De Beweging. Jaargang 3
(1907)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
Aernout Drost
| |
[pagina 184]
| |
worden gegroepeerd, opdat van deze spanne levens van deze persoon 'n genoegzame straling uitga, om het oog van de toeschouwer te boeien, z'n geest aangenaam bezig te houden en met nuttige kennis en lering te verrijken?Ga naar voetnoot1) Want ook Drost had, bij de aanblik van het later verval, Neerlands ‘Gouden Eeuw’ toegeschenen 'n nooit te volprijzen monument te zijn. Loosjes had die bloeitijd, in z'n vaderlandse romans, als 'n spiegel opgehangen voor de opkomende vaderlandse burgerijen, die, naar hij meende, te schoeien zouden zijn op de leest van de Bataafse aangelengde Vrijheids- en Gelijkheids-principes van omstreeks 1800, mits ze gevoed mochten worden met de door 't Nut verzedekundigde Kennis- en Deugdtheorieën van 'n populair-wijsgerige school; ook Potgieter zou eerlang, in dezelfde denklijn, de natie haar toekomst groot prijzen, indien in haar staatslieden, haar geleerden en haar handelslieden, zich de politiek en de geest van de 17de-eeuwse Libertijnse regenten werkzaam betoonde. Tans was, ten volle toegerust met de kennis van de geschiedenis, de taal en de zeden van 't tijdvak van Fredrik Hendrik, Aernout Drost aan 't werk getogen. Hij had door z'n aderen laten golven de polsslag van 't krachtige 17de-eeuwse leven. Voor hem was 't verleden. opgerezen als 'n indrukwekkend gebouw. Het was hem 'n ontzagwekkende schepping geworden, 'n wereld niet minder groots en homogeen als de wereld van Israël en als 't Hellenendom, en waarin alle vezelen van in- en uitwendig leven tot één geheel zijn vergroeid. In één afgehouwen brok van dit organisme had hij zich in staat gezien al de aderen van de onderlinge levensbetrekkingen te doorschouwen; zo zelfs, dat voor hem de mensen zich niet meer lieten scheiden van hun denkwijze, hun kleding of hun taal. Voor hem staan ze geschapen met die denkbeelden en met die spraak in woorden en wendingen, zonder welke hij ze niet meer in de lijst van hun tijd kan dulden. Hij kan zelfs geen 17de-eeuwer zien dan in levende omgang en in gesprek met wezenlik historiese personen, en kan niet nalaten | |
[pagina 185]
| |
z'n in handeling gebrachte fictieve figuren, 't zij groepsgewijs of afgezonderd, in te schakelen tussen de ware gebeurtenissen. Wat meer is, hij verstout zich zelfs, tussen de ruimten en de bestekken van de werkelijk-historiese mensen en handelingen zelf-verzonnen geschiedvakken in te schuiven, die op vermetele wijze dreigen de histories-reële momenten te verduisteren; en legt, bij die vermeende gelegenheden, z'n echt-historiese personen woorden in de mond, die ze, wel is waar, in hun leven ontwijfelbaar zeker eenmaal spraken, maar dan toch in geheel andere, en zeer zeker in gans anders psychologies geboren momenten hebben geuit. Wij menen recht te hebben, hierin 'n overmaat van ijver te zien, en het kan in ons opkomen te vragen, wat voor 'n tijdgeest in ‘De Pestilentie van Katwijk’ heeft gewerkt, dat 'n bovenmatig ernstig auteur willens en wetens historiese vervalsingen pleegt, met name het wezenlik geschiede bij tijd en wijle door de fabel waagt te ondervangen.
Doch de vraag zelf, eist, voor haar beantwoording, door nadere mededeling van gegevens, nauwkeuriger oriëntering. Drost heeft de ‘Gouden Eeuw’ willen laten kennen in haar voormannen. Zo ze werkelijk geschitterd heeft door ondernemingsgeest, door militaire roem, door geleerdheid en kunst, dan meent Drost u voor ogen te moeten voeren de wakkere en weelderig-beschaafde Van Diemen, de krijgshaftige Wijts, de kundige Barlaeus, de theologiserende Van der Kodde's, de vermaarde Mierevelt. Hoordet ge nooit van de scheuring der Kerk vóór en na '19? Drost zal u de partij-vervolgingen veraanschouweliken: op 't onverwachtst wordt een vergadering der Rijnsburger Collegianten gestoord door 'n klopjacht op voortvluchtige Arminianen: Passchier de Fijne zit haast in de val. Wilt ge 'n 17de-eeuws verhoor? Drost geeft er een, en zet er de stempel der echtheid op, met het te laten leiden door de in de litteratuur vermaard geworden ketterjagende Leidse schout Dr. Bondt. Eist ge 'n histories portret, 'n echt poëties gewrocht? Mierevelt zal voor uw ogen Wijts op't doek brengen; van twee wandelaars in de vroege ochtend, roemt er één, die Camphuizens vriend is, diens Maysche Morgenstondt; de avend te voren heeft, in 'n dorpsberberg, 'n jongmaat 't lied van | |
[pagina 186]
| |
‘Mooi Heintje’ gedebiteerd. Ge zoudt voor 'n ogenblik Hollands geestelik leven op de spits wensen gedreven te zien; Drost voert u naar 't slot te Muïden, en ge kunt er in 'n uitgelezen kring, - Hooft had Vondel nog niet verlaten, en juffrouw Hellemans was nog slechts gast, - Van Baerle het vermaarde geval horen vertellen van Hechtje's verlossing; Cats hoort 't mede aan, en, wat de bewerker van de huweliks-cyclus als anekdote gaf, heeft Drost hem als levend voorbeeld, ter vermelding waardig, voor ogen gesteld. Niet minder dan met historiese personen heeft Drost u op de hoogte willen stellen met historiese toestanden en gebruiken. Hij wil dat gij bij hem Ostade's dorpskroegen zult terugvinden, het spaarzame kaarslicht flonkerend op de door drank verhitte tronies; ginds zult ge in 't donker sombere gedaanten zien wegschuilen, gebogen over hun fluiten en kroezen; aan de gesprekken zult ge in die klanten de speel- en drinkgenoten herkennen van de sujetten uit Bredero's kluchten. Ge wilt degeliker Hollanders zien; goed, ge zult kennis maken met mannen in stemmig zwart en met brede kragen, wier hand bedachtzaam de puntbaard strijkt, en wier levensernst het voorhoofd met rimpels doorploegde; ge wilt tegenstellingen: zie om u, en naast u staan schelmen in vale dracht, wier oogen van onder hun slappe hoeden begerig naar 't goud van hun evenmens blikken. Er is meer te zien. Zo aanstonds verplaatst de schrijver u midden in 't Leidse straatgewoel, even te voren heeft hij u in de eenzaamheid van de nacht op 't Katwijker kerkhof verplaatst; even vooraf heeft voor uw ogen gepraald de wijde vlakte tussen Wassenaars bossen en de voor u opdoemende duinenrij: een landschap dat hij voor u doopte in 'n gouden zonneschijn, die, spelemeiend met de vensterruitjes der boerenhoeven, ze deed blozen van opgetogenheid; later zal hij u brengen tussen de dode duinpoelen, wier bedwelmende dampen uw brein zullen bezwaren en uw gemoed neerdrukken...Over deze wereld nu heeft de auteur het vlechtwerk van z'n beeldend vermogen gelegd. De fictieve Albrecht Jansz., door de historiese Rijnsburgers gedoopt, en vergezeld door de vermomde historiese Passchier, voorkomt, op weg naar z'n geboorteplaats, 'n manslag op de fictieve Orbert, aan wie moederlike bescherming de fictieve Hechtje gepaard had; verlost te Katwijk zelf de | |
[pagina 187]
| |
schijndode, door de pest bezochte, Hechtje uit 't graf; wordt de volgende dag, onder 't verplegen van z'n geliefde kranke, op aanwijzing van de fictieve Harmen de Doodt, 'n boef geworden vrijbuiter, als schuldig aan de aanslag op Orbert, door de dienaren van de historiese schout De Bondt, gevangen genomen, terwijl de dader Sijmen, de zoon van Harmen en de waanzinnige heks Entje-moer, door schelmse praktijken, de dans ontspringt. Hechtje, schoon uiterst zwak, onderneemt, om Aelbrecht te redden, de tocht naar Leiden, en weet, op voorspraak van de historiese Barlaeus, en door de invloed van de historiese Mierevelt op de historiese Wijts, voor Aelbrecht genade te verwerven. Orbert sterft aan de pest, waardoor 'n vereniging van de twee gelieven mogelik wordt.
