met een soort opdracht tot beheering van de Gids. Het spreekt vanzelf dat, onverantwoordelijk als ze was, hij haar niet kon uitvoeren, zonder het bestaan van het tijdschrift in gevaar te stellen. Aangenaam doet het aan dat hij dit onmiddelijk inzag en met volkomen korrektheid binnen de perken van zijn medewerkerschap wist terugtetreden. De oude redactie was hersteld en het is de nagalm van deze verschuiving die gehoord wordt in sommige brieven van Jacob Geel.
Zeker te goeder trouw, maar gedeeltelijk door overschatting van Bakhuizen, dien hij voor veel onafhankelijker hield dan hij ooit geweest is, en gedeeltelijk uit onkunde, daar hij hem misschien wel de eerste in de oprichting van de Gids noemde, oefende Geel op den vriend van Potgieter geen goeden invloed uit. In de brieven die zij beide wisselen, betreffen de tweeërlei
| |
| |
uitlatingen die een indruk van kleinheid geven de ‘piëtisten’ en den invloed dien zij tezamen zouden willen oefenen op de letterkundige beweging. ‘Gij hebt Groen met zijn systema zoo heerlijk op zijn plaats (ik had haast gezegd “te kakken”) gezet’ schrijft de leidsche geleerde. En als de zwerveling, die werkelijk hecht aan den tijd van zijn letterkundige werkzaamheid, nog in den herfst van 1845 bijna klagend vraagt: ‘Schrijf mij opregt: gelooft ge niet dat ik in eenige opzigten op den gang onzer Hollandsche literatuur eenigen invloed kan en moet oefenen?’ dan luidt het antwoord: ‘Gij zijt geroepen om een oog op onze literatuur te houden. Gij kunt het beter dan ik en gij hebt nog de volle kracht en frischheid der jeugd.’
Is het moeielijk hierin te zien dat Geel bij Bakhuizen een boosheid en een zelfoverschatting heeft aangekweekt die niet in zijn aard lagen? - Toch zal aanstonds blijken dat de laatste, bij alle blijvend verschil van beginsel, later ook Groen te waardeeren wist. En is het niet om te glimlachen dat, na 1845, Bakhuizen, voorgelicht door Geel, een oogje zou houden op de literatuur van...Potgieter?
Het was juist om dezen tijd dat Bake het zijne deed om te voorkomen dat aan Da Costa een amsterdamsch professoraat vergeven werd. Bij Potgieter bleef de herinnering na in een bitterheid die hij vijftien jaar later, in zijn lijkgedicht op Da Costa, uiten zou. Was het ook niet monsterlijk? En hoe zou het mogelijk zijn dat de dichter Potgieter dit partijdig drijven goedkeurde!
Toch prees Bakhuizen het als een zegen voor de wetenschap: ‘Ik wensch u en mijn vaderland geluk met een uitslag die voor de wetenschap heilzaam is.’ Hij kan niet anders dan aan haar zijde staan, niet boven haar en haar weerpartij. ‘Vanwaar toch het verontrustend verschijnsel dat zich bijna gelijktijdig in de gansche wereld, in Duitschland en Frankrijk zoowel als in ons vaderland openbaart: het beschaafd publiek door het piëtisme opgewonden, om alle wetenschappelijke vooruitgang te belemmeren?’ De klacht is oud, want zoolang gemoed en geest telkens weer gelijktijdig opleven, zal er strijd bestaan, onder andere tusschen Geloof en Wetenschap. Bij het begin van het Réveil (1819) liet de zwitschersche wijsgeer
| |
| |
Bonstetten zich nog wel feller uit. ‘Die englischen Mystiker haben sich bey uns eingenistet und sähen überall Unheil aus. Diese Menschen sind eine wahre Religionspest’ - schreef hij aan zijn vriend, den duitschen dichter Matthison. Ieder die diep voelt en ernstig denkt, zal dien strijd in zich doormaken, maar dat is wat anders dan zich, te eener of te anderer zijde, te laten indeelen als partijganger. Potgieter wilde het niet: zijn partij was de poëzie en de letterkunde van Nederland. Bakhuizen ontwikkelde in zijn brieven het gedachteleven van de wetenschappelijke en staatkundige Liberalen, - terwijl zijn hart levenslang de gevangene bleef van een ‘lieve vroome Katholikin.’