Niemand, die van 't verhaal zelve kennis nam, zal kunnen ontkennen, dat er geen vaderlands werk is als dit, wat zozeer de indruk geeft, 'n afgewerkte reeks schilder-studies te zijn op 17de eeuwse bodem. Niemand, ook, dat hij bij elke schrede 'n nieuwe veeg, 'n nieuwe toets ziet aangebracht. Dat het licht om en over de bladzijden speelt. Dat elke maal, als men 't boek ter hand neemt, het kleurenspel even fris blijft, en men de scherp omlijnde tableau's, als figuren-mozaïek, zich concentreren ziet tot 'n kostbaar tegelwerk. Dat'n werk met zulke hoge eigenschappen, enkeling zeker, eenling waarschijnlik voor immer, wat studie en bewerking betreft, velerlei arbeid op histories-romanties gebied in de schaduw stelt en de vrijmoedigheid, bedenkingen te opperen, het zwijgen oplegt. Doch anderzijds zijn het juist de sterk-sprekende eigenschappen in dit genre, welke ons de vraag opdringen, hoe een fictief, met behulp van het zuiver-histories materiaal opgezet levensbeeld zich verhoudt tot de geschiedenis zelf; met andere woorden, hoe het verbeelde 17de-eeuwse leven staat tot de, uit de logiese noodwendigheid van de tijd, voortvloeiende feiten en handelingen der 17de-eeuwse mensen. De vraag wordt daarom van belang, omdat, zoals reeds is opgemerkt, in 't voor ons liggend verhaal, werkelik levende personen worden voorgesteld 'n deel van hun levensuren met het in die momenten doorleefde leven te hebben afgestaan ten behoeve van 'n denkbeeldige levenssfeer en van denkbeeldig geconditionneerde geestesprocessen, | |
[pagina 188]
| |
terwijl die personen tegelijkertijd, - en dit vooral mag niet worden vergeten, - die zelfde oogenblikken doorleefden en die zelfde woorden spraken onder de logiese voorwaarden van 's levens werkelikheid. Want het wezen van de historiese roman, werd voor en na opgemerkt, is van 'n zonderlinge kom-af. Ook in de litteratuur zijn half-geburgerde Gitano's. In hun wapen, beweert men, schemert nog altijd 'n balk.
* * *
Zeer veel lezers zullen zich de scheppingen in ‘stuc’ herinneren, welke in onze tijden, waarin de verering van 't geweeste onbewust 'n soort sportspel werd, hier en daar op pleinen of bouwterreinen van enige onzer steden verrezen: - fantasieën, bekend onder de naam van Oud-Dordt, Oud-Amsterdam en Oud-Antwerpen; - ineenzettingen van typiese plaatselike gevels uit vervlogen eeuwen, tot schilderachtige markten en grachten, door bomen beschaduwd en door water weerspiegeld. Datgene, wat men zich bij 't ontwerpen van zulke ‘steden’ voorstelde, werd er mee bereikt: de bezoeker had voor zich 'n tiepe van 'n oude stad. Doch men lette wel op, dat in 't woord ‘tiepe’ 'n begrip ligt en in de begripsvoorstelling 'n begocheling. Want wat had men gedaan? Zeker. men had van de meest karakteristieke gebouwen, huis voor huis, het sprekend front zoo korrekt mogelik nagebootst; men had ze trouw weergegeven in dezelfde vorm waarin ze hun histories leven geleid hadden. Doch om dit doel alleen, had men ze, anderzijds te kort gedaan. Juist omdat de bouwmeesters onzer tijden de vroegere gebouwen eer genoeg dachten te hebben gegeven als nieuw-geconstrueerde bouwtiepen, dat is, als in materiaal uitgewerkte tijdmotieven, zagen ze er geen bezwaar in, ze los te maken uit het geheel van straten en huizen, waarin ze 'n deel hadden uitgemaakt van 'n gans organisme, hun bepaalde plaatsen innamen in 'n complex van volksleven; in 't kort, men had niet geschroomd ze te ontdoen van hun histories kostuum. Doch men had meer misdaan. Men had, ook al weer met de op zichzelf loffelike bedoeling, om - bij wijze van spreken - 'n album van bouw- | |
[pagina 189]
| |
tranten te geven, aan die gebouwen 'n plaatsverband, en daarmee, voor sommige, 'n tijdsverband opgedrongen, waarin ze, in wezenlikheid, nooit hadden verkeerd en waarin ze alleen zouden hebben kunnen verkeren, wanneer ze als noodwendig-historiese produkten van gelijke kultuuroorzaken, onder afwijkende toevalligheden, op dezelfde wijze, als het tans de willekeur voorschreef, naast elkander waren te staan gekomen. Kortom, 'n fantasiestad is 't silhouet van 'n droomgewrocht; van de dingen zelve, te midden van hun levenscondities, hebben zich geabstraheerd hun schimmen; los en ijl hangende in de lucht, hebben ze zich gegroepeerd in bonte orde, als 't ware gereed om onder nieuwe levensassociaties'n voortgezet bestaan te beginnen. Het luchtbeeld vervloog; doch alvorens het wegzwijmde, nam er 'n handig dilettant 'n lichtdruk van, en stalde ergens op 'n geschikt plekje, 't zij een of andere stadsweide of exercitie-terrein, z'n foto uit tot 'n tableau-vivant. Nu kunnen zich in zulk 'n ingebeelde stad zeer goed mensen van deze tijd bewegen op de wijze, als in de werkelikheid de mensen van vroeger zich hebben bewogen. In 'n ‘Oud-Amsterdam’ kan men heel goed 'n ‘Hooft’ of 'n ‘Vondel’ brengen, die woorden zeggen, zoals Hooft en Vondel ze inderdaad hebben gezegd. Evenzo zullen ‘geringe lieden,’ ‘boeren’ en ‘straatvrouwen’ in zulk 'n ‘stad’ heel goed opmerkingen en platheden kunnen debiteren in termen, zoals ze in menigte in de geschreven taal van Breerô en Coster voorkomen, en welke termen zeer zeker ook wel door de mindere man van die tijd zullen zijn gebruikt. Doch dit overwegende, zie men tevens het kwestieuze en, wat meer zegt, het gewaagde van zulk 'n spel onder 't oog! Want ook deze termen waren, met inbegrip van de klankeffecten, de zinswendingen, het ritme, en zoveel andere eigenaardigheden meer van het door de vroegere auteurs vereeuwigd idioom, niet minder dan de bouwstijlen, de kostuums en de zeden van die tijden het waren, histories-psychologiese monumenten van organies volksleven, die, evenzeer als de ‘gevels’, tans gelicht worden uit het milieu waarin ze noodwendig zijn geboren, en wederom als de ‘bouwtiepen’, met andere, ook uit hun eigen sfeer gerukte en uit andere leven-complexen getrokken vormen, tot nieuwe woordenrijen worden samengevoegd, welke | |
[pagina 190]
| |
als collecties van tiepe-woorden, als meer of minder geslaagde translaties, de hedendaagse gedachten-vormen benaderen moeten. Zoals de puien en luifels zich abstraheerden van hun achtergrond, zo hebben zich eveneens de woorden los gemaakt van de bodem waaruit ze zijn ontsproten. Ver van de stemmingen en de gewaarwordingen, die hunne psychologiese geboorte of hun spontaan-individuële verschijning bepaalden, hebben die vormen elkander ontmoet en zich aaneengeschakeld tot hypothetiese formules, welke in haar meest betekenende en syntaxiële korrektheid alleen nog maar deze twijfelachtige waarde bezitten, dat zij de wijze vermogen uit te drukken, waarop door de 17de-eeuwse mensen dit of dat zou kunnen worden gezegd. Wat hier is gezegd, geldt niet in mindere mate de groepen gevormd uit verdichte en werkelik-historise figuren, zoals wij ze Drost met kunstrijke hand zien opstellen in de kroegen der voorsteden, en in de studeervertrekken der geleerden. Naargelang 'n auteur diep doorkneed is in de grote en kleine historiese dingen, komt hij in de verzoeking, de voor hem levende figuren met de hen omringende realia, van de werkelikheid te ontbinden, om, zelf als schepper, de silhouetten samen te brengen in 'n nieuwe groepering; ze ineen te snoeren tot 'n nieuw gemeenschapsleven, zo mogelik belangwekkend voor alle tijden, en op welks ‘historiese juistheid,’ door nakomeling en tijdgenoot niets af te dingen zal zijn. Doch bij dit streven zal hij 't gevaar niet kunnen ontgaan, z'n beste krachten eer te geven aan 'n geleerd knutselen dan aan 'n harmonies bouwen, eer te worden 'n onderwijzend museum-gids dan te blijven 'n bedachtzaam psycholoog. Hij zal er toe komen, in 'n kort bestek, van allerlei genres, 'n album van tiepen te geven. Hij zal begrippen doceren, zoals de directies doen der wereldkermissen in de Westerse metropolen, als ze binnen afgerasterde terreinen Bantoe-stammen ‘krijgsdansen’ laten uitvoeren, terwijl struisen de ‘vlakte’ bewonen en antilopen de ‘rotsen’ beklimmen; of zoals schoolkartografen doceren, die op één blad papier alle mogelike land- en kustenvormen, tot begripsonderricht, onder de naam van ‘tiepenkaart’ tot één monstrum verenigen. Hier is 't, dat wij de vaste bodem bereiken. De historiese roman, z'n oorsprong nemend in de eindeloze vlakten van | |
[pagina 191]
| |
't gevoel, was, op nationaal terrein, hier meer en daar minder, maar ten onzent onontkoombaar, in 't didaktiese spoor gekomen.Ga naar voetnoot1) Het lag voor 'n groot deel in de konsekwentie van de beweging. De Romantiek, die in de lengte en in de breedte naar terreinen had gezocht, die verre moesten zijn van de werkelikheidssfeer, had zich gedrongen gevoeld haar nieuwe werelden voor de massaas en volken te veraanschouweliken in de vormen van begrippen. De Romantiek werd schoolmatres. Tastend eerst ging ze rond. Tijd en ruimte waren haar onbegrensd. Sommige van haar strijders gingen uit naar 't Oosten en haalden er uit 't verleden de Kruisvaarderromans; anderen brachten met Cooper uit 't Westen de prairie-romans; er toefden er aan oude vorstenhoven en op wijdvermaarde kampplaatsen; zij kwamen thuis met ‘Schlacht’-romans, met 'n Mühlbach-cyclus en de ganse Napoleontiese legende, met Rellstab's ‘1812’ aan de spits.