Van den Brink had te Leiden, in den kring van Bake en Geel, filologie gestudeerd. Juli 1842 was hij gedoctord op een latijnsch proefschrift. Toen hij, na zijn vlucht, in briefwisseling bleef met Bake en voornamelijk van Bake's invloed hulp en herstel verwachtte, bezwaarde het hem spoedig dat grieksche filologie zijn liefhebberij niet bleek. Hij verontschuldigt zich erover. Hij doet wat hij kan om duitsche filologen op te zoeken en over hen te schrijven. Hij koopt Tauchnitz-uitgaven van grieksche schrijvers en zendt zijn leermeester emendaties. Hij stelt vragen, maakt afschriften en vergelijkt oude handschriften. Maar er is geen houden aan. Hij kan niet nalaten te doen blijken dat de filologie met zijn eigenlijken arbeid niets te maken heeft.
Aan dezen strijd tusschen zijn wezenlijke ontwikkeling en de omstandigheid dat hij aan Bake schreef, is het te wijten dat er in de brieven vrij wat grieksch voorkomt waar niemand iets aan heeft en dat de lezing lastig maakt. Mr. S. Muller Fzn. die deze volledige uitgaaf bezorgde, vindt er zelfs aanleiding in ‘het langzaam verkwijnen en sterven van den veelbelovenden graecus’ te bewonderen. Het is een genoegen dat ik niet deelen kan. De schrijver zelf geeft in een brief aan Millies nauwkeurig aan om welke reden, volgens hem, de leidsche school de Ouden beoefende: ‘zij beweert dat (daardoor) de geest gescherpt, het oordeel gezuiverd, die nuchterheid van waarnemen en gevoelen onderhouden, welke voor zuivere redeneering zoo onmisbaar is, en eindelijk de noodzakelijke harmonie
| |
| |
tusschen gedachten en uitdrukkingen op waren prijs geschat wordt.’ Zeer juist, maar dit wil zeggen: als middel, en niet als doel.
De lauweren van het wonderkind Cobet, die de Grieken verbeterde tot in zijn bruidsweken, mogen hem een oogenblik gestoken hebben, hij was, blijkens geheel zijn arbeid, nooit een graecus, maar een tusschen fantasie en geschiedschrijving zich bewegend wijsgeerig en beoordeelend letterkundige.
Aan Bake-zelf geeft hij later een beeld van zijn ontwikkeling: ‘Theologant ben ik ten halve door een jaar of wat studie; aan Hollandsche litteratuur heb ik wat gedaan door den kring waarin ik ben rondgesleept; dat ik een kwart humanist ben is de schuld van u en de uwen; abstraheren van, filosoferen over hetgeen ik wist lag misschien in mijne natuur; de nood heeft mij aan de studie der geschiedenis gejaagd.’
Humanist, - maar geen graecus; en zelfs dat humanisme was nog, juist op het oogenblik dat hij het noodig had, merkwaardig beperkt geworden. ‘Ik kan denken’ - schrijft hij 4 Juni 1848 aan Bake - ‘hoe warm uw hoofd is van de politieke gebeurtenissen van den dag. Het mijne raakt er geheel door van den koers, en ik zou in de nabijheid van u, mijn Leidsche leermeesters en vrienden, moeten zijn om uit de Ouden die kalmte van geest te vinden, welke gij met uw voorbeeld mij aanprijst. Zal ik het oprecht zeggen, zooals ik het meen? Met al den eerbied, dien ik hen toedraag: tegen de barensweeën, die Europa thans folteren, leveren zij in mijn oog geen genoegzame hulp. Hun βασιλεύς, waar is hij op het oogenblik? Wat is aan dien voedsterling van Zeus gelijk dan het droombeeld der Theocraten? En toch, al wat in mij is, mijne natuur, mijne nationale herinneringen, mijne vorming en de begrippen van mijnen tijd, die ik heb ingezogen, repousseren alle ten sterkste die regeringen bij de gratie Gods en door de inspiratie Gods. Ter andere zijde de republiek: ik schrei erbij, wanneer ik zie hoe die staatsvorm door Fransche en Duitsche anarchisten wordt ontheiligd. Eene andere quaestie, die mij de Ouden niet oplossen, is het proletariaat; het ruime begrip van humaniteit toch vind ik bij hen niet: het is de schepping des Christendoms, en ik voor mij zou wanhopig hetgeen thans
| |
| |
gebeurt moeten aanstaren, zoo ik de overtuiging verliezen moest, dat aan de woeling onzer dagen een humanistisch begrip ten grondslag ligt en een voortgang der humaniteit daarvan de ontknooping zijn zal. Zoo er eene gedachte is, waarom ik de nieuwe republiek (die ik alles behalve genegen ben) zou hebben toegejuicht, het was de ter loops aangekondigde eeuw des vredes. Het is er verre van, dat ik aan de verwezenlijking geloof: maar toch was de droom mij zoet. Maar ook hier laten mij de Ouden in de steek, die geen staat kennen zonder oorlog en zonder weerstand: Plato vooral, die eene gansche bevoorregte klasse van soldaten schept. Hoe gaarne zoude ik van u leeren, hoe uit de groote Ouden de problemen van onzen tijd te verstaan.’
Wat dan ten slotte de grieksche studie hem gegeven heeft? Zie het, als hij van den ‘kwart humanist’ aan Bake uitleg geeft: ‘Ik was voor mijn deel humanist om vrijheid van denken en schrijven te waarderen, om waar te nemen wat de beoefening der oudheid bij de zich toen (d.i. in de zestiende eeuw) ontwikkelende beschaving uitwerkte, eindelijk om objectief de vormen waar ik die vond hoog te schatten.’
Dit en geen ander is het humanisme, dat Bakhuizen, en met hem een heel geslacht van liberalen overhield. Een humanisme dat zich aan de rijke en vrije uiting van de Grieken spiegelde, dat in onze eigen geschiedenis de herleving van het Heidendom niet wilde geloochend zien, dat anderzijds alle, ook de christelijke vormen van onze beschaving, erkennen wou.
‘Hoe kan iemand als Groen op dat punt zoo 'n round-head wezen?’ vraagt hij, en in de vraag-zelf ligt de erkenning dat tusschen hem en dien piëtist-gescholden Christen de kloof overbrugbaar was.
Groen had zich waardeerend over hem uitgelaten. Hij zelf schreef: ‘met een dergelijken arbeid (als den zijnen) bezig, leer ik dagelijksch meer die des Heeren Groen waardeeren.’
Hoe zou Potgieter zich verheugd hebben. Want juist dit humanisme en deze waardeering waren het die hij sints 1834 met Bakhuizen had liefgehad.
Een van de eerste ontdekkingen die de uitgewekene deed
| |
| |
in België was die van een Alva, anders dan hij zich had voorgesteld. ‘Van Luik ging ik naar het Brusselsch archief om Alva te leeren bewonderen. Hem mangelde niets om een groot man te zijn dan menschelijkheid.’ Te Luik zelf had hij ‘curieuse boekjes’ gevonden, ‘in Holland schaars of niet voorhanden. Er was bij de lezing daarvan althans dit te winnen, dat ik onze geschiedenis eens uit de oogen van onze partij zag, en deze in botsing met mijne eigene vaderlandsche vooroordeelen konden misschien waarheid aan mijne beschouwingen geven.’
Tegelijk vond hij er zijn vrouw die een geloovige roomsche was.
Men moet een man als Bakhuizen in zijn geheel nemen, niet hart en verstand afzonderlijk. Hij had zijn breede natuur en was daardoor de oer-typus van alle latere liberalen. De hartstochten en voorkeuren die men in hem vindt waren de zijne en werden hem niet door de omstandigheden aangedaan. En één zulk een trek was zeker de verdraagzaamheid die hem - zoolang ze niet al te fel botsten tegen zijn bedoelingen van het oogenblik - alle vormen waardeeren deed.