Niets echter, wat met deze wijze van werken meer moest worden gebaat, dan de studie der geschiedenis, en op steeds begrensder en nauwkeuriger terrein, het onderzoek der nationale bronnen zelve. Vele schrijvers, ook hier te lande, werden uitstekende historie-kenners. Doch 't zijn deze positieve eigenschappen tevens, 't is reeds gezegd, welke de historiese roman als compositie zoveel te krachtiger tot een abstractum stempelen, dat, onder de bedekking van uit de reële geschiedenis genomen figuren, de werkelikheid te vervangen tracht. Zo er te onzent één is geweest, die in de roman van zijn tijd de afspiegeling van willekeurige, buiten de gewone levensverhoudingen staande groeperingen heeft gezien, was het wel Geel. Niet voor niets verplaatste hij zich, ter kenschetsing van het door hun gewraakte genre, op de Drachenfels; hij, die geen schijnbeeld in de wolken voor z'n betoog nodig had, verwees slechts tot de natuur: de wereld, die bij 'n rechte stand, als 'n werkelikheid voor z'n ogen lag, hing, van tussen z'n rokspanden gezien, als 'n romantiese in de lucht. Alleen, - de waarheid vordert het te erkennen, - met groter vrijheid tot wijziging der combinaties, en met dieper | |
[pagina 192]
| |
reflexie. Want voor vele romantici geeft de geschiedenis als zodanig niet genoeg; de geschiedenis, zoals zij ze als oppermachtige beleiders, in zelfgekozen beelden tot één tafereel verenigen, moet handeling zijn in haar beloop, moet zedeleer zijn in haar strekking; het feit moet ondergeschikt zijn aan de opvoeding; het nationale verleden moet staan in dienst van de nationale toekomst; de werkelikheid, zoals zij die willen voorstellen, moet zijn 'n Symbool.... Is 't wonder nog, dat de levensgeesten van hun werelden wortelen in de Abstractie? Men veroorlove ons, ter verduideliking, 'n korte greep in 't hart van 't genre. Wij gaan tot Scott, de vader der historiese romantiek.
We gaan z'n staande figuren voorbij, door heel z'n arbeid heen. In z'n voor ons liggend werk ‘De Oude Pelgrim’, waarin de sterk geladen royalistiese en Puriteinse polen het werk in gang moeten houden, zijn slechts twee personen, die er beginselen op na houden: Claverhouse en Burley. De overigen, als de trots-adellike lady Margriet, de onnozele Gus Gibbie, de snaakse Cuddie, de dweepzieke Griet, de luchthartige Niel, de zelfzuchtige Jenny, worden slechts gekend aan hun aan de buitenkant liggende hebbelikheden, die in het gerekte verhaal meer ter illustratie dienen dan dat ze de roerselen der handelingen toelichten. 't Zijn aangeklede poppen, waarbij de anecdote de psychologie verdringt. Verder laten we ongemoeid, hoe met coulissen en figuranten, als daar zijn onweders, volksfeesten, afgronden en dergelijke, wordt gewerkt, om de een of andere persoon plotseling onzichtbaar te maken, en hem met soortgelijke middelen op 't juiste ogenblik weer te laten verschijnen; en hoe rhetoriese praal 't gebrek aan psychologiese tekening en aan karakterontwikkeling goed moet maken. Nergens elders dan hier zullen op 't slagveld twee doodvijanden elkander kunnen ontmoeten, en, terwijl ze elkaar met langverbeten woede de vernijnigste slagen toebrengen, de gelegenheid kunnen vinden, elkander met de vereiste helderheid van oordeel en met de nodige adem in hun longen, in welgebouwde perioden en keur van taal hun met geest gekruide en met humor besproeide | |
[pagina 193]
| |
hartsgevoelens mee te delen. Alleen hier zal 't physiek mogelik zijn, dat iemand, uitgeput reeds door de folteringen van 't beulswerk, en nauweliks in staat, de woorden van z'n eindvonnis te verstaan, met vastberaden fierheid, in 'n tamelik lange klassiek gebouwde oratie, 't voorrecht van z'n Christelik martelaarschap ontvouwt. Doch wat wij vóór alles willen aantonen, is, hoe 'n storend element de onwaarschijnlikheid wordt, wanneer, ter wille van het kenmerkende waarmee deze soort litteratuur de sympathieën van de tijdgenoot wil vleien - de draad, welke af te spinnen, de levensvoorwaarde is voor al ‘'t geschiede’, - plotseling onoordeelkundig wordt afgebroken; alle actie verlamt; de zon als 't ware stil staat; de ganse wereld ademloos luistert naar 'n hoogst willekeurige en ongemotiveerde boutade van 'n slechts ter illustratie gecreëerd sujet. Doch ter zake.
Na de slag bij Londonhill vlucht Claverhouse de heuvels over. Op de top staat de gevangen Puriteinse drijfster Griet. Wat krijgt ze in 't hoofd, de kolonel toe te roepen?
‘Wacht nog even, wacht even, gij, die hedenmorgen zo gaarne in 'n vergadering der vromen wildet zijn, zo zelfs dat gij door alle heidevelden van Schotland wildet rijden om ze te zoeken! Wilt gij nu niet blijven, nu gij er een gevonden hebt? Verlangt gij geen woord meer te horen en wilt gij niet op de middagpreek blijven wachten? Wee u, - moge het bloed verstijven van het dier, op welks snelheid gij vertrouwt! Pak u weg, bloedhond! gij, die zo velen het leven geroofd hebt, en die nu het uwe in een snelle vlucht zoekt te redden! Pak u weg, monster! Loop heen, godlasterende Simeï! Bloeddorstige Doëg! Het zwaard is reeds getrokken, dat u weldra treffen zal!....’
De overste is al lang de heuvels af.... Waarom laat Scott 't wijf Claverhouse eenvoudig niet toeroepen, dat hij ter helle kan varen? - - - - Omdat boven de gepassionneerde handeling, boven de zakelike wisseling der woorden, boven 't intense leven, - bij Scott de behoefte zich laat gelden tot de geargumenteerde | |
[pagina 194]
| |
uitstalling der gevoelens, welke dweepziek malende vrouwen onder dergelijke omstandigheden geacht kunnen worden uit te spreken. Niet de heks Griet is aan 't woord, maar 'n exemplaar uit al de geëxalteerde Grieten onder de Puriteinen. De soort gaat boven de enkling; de abstractie boven het feit; de psychologie van de massa boven de psychologie van de mens. Boven de afzonderlike individuën staan in één groep de Schotse Puriteinen, de Schotse royalisten, onder zich bewarende de Schotse zeden, octrooi houdende van de daden der Schotse geschiedenis. Zo duidelik is, onder 't dunne vlies van 't oppervlakkige leven, in deze romantiek zichtbaar de machtige stroom van 't nationaal-histories begrip.