Als hij - zie zijn prachtige bewondering voor Praag - Johs. Huss ontdekt heeft, en heeft vastgesteld ‘dat Huss en de zijnen geen geestdrijvers, maar kampioenen waren voor een onderzoek, waarop de leeken regt hadden, omdat zij, bij den stand der toemalige beschaving, er het vermogen toe bezaten,’ - dan gaat hij voort: ‘Maar zoo Huss stierf voor het regt der leeken tegenover de monopolie der kerk, moeten wij met dezelfde maat een tijdgenoot van Huss meten, die insgelijks van eene idée het slachtoffer werd. Johan von Pomuk (Nepomucenus) handhaafde het gezag der kerk tegenover het koninklijk praerogatief. Johan Huss werd de martelaar der individueel-christelijke vrijheid tegenover de aanmatiging der hierarchie; Johan von Pomuk de martelaar van de onafhankelijkheid der kerk tegenover de tyrannie van den snoodsten woestaard, König Wenzl IV. Beide heb ik besloten, in de galerij mijner heiligen op te nemen; - maar beide.’
Dergelijke uitingen komen in de brieven meer voor en met geen schijn van grond zou aan hem, die een van de vaders van het liberalisme was, deze liberaliteit kunnen ont- | |
| |
zegd worden. Maar indien zijn liefde voor een Waalsche een uiting was van dienzelfden aanleg, dan heeft zij op hare beurt zeker het genoegen verhoogd, waarmee hij van andere nietprotestantsche verschijnselen de betrekkelijke deugden opmerkte.
Ik spreek nu nog niet ervan dat hij onmiddelijk, bijna van zijn eerste belgische oogenblik af, alle Walen bemind en alle Vlamingen gehaat schijnt te hebben. Maar ik wijs op de ingenomenheid waarmee hij aan Bake (in 1851) den uitslag van zijn onderzoek naar de Inkwisitie mededeelde. De lof die hij geeft aan de Pausen: ‘Een kettergerigt, een gewetensonderzoek is voor mij het aanstootelijkste wat er zijn kan; doch ik moet erkennen dat de Pausen die zaken georganiseerd hebben. Ik zeg niet, dat een georganiseerd kwaad verschoonlijk werd; maar ik zeg, dat het organiseren zelf iets goeds is, en ik moet erkennen, dat de Pausen dit ten opzigte der Inquisitie gedaan hebben. Zoozeer ik de inmenging van Rome atkeur in de wereldlijke aangelegenheden der Europesche staten, zoo openhartig moet ik erkennen, dat die inmenging doorgaans in het voordeel van het regt, van de menschelijkheid van - zonder Lamennais na te schrijven - van de vrijheid geweest is’ - deze lof klinkt, niet zoozeer om zijn inhoud, - een stelling waarvan hij die ze zegt moet weten of hij ze zal kunnen verdedigen, - maar om den vorm van veelvuldig voorbehoud en van - haast zou ik zeggen - goedpraten, als een bewering wier waarheid men gaarne wenscht. Er doet hier, neven de onpartijdigheid die er al was, de wensch toch vooral onpartijdig, toch vooral waardeerend te wezen, zijn intrede in de nederlandsche geschiedschrijving. Deze wensch was verklaarbaar uit zijn persoonlijke omstandigheden, en het is niet zeker dat hij, door Bakhuizens voorbeeld, niet in volgende geschiedschrijvers is blijven voortbestaan.
Het spreekt vanzelf dat men in de Brieven de groote gedachten ontmoet die den arbeid van Bakhuizen en de zijnen bezield hebben. Ik noem maar enkele. De erkenning ‘dat godsdienst en gewetensvrijheid de schijf geweest is waarop de omwenteling van de zestiende eeuw draaide.’ Deze als centrale gedachte van al onze latere geschiedschrijving. Dan voor de politieke afstamming: ‘Sluit het gouvernement mij de
| |
| |
deur voor mijn onderzoek, dan laat ik Italië en alle mijne plannen daar varen, en ga naar Parijs of Brussel, knoop zooveel mogelijk verbindingen aan in Holland, en begin een geregelden historischen oorlog, aan de bron der archiven, met ons gouvernement. Mijne guerillerie, die bestaan zal in het opwarmen der zoogenaamde Loevesteinsche factie tegen het gouvernement, zal als historische oppositie, naast alle vrome, radicale, finantieële, staatsregtelijke oppositie, die er gemaakt wordt, hare plaats vinden.’ Voor de theologie eindelijk: ‘Schleiermacher, aan wien ik voor een goed deel mijne theologische overtuigingen te danken heb, die een der heiligen is, waarbij ik zwere.’
Over de verhouding van Holland tot Duitschland vindt men de volgende zinsneden: ‘Bij al mijne nationaliteit, en die is tot in vooroordeelen toe sterk, geloof ik niet, dat Holland ooit weder kan worden wat het is geweest. Maar natura est conservans sui. Moet het in het groote Duitschland opgelost worden, - het stelle het oogenblik daarvan uit, totdat zijne oplossing ook van krachtigen en blijvenden invloed kan zijn.’ Tegen Duitschland, of liever tegen de Duitschers met wie hij in aanraking komt, weert hij zich voortdurend: ‘het is den Duitschers niet aan het verstand te brengen, dat Hollands eigenlijke roemrijke geschiedenis eerst begint met Hollands volkomene scheiding van Duitschland; - dat de taal en de ontwikkeling onzer letterkunde zelve, bij het “rege Volksleben”, zouden de Duitschers zeggen, in verband met die geschiedenis staat en zonder die geschiedenis noch gekend noch gewaardeerd kan worden: dat gaat boven hunne bevatting. Zij willen onzer taal en letterkunde niets meer toestaan dan eene langwijlige, matte, logische wording uit den Plat-Duitschen stam; dat zulk een logisch proces in eene geschiedenis zoo rijk als de onze herhaaldelijk is afgebroken en gewijzigd door de duizenderlei verschijningen, die het leven er tusschen vlocht, is boven hunne sfeer: en ik heb het den dooven gepredikt, wanneer ik betoogde dat het hunne bekrompenheid was, die hen in de beweging der Vlaamsche letterkunde zooveel belang deed stellen, dat alleen aan hunne onwetendheid het onregt kon vergeven worden, dat zij ons deden door die literatuur boven de onze te schatten.’
| |
| |
Tegen Vlaanderen en de Vlamingen gevoelt hij dan ook zulk een ‘innige antipathie’, dat hij zelfs Willems niet wenschte op te zoeken, die hem met opgetogenheid kwam zien, en hem bij zich te gast vroeg, maar weinige weken na de uitnoodiging stierf. Persoonlijke invloeden, maar ook politieke en wetenschappelijke overwegingen waren het, die hem tegen de Vlamingen innamen. Hij zag in hun streven een door de geestelijkheid geleide poging tot volks-verdomming en meende dat het zelfs Henri Conscience onmogelijk zijn zou ‘verder te werken dan de enge kreits van zijn Antwerpsch publiek.’ Tegenover Potgieter die de belangrijkheid van een vlaamsche letterkunde en de zekerheid van haar eindelijken invloed wel beseffen moest, handhaafde hij zijn inzicht en gaf ook een vergelijkend overzicht van vlaamsch- en fransch-belgische letterkunde dat niet juist door kunde uitmunt. Er was in dit alles veel parti-pris, en de tijd gaf hem ongelijk.
Verdere uitingen van verschillende soort zal ik niet aanhalen. Zij zijn belangrijk voor hem die de negentiende eeuw, haar personen en denkbeelden, kent of kennen wil.
Tegen 1852 werd Bakhuizen, die sinds enkele jaren gehuwd te Ukkel woonde, aangesteld bij het nederlandsche Rijksarchief. Hij heeft na dien tijd gearbeid, maar was het zooveel en zoo ernstig als zijn vrienden van hem verwacht hadden?