* * *
Niemand had vóór Drost zo zeer op eenheid van stijl gewerkt als hij. Als hij uit de mijnen der historie en der letteren de kostbare specie van eeuwendurende kracht en weerstandsvermogen opgraaft, stelt hij zich voor in de opgetrokken muren en torens van zijn schepping dezelfde massieve organiese wereld te aanschouwen als hem de 17de eeuwse samenleving met haar maatschappelike en levensvormen, haar opvattingen van practies handelen en zedelik denken te genieten gaf. Wat rijke winst haalde hij niet voor zich uit de bewerking en schikking der bouwstoffen! Heeft hij beseft, dat het de bouwmeester schaden kon, indien hij bij 't gedurig hanteren van 't histories peillood z'n natuurlikheid in kon boeten? Heeft hij begrepen, dat het begrip, waarmee hij de persoonlikheid van z'n creaturen omhulde, het rechtstreeks gedachtenverkeer met z'n hoorders belemmeren kon; dat hij, vóór hij 't woord kon nemen, te hoog op de stelten van 't 17de eeuwse klassicisme moest klimmen, om met onze eis van de snelle beweeglikheid van 't rechtstreekse vatten en 't intense voelen, z'n onmiddellike omgeving in de regelrechte geestelike omgang te kunnen betrekken? Doch genoeg. Zo bij Drost, ondanks 't wijken van de natuur, z'n kunstwerk doel heeft getroffen, dan ligt dit in de meesterschap, waarmee hij voor de met hem harmoniërende tijdgenoot de toon heeft getroffen, waarin 't ontwakend nageslacht de schittering van de gouden tijd bij voorkeur hoorde vieren. | |
[pagina 195]
| |
Doch als na Drost, Potgieter in dezelfde toonaard en met dezelfde wijding, het ideaal van z'n vriend en medestander uit zal werken, en diens motieven in z'n idealiserende historiese studiën zal verveelvuldigen, zal het welbesnaarde instrument van de begaafde voorganger, onder de gelukkige greep van de bewonderende navolger 'n milde stroom van nog welluidender akkoorden geven. Z'n kunstzin zal dezelfde zijn; ook hij zal hebben 'n buitengewoon orgaan voor klank en kleur, dezelfde voorliefde voor schetsen in mozaïek, voor groeperingen als in de Rembrandt-partijen, voor 't aanzetten in vegen en toetsen, zo meesterlik toegepast in z'n schilderpoëzie. Ontvankelik voor de afprenting van de 17de eeuw op zijn geest, 't streven van de voortijd leidende in de baan van z'n denken, geeft hij, in z'n schetsen, haar wezen, haar kracht en haar koloriet met 'n benijdenswaardige getrouwheid weer; en in z'n magistrale tekeningen, als van ‘Het Rijksmuseum’ zal de toeschouwer niet weten, wat meer te bewonderen, òf de heldere omtrekken van de voor ons opdoemende stadscomplexen rondom de in onze geest herlevende poorterijen, als wel de massieve constructies en de speelsgespitste motieven in 't smeedwerk van z'n taal, waarover voor onze ogen dezelfde slagschaduwen en lichteffecten glijden, als welke de 17de eeuwse lentezon, tussen de gevels, over de puien en luifels te toveren placht. De zaak is, dat Potgieter zou voltooien, wat Drost was begonnen. Datgene, waarin de jongeling schitterend diletteerde, werd bij de man volleerde kunst. De archaïsmen, welke bij Drost als larven in het slijm van haar afgetrokkenheid rusten, zouden bij Potgieter uitgroeien tot volkomen organiese wezens, in staat hun plaats in te nemen in de gehoorzame rijen van 'n keurig en krachtig woordenheir. De barokke versieringen zouden opgaan in 't juist gestileerde kunstwerk. Het spiegelspel zich samentrekken in 'n harmonies afgewerkt beeld. | |
IIOp het ruime veld van de - zelfs Vaderlandse - Romantiek, ligt ‘De Pestilentie’ op de grens van twee domeinen. | |
[pagina 196]
| |
Het werk wijst meer in de toekomst dan naar 't verleden. Zelfs is het in breuk met 't verleden. Het sluit in Drost's - schoon uiterst kort - geestesleven, 'n faze van de Europese Romantiek ten onzent af. Een faze, in miniatuur, en wellicht enkel vlees geworden in de oorspronkelike ‘Hermingard’, maar dan toch in ons uiterst gering prae-romanties leven alle aandacht waardig, en op zich zelve reeds eigenaardig karakteristiek.
Hechtje, de met voorliefde getekende Hollandse vrouw, trouw en standvastig, zedig en teer, wandelt niet op rozen. Als wij ze voor 't eerst ontmoeten, zit ze schreiende naast 'n doodkist; waar wij ze verlaten, weigert haar 't doodzwakke lichaam z'n dienst, en stort ze, door velerlei aandoeningen overmand, wezenloos neer. Binnen de luttele dagen tijds, die we met haar meeleefden, liep haar weg langs de rand van 't graf; letterlik heeft ze als 'n lijk in de groeve gelegen; als door 'n wonder werd ze aan de schoot van de aarde ontrukt. Om haar lijkkleed hebben de heksen gedanst; voor haar ziekbed hebben gerechtsdienaars gestaan; vrouwenlist alleen vermocht haar 'n uitweg naar de vrijheid te banen. Deze Hechtje nu heeft 'n tegenhanger in HermingardGa naar voetnoot1.) De rein gebleven Katwijkse, levende te midden van berekenende winzucht en onedele hartstochten, laat zich terugvinden in de schier heilige jonkvrouw van Bataafsen bloede, die, jong en schoon, teer als 'n roos en zuiver als was, zwaarmoedig aangelegd en mysties van zin, te midden van de beproevingen, waarvoor haar Heidense omgeving en opvoeding haar stellen, de verklaarde ogen en 't hoopvolle hart gericht houdt naar 't onbestemde Licht, wachtende op de Blijde Boodschap, die 't nieuwe geloof haar zal brengen. Doch wijst Hechtje, met de gehele opvatting van ‘De Pestilentie’, ons naar de lijn van Potgieters nationale schetsenreeks, Hermingard daarentegen dringt aan onze gedachten 'n oudere en oorspronkeliker-roman-tiese conceptie en uitvoering op. In dit werk is de wereld Christelik-Germaans gedacht; hier bevindt zich 't voorland van de Romantiek; de nationale tendenzen zijn zo goed als uitgesloten; de zege van 't Christelik geloof vooral viel hier te verheerliken; en zo er 't voorvaderlik Heidendom de traditionele | |
[pagina 197]
| |
lauweren oogst, dan is dit alleen om aan de naneef kond te doen, welke heilsverwachtingen al niet moesten worden opgewekt, waar hij 't Evangelie geënt mocht zien in 't hart van 'n zó kloekmoedig en trouwhartig stamvolk als in vroeger eeuwen binnen en om onze landpalen heeft gewoond. Hiermee overeenkomstig is 't land der ‘Eikenterpen’ zelf een Germaans Arcadië, en 't verhaal een Pastorale te midden van idylliese wouden, brede stromen en schilderachtige erven. Welk 'n verschil! Het 17de-eeuwse monument van ‘De Pestilentie’ mocht niet worden gebouwd, zonder dat de stenen één voor één waren uitgezocht en betast; elke lijn had zich te houden aan strenge tekening en schetsplan; - hier, in 't wijde gebied van 't Germaanse leven, kan de geest vrijer dwalen, de verbeelding forser haar wieken uitslaan; de hartstochten kunnen er onbeteugeld heersen; de natuur zich van horizon tot horizon ter beschikking stellen; over de eikenwouden kan onbelemmerd de stem van de donder rollen, de winden jagen achter de golven van 't meer, de adem van de natuur mede zuchten en