Zooveel is zeker dat vele geleerde uitgaven die hij zich had voorgenomen, achterwege bleven en dat de letter kundig-histo-rische gering in aantal zijn.
Als archivaris - rijks-archivaris, beroemd, invloedrijk, hoog rijksambtenaar, als de heer Muller zegt - heeft hij groote dingen gewrocht. Het zij zoo: waarom zou niet nevens zoo vele standbeelden als we gaarne zien prijken, ook een voor den God van de Archivarissen worden opgericht.
Albert Verwey.
Voor belangstellenden in de menue histoire van De Gids teeken ik aan dat de overigens zoo nauwgezette uitgever in zijn noot bij blz. 312 twee gebeurtenissen, naar het me voorkomt, met elkaar verwart. De ‘verandering in het cadre van de Gids’, waarover Bakhuizen daar schrijft, is toch immers die van 1848, het ophouden van de splitsing in Boekbeoordeelingen en Mengelingen. Deze heeft niets te maken met de oneenigheid van '43, die den strijd tussehen ‘wetenschappelijken’ en ‘piëtisten’ betrof. Over de laatste handelde mej. Hamaker in een Gidsartikel, waarvan ik in de derde paragraaf van dit opstel heb gebruik gemaakt.
| |
| |
| |
Naschrift
Mijn opstel was gezet toen ik de brieven las die als aanvulling van zijn boek door mr. S. Muller Fz. in Onze Eeuw van Januari ll. zijn uitgegeven. Zij bieden tot nog een enkele opmerking de welkome aanleiding.
Zei ik dat Geel in zijn houding tegenover Bakhuizen, hoewel onverstandig, zeker te goeder trouw geweest was, - ditzelfde moet nu, naar mijn meening, omtrent zijn heele behandeling van het Gids-geschil, en ook van zijn uitlatingen tegen Potgieter gezegd worden.
Het komt er op aan deze meening vol te houden, ondanks den ongunstigen indruk dien Potgieter, volgens zijn verklaring in een van de nu verschenen brieven, van Geel gekregen had.
Zien we daartoe, o.a. gebruik makend van de door mej. Hamaker in de Gids (Sept. - Oct. 1906) gegeven geschriften, hoe Geel zich gedurende het geschil gedragen heeft.
Zijn eerste brief aan Potgieter was van 23 Oct. 1843. Jonckbloet was bij hem geweest met het mandaat van Bakhuizen. Geels advies luidde: Vorm gij, Potgieter en de uwen, de oude redactie weer en neem Jonckbloet als secretaris. Dit was buiten twijfel verzoenend; maar Geel wist niet dat het aftreden van die redactie tijdelijk geweest was en dat zij, met Bakhuizens uitwijking, vanzelf weer in haar rechten trad. Een paar dagen later kwam Potgieter het hem uitleggen. Hij vertelde hem meteen dat de heeren van Jonckbloet niet gediend waren. Geel kon hier weinig tegen inbrengen. Voldaan was hij niet, maar Jonckbloet verscheen als den man die hem onvolledig had ingelicht, en de redactie deed, met het beheer van het tijdschrift weer op te nemen, inderdaad juist wat hij, Geel, haar had aangeraden. Maar toen Potgieter vertrokken was (denzelfden dag kreeg hij nog bezoek van Jonckbloet, den volgenden van den uitgever Van Kampen) begon hij over den plotselingen ommezwaai natedenken. De redactie had gedaan waartoe ze gerechtigd was; maar zij had daarom niet minder den gemachtigde van Bakhuizen geweerd en daarmee Bakhuizen zelf voor het hoofd gestooten. En - ergste schrik die hem wel niet zal zijn bespaard
| |
| |
gebleven - zij kon zich voor haar optreden beroepen, niet enkel op haar recht, maar ook op zijn brief. Hij, Geel, de steun en voorspreker van Bakhuizen, had zich bij de verstooting van Bakhuizens vertegenwoordiger zoetsappig neergelegd en zou nu zelfs den schijn krijgen dat hij door zijn aanmoedigend schrijven tot dien uitslag had meegewerkt. Den 29sten schreef hij aan Potgieter zijn ‘bullebak’-brief. Hij, die zes dagen tevoren, het optreden van de oude redactie had aangeraden, hij die Jonckbloet alleen maar had aanbevolen en zich, tegenover Potgieter, in de verwerping van Jonckbloet had geschikt, -hij wist geen woorden genoeg om te wraken wat, naar zijn meening, van dat optreden en die verwerping het voor Bakhuizen schadelijk gevolg zou zijn.
Ziezoo - kon hij denken - Bakhuizen is voorgestaan. En hij schreef aan den vluchteling, dat, naar hij vernam, ‘de brief eenig opzien gemaakt, misschien wel eenige uitwerking gehad had.’
Dat was te zeggen - en ziehier wat we eerst weten door Mr. Mullers laatste publicatie - Potgieter stak, in een brief aan Bakhuizen, den draak met zijn hoogleeraarstoon en gaf hem na dat ‘hij zich indertijd met Jonckbloet vis à vis de Gids vrij karakterloos gedragen’ had.
Het oordeel was begrijpelijk, maar het kan, dunkt me, niet worden volgehouden. Geels beide brieven waren te goeder trouw geweest. Zijn eerste verzoenend, maar zonder kennis van den stand van zaken. Zijn tweede ‘bullebakachtig’, uit angst dat hij door zijn eersten Bakhuizen zou hebben geschaad.
Potgieters volzin over de jonge theologen die geen leader waren, wordt ons in den brief van 8 Juni 1845 volledig en letterlijk meegedeeld. Hij luidt als volgt:
‘Om nog eens op de Gids terug te komen, vooral aan een theoloog hebben wij dringende behoefte, natuurlijk een man van wetenschap, maar om Gods wil ook een man van warmte. Afbrekers, die afbrekende froisseeren, dewijl zij of hun stijl niet in hun macht hebben, of inderdaad niets gelooven, of tenminste vreemd zijn aan gemoed, wij hebben die in Veth, Van Vloten en Opzoomer (die contra Oosterzee in dit nummer te velde trekt). Maar, Beste Vriend! het schijnt mij dat er in
| |
| |
geen van allen een leader schuilt: weet gij er een, geef hem dan op!’
De plaats is belangrijk: ten eerste omdat zij de termen bevat waarin Potgieters streven: vereeniging van geloof en wetenschap, door hemzelf gesteld wordt; ten tweede omdat Van Vloten er met name in genoemd wordt en deze van het drietal de eenige is die, in 1843, het jaar van het geschil, tegelijk door Bakhuizen werd gesteund en door Potgieter teruggedrongen.
Waardig om te worden opgeteekend is het antwoord van Groen toen Potgieter hem, voor Bakhuizen, die hem zoo juist in zijn Bredero-recensie bestreden had, om hulp kwam vragen: ‘Ik wenschte den heer Van den Brink om zijn recensie eene dienst te kunnen bewijzen.’ - De fransche brief, daarnevens afgedrukt, getuigt dat die wensch hem meenens was.
Een eigenaardige bijdrage tot de psychologie van Bakhuizen, is zijn brief aan Dr. U. Cats Bussemaker. (23 Nov. 1844) Deze vriend had tegelijk met hem kamers gehad bij de Simons en had dus het ontstaan van zijn genegenheid voor de dochter kunnen waarnemen. Een schrijven waarin het meisje hem eenige hoop gaf, meende hij den kamergenoot, die nu in Berlijn was, te moeten onderwerpen, alvorens te durven beslissen wat hij er op zou antwoorden.
Beminnelijk zijn de bemoedigende en steunende woorden van Potgieter. Terwijl hij zichzelf in de schaduw stelt, helpt en prijst hij, waar het hem maar mogelijk is. Hij toonde er, misschien zonder het te weten, de deugd van den leider door.
A.V. |
|