fluisteren met de mensengemoeden; - hier kan de ongebreidelde Romantiek aan 't woord komen, en zingen, in volle tonen, haar stemmingsleven uit. Veel opener dan 't trillend diepbedwongen hartsgevoel der Hechtjes en Aelbrechts, klinkt over de Eikenterpen, aan 's levens oppervlakten, het melancholies lied der levenssmart. Hier drijft de Romantiek, nog onschools, haar zielen-analyse in haar vrije oorspronkelike richting; hier heerst nog onbeperkt haar gulden eenzijdigheid; hier doet nog de afkeer van de werkelikheid 't menselik bestaan en de menselike ontwikkeling als 'n lijdensweg stempelen, waarop het van smart vervulde gemoed zich lafenis put uit de hoop op 'n toekomstig geluk. In Hermingard zelf kweelt dit verlangen als 'n smeltend engelenlied, en de stemmen in de natuur, boven en beneden, geven er, fijngevoelig, antwoord op. Daardoor krijgt het werk een merkwaardig aetheries karakter; zoeken we naar mensen, die inderdaad handelen, dan is wat ze verrichten, slechts illustratief: zo moeten de op de akkers slovende horigen in dezelfde geest 't aanzien van de Frankiese hoofdman Thiederic verhogen, als in de sproke de maaiers moeten getuigen van de welstand van de markies van Carabas. Niemand besluite hieruit, dat het terrein erin niet breed verkend zou | |
[pagina 198]
| |
zijn. Integendeel, de oertijd is door de schrijver ernstig in studie genomen. Onder zijn leiding wonen wij 'n Germaans offerfeest bij, huiveren voor 't fatale van hun wicheldienst, leren de wraakzucht kennen in 't Heidens geloof, de mannenfierheid en de kracht hunner berusting in de hoofdman Thiederic. Niettemin was de uitstalling van historiese realia in dit werk niet het hoofddoel; niet dus, 'n artistiek bewerkt levensbeeld van 't vroegste voorgeslacht te ontwerpen, waarin de mensen en hun gevoelens en handelingen, samengevlochten met de cultuurelementen in hun levenssfeer, 'n harmonies kunstgewrocht mochten opleveren. Neen, de Frankiese heidenwereld in de vierde eeuw onzer jaartelling zou alleen 'n achtergrond zijn. Daartegen moest uitkomen de zegepraal van het geopenbaarde Christelike geloof, als een aan de zondige en duistere wereld tegengestelde, en hart en leven reinigende en verheffende macht.... Want dit boek is 'n apologie van 't gezuiverde Evangeliese Christendom. Het is de nog uiterst jonge, reingelovige edeldenkende proponent en geboren litterator Drost, die - in de verte herinnerend aan 't streven van Chateaubriand in z'n ‘Génie du Christianisme,’ - in zijn werelddeel en in zijn oerwouden, in de confessies, de dialogen en de ontboezemingen van Hermingard's ‘Christengemeente’ - 'n oase in de wildernis -, terwijl aanvechtingen des gemoeds en tegenwerpingen van twijfelaars slechts dienen om de waarheid des te helderder doen glanzen, alsnog, staande buiten de invloeden van de latere nationale school, z'n Apostoliese belijdenis legt.
* * *
De persoon van Hermingard zal ons zeggen, hoe in 't hart van de heidense mensheid de Christelike idee is gerijpt. Hermingard's omgeving, waarin al meer dan eens over Christenen gesproken is, toont de nieuwe leer 'n alles behalve gunstige gezindheid. Marcella, 'n Romeinse, die in haar Frankiese gevangenschap voor haar gebiedster meer 'n vriendschappelik raadgeefster dan 'n dienende slavin is geworden, is bevangen met dezelfde vooroordelen, welke de Romeinse wereld vóór Konstantijn koesterde, en welke de eerste Christen- | |
[pagina 199]
| |
gemeenten meende te moeten beschouwen als lichtschuwe volkshopen, die hun vreugde vonden in onheilige komplotten, bloedige maaltijden en onreine nachtvermaken. Doch desondanks, groeit in Hermingards maagdelik gemoed, waarin de kiem van 't Christelik geloof verholen lag, de jonge plant, ook onder de druk, op, tot 'n welige boom. Reeds lang kon de maagd geen vrede vinden bij de vaderlike goden. Ze misten naar haar zin de vereiste duurzame goedertierenheid en rechtvaardigheid. Thor had boze buien, Freya nukken in de liefde, Loki schiep behagen in 't verderven van mensen. Luimen konden nooit getuigen van oppermacht. Hermingard wordt onrustig, en, als Siegbert, de vriend van haar jeugd, het oorlogspad op moet, wordt haar troosteloosheid er niet beter op. Ze zoekt 'n steunpunt. Ze tast in 't rond. Ze zoekt 'n zielestemming, waarin de menselike hartstochten en de levenssmarten als in 'n effen watervlak vervloeien. Daar ziet ze de maan: ‘in de stille nacht spreidt ze met milde glansen haar tinten over de aarde en de hemel.’ Deze noemden ze ook 'n God. Maar dat was toch 'n heel andere dan de overige Hemelbeheersers. Dat kon toch niet. Misschien was 't soms wel 'n goddelike schepping...Doch, wie zulk 'n maaksel leverde, kon niet anders zijn dan 'n algoede en liefdevolle Godheid. Ach ja, dat moest wel: zie slechts! Omsluierde haar vriendelik wezen zich tegenover de aarde niet telkens met wolken? kon de weldadige behagen scheppen in de bloedige offers en de oorlogen der mensengeslachten? Veeleer scheen 't Hermingard toe, dat ze zielevrede verkondigde. Ja, de ganse natuur ademde in haar zegeningen goedheid en wijsheid uit. Wie mocht de onbekende Herder toch zijn, die 't beheer van 't vreedzaam heelal dus scheen te beleiden! Hoe pralend toch besproeide de vriendelike zon de aarde met 't gouden licht; hoe dartel huppelde 't vee, in de duur van z'n ganse bestaan zich verheugend in onvermengd genot. Wat was het dan, dat juist de mensen zich aan de schone wereldvreugde onttrokken? Hoe kwam het, dat de goden 't dus hadden beschikt, en zij het vee welgezinder schenen dan 't menselik geslacht ? - - Zover strekt zich reeds Hermingard's gedachtengang uit, dat zij zich eenzaam onder de mensen gevoelt. Ze scheidt zich | |
[pagina 200]
| |
af van haar levenssfeer. Van Thiedric en Siegbert is ze geen stam- en geen tijdgenoot meer. Ze wordt 'n vreemdeling. - En niet alleen van 't Germanendom. Ze wordt het van alles, wat dezer wereld is. Straks ontboeit ze zich van elke verbintenis. Verder dan naar de aanvankelik begeerde gemoedsvrede, reikt haar heimwee naar 'n nauwe vereniging met het Licht, dat haar de eerste glansen gaf. Zij wordt de gewijde maagd die voor haar levenssmart de balsem zoekt in de myrtenbladen der Hemelse gaarden. Kwijnend teert de Bataafse stamdochter uit tot de prae-rafaëlistiese nonnengestalte, die smachtend de Goddelike Bruidegom zoekt. Haar wordt de smart 'n cultus. Het koesteren van haar weedom wordt haar 'n geestelike lust. Zij komt zelfs zo ver, dat zij datgene wat het gedierte verblijd doet huppelen, begint te beschouwen als de andere zijde van 'n botte ongevoeligheid. Want oneindig hoger dan 't vee staan in haar oog de mensen, aan wie't onschatbaar voorrecht was gegeven de smarten des levens te voelen, het vermogen om te lijden was verleend. Waarlik, is haar slotsom, de gave, zich ongelukkig te kunnen voelen, was van verreweg hoger waardij dan die van ongevoelig voor leed te zijn!
Voor hem, die bepalen wil, in hoeverre Drost, bij de schepping van z'n Hermingard, bevangen is geweest door de nevelbeelden der Romantiek, is de hierboven geschilderde wellust van 't jonge gemoed in de schrijningen der levensmart, aanwijzing genoeg. Het leven wordt er in voorgesteld z'n waarde te ontlenen aan de ontvankelikheid voor smarten, en de mens zelf, verre van in jeugdige kracht zich in de bruisende stroom der medelevende mensheid te werpen, herkent zich 't liefst als 't fijnbesnaarde passieve instrument, welks snaren klagend trillen onder de paukenklanken en 't klaroengeschetter van de wilde hartstochten-strijd. Het fijngecultiveerde gemoed stelt zich buiten en tegenover de massa. Het zieleleven trekt zich terug op 'n terrein, dat buiten de grenzen van z'n tijdelike en plaatselike omgeving ligt. Straks zelfs weigert het oor langer naar de geluiden der aarde te luisteren, die zoëven nog de teerste vezelen van 't gemoed in trilling vermochten te brengen; geen ander streven bejaagt voortaan de ziel, dan, zonder prikkeling van buiten, te trachten de verhoogde stemmingen aan te houden, | |
[pagina 201]
| |
ze te koesteren, ze met casuïsties pogen te vermenigvuldigen, ze hoger te schroeven tot in extaties schouwen....Tot eindelik het middel het doel gaat vervangen; totdat de gevoelsverfijning zelve 'n gewijde dienst wordt, eindigende met de subtielste verrafeling van 't stemmingsleven der ziel: om mysties haar bewustzijn vervloeid te wanen in 'n verheerlikte droomstaat: om heilig in God op te gaan. Wordt Schelling niet nagegeven, dat hij 'n Boeddhisties stelsel ontwierp? En was 't niet juist Schelling, de wijsgerige vertegenwoordiger van de 'Romantiek, die, in de oplossing van 't hoogst gecultiveerde menselik bewustzijn in 't Goddelik harmonies heelal, het hoogste stadium van z'n natuurprocessen zag?
Hermingard dan dorst naar 't Goddelik Licht. Eenmaal heeft ze, in de nabijheid van haar ‘Eikenterpen’, 'n vreemde, eerbiedwekkende grijsaard ontmoet, die - zij voelt het intuïtief - aan haar verder leven 'n vaste richting zal geven. Z'n beeld blijft haar steeds nabij. In 'n hevige ziekte, - een gevolg van de schokkende voorvallen welke 'n voorgenomen offerfeest voorafgaan en omgeven, - krijgt ze 'n nachtelik visioen. Duidelik ziet ze voor haar sponde, terwijl 'n zachte hemelse glans hem omhult, de verheven prediker; hij spreekt haar vriendelike troostgronden toe, welke haar met zalige gevoelens vervullen. Heengaande had hij haar vermaand: ‘Gij zult Caelestius wederzien!’ Van dit oogenblik af heeft zij slechts éne gedachte: de grijsaard terug te zien, hem in z'n schuilplaats op te zoeken. Een sterk, doch onverklaarbaar gevoel blijft haar vervullen, dat 'n onverbreekbare band haar lot aan dat van Caelestius gehecht houdt, en haar geluk afhankelik is van zijn tegenwoordigheid. Na lang dwalen vindt zij Timotheus, de jeugdige gezel van de kluizenaar; Timotheus wil voor haar en Marcella 'n gids zijn. Tans vangt de tocht aan, de heilige tocht, naar 't verborgen oord, dwars door 't Germaanse woud, onder steeds gewijder stemmingen, en met steeds verhevener gevoelens. Er komt 'n nieuwe aëra. Zelfs 't wezen van de jonkvrouw is veranderd. Niet langer, als voorheen, is 't haar lichamelik schoon, 't welk, lieftallig, 't oog van de beschouwer vertedert; datgene, wat tijdens en na haar krankte haar geest | |
[pagina 202]
| |
had verinnerlikt, had ook aan haar uiterlik 'n nieuwe belangrijkheid bijgezet. Tans blinkt uit haar ogen 'n verheven en heerlike aanminnigheid, welke, als bij de aanblik van engelen, slechts aan zuivere en vrome gevoelens voedsel geeft. Aan de aetheriese verfijning van haar gelaat en gestalte beantwoordt de toegenomen verklaardheid van haar geest. Wandelende door liefelike oorden, glanst haar oog van edele verrukking. Een traan van aandoening valt parelend op haar boezem. Eerbiedig, met gevouwen handen, slaat ze de haar omringende schoonheid gade. In heilige vervoering slaat zij 't vochtige oog ten hemel, met diep gevoel en met 'n zalige glimlach lispelend: ‘Ach, hoe schoon!’ Hoe weldadig moet niet de Godheid zijn, die zulk 'n schepping beleidt. In de verscheidenheid der delen heeft deze Almachtige hand klaarblijkelik de bestemming gelegd tot 'n oplossing in 'n heerlike harmonie, die tot 'n verheven aanbidding voert. In steeds toenemende mate wordt het Hermingard 'n behoefte, die Macht te aanbidden, en haar het warme dankgevoel, dat schoon nog doelloos, haar boezem vervult, toe te wijden. Tans beseft ze, hoe ver de goden van haar volk achter haar liggen, en dat ze voortaan niet dan hun verbolgenheid zal hebben te ontzien. Tans gevoelt ze, hoe ze niet dan huiverend terug kan denken aan de ruwe jachtvermaken en drinkgelagen onder haar stamgenooten; met welk 'n weerzin het slavend dienen van de zogende en wevende vrouwen in haar omgeving, haar vervult. Zij, Hermingard, zou streven naar 'n hooger levensdoel; staande boven de sleur van 't dageliks bedrijf, zou ze haar kennis uitbreiden en haar ziel beschaven. Hermingard voelt dat zij, als ontluikende Christinne, in 'n gans andere beschavingsfeer zou moeten vertoeven. En inderdaad, die sfeer is reeds 'n andere. Want als zij, enige dagen later, na de rampvolle nederlagen der Franken tegen Rome's heirscharen, de hutten van haar horigen zal binnentreden, in de gezinnen der rouwenden bemoedigende troostwoorden uit zal spreken, en uit zal weiden over de wijsheid der hemelmachten, het heerlike van 'n vroege dood en de hoop op de onsterfelikheid, zullen haar woorden 'n diepere betekenis bedekken, en wel juist die, welke in rechte spiegeling ligt met haar strelendste hersenbeelden van 'n verhoogde kleur en van 'n buitengewonen glans. | |
[pagina 203]
| |
Doch waar toeft Caelestius, die aan de zwevende voorstellingen in Hermingards brein de vaste omtrekken moet geven van de Christelike geloofsleer?
Te midden van 'n dichtbegroeide woeste natuur, waarboven krijsend de roofvogels roepen, en waarin de dorre stammen en stronken de eenzame bezoeker met den dood bedreigen, - ligt een wonderlik bekoorlike plek, waar eenvoudige arbeid de wildheid van de oorspronkelike groei heeft getemperd. Een donzig mos bedekt er de grond; over 't kleurige zand stroomt 'n beekje, aan welks oevers, tussen bloemrijk gras zich de leliën spiegelen. Voor de deur van 'n eenvoudige hut, zit, op 'n zodenbank, waar boven 'n rozelaar uitschiet, de met blindheid bezochte grijsaard, 'n ree aan z'n voeten; op z'n eerbiedig gelaat rust, gemengeld met de uitdrukking van 'n rustige zielevrede, de stempel van 'n weemoedige smart. De grijsaard bidt, vroom en ernstig, zielsverheffend...
Zo ziet hem Hermingard. En, - van de andere kant, - in zulk 'n stemming begenadigt God Caelestius met hare komst. Want ook hij wist dat zij komen zou. Ook hij had z'n ‘Ahnung.’ Daarom vergiet ook Caelestius vreugdetranen. Dit dan is 't ogenblik, waarop ze elkander langs de weg der hope hebben gevonden; dit is de ure der hoogste vervoering, welke de onverbrekelike band zal leggen: van nu af is Hermingard de Godgewijde, die staat aan te vangen 'n leven van heiliging in gebed en in bespiegeling, met 't innigste verlangen naar 'n betere wereld, smachtend naar de martelaarsdood, met haar voeten wandelende op aarde, met haar gedachten wonende bij God. Zelfs Marcella bezwijkt voor de wijding, die uitgaat van de in heerlikheid opgaande zielen dezer beide gelovigen. De veelbeproefde matrone, die, opgevoed door 'n stoïcijnse vader, zich de plichten des levens ten doel had gesteld, en voor 't overige in diepzinnige vraagstukken te veel gevaren had gezien om haar epicuristies evenwicht te kunnen handhaven, wordt van wege de kracht, welke 't Christelijk geloof in Caelestius vermag uit te stralen, als van zelf Hermingards mede-catecheet, en | |
[pagina 204]
| |
beide ontvangen, na 't genoten onderricht, in 'n plechtig uur, van Caelestius' hand, de Christendoop. Ook tans, zoals bij elke ongewone gemoedstoestand, spreekt de natuur in haar echo's mee. Onder 't toedienen van 't sacrament des doops rolt door de wolken de machtige stem des Hemels, en door de kruinen der eiken vaart indrukwekkend de sterke adem des winds.
* * *
't Is niet volgens de bovenbeschreven weg geweest, dat onze Germaanse vrouwen tot het Christendom zijn bekeerd. De overgang geschiedde bij voorkeur in massa, en gedoogde niet veel vijven en zessen. Ook propageerden Bonifacius en verdere predikers 'n geheel ander ‘waar geloof’ dan in Drost's werk aan Hermingard wordt verstrekt. Caelestius namelik geeft niets minder dan 'n zuiver Apostolies onderricht. De kluizenaar is niet Rooms. Zo hij, in onze dagen, onverwachts uit de lucht gevallen, voor ons kwam te staan, zouden we hem, altans voorlopig, 't beste onder dak bestellen bij de een of andere vrije Evangeliese gemeente. Van een onzer grote kerkgenootschappen zou hij niet willen gediend zijn. 't Minst zelfs, ook al bestond het in z'n oorspronkelikste kerkvorm, zou hij van 't Katholicisme willen weten. Bij hem is 't goed Christen-zijn, naar hij zegt, - Drost's verbeelding plaatste hem in de eeuw van Konstantijns opkomst, - niet vereenigbaar met de richting die de verwereldlikende Christenheid van die tijd begeert in te slaan. Christenen, die zich aldus noemen, leraart hij, zijn het altijd niet. Hij heeft ervaren, dat de oude zuurdesem heeft uitgewerkt. De oorspronkelike standvastigheid, weet hij, heeft plaats gemaakt voor ongerechtigheid. Ze zijn er niet meer, de Christenjongelingen, die de verlokkingen der wulpsheid te leur stellen, door zich de tong af te bijten. Waar zijn de maagden, die zich kleedden met de zijde der eerbaarheid en het purper der onschuld? tans tooien ze zich met gewaden die 't lichaam slechts sieren. Zeker, er zijn er, die de marteldood zoeken; maar niet, uit versmading van de wereld en uit trouw aan de Heer, maar wijl ze walgen van 't leven, of tuk zijn op ijdele bewondering. Ook de kerkleer, | |
[pagina 205]
| |
gispt Caelestius, is reeds verbasterd; menselike machtspreuken en valse wijsgerige denkbeelden hebben zich in de Blijde Boodschap van de Zaligmaker en van diens leerlingen gemengd; aardse begrippen hebben de hemelse waarheid verduisterd. Caelestius doet dan ook wat hij kan, om z'n catecheten, eenmaal aan de Scylla van 't Heidendom ontvoerd, buiten de Charybdis van de kerk van Rome te houden. Hij zet dan ook Israëls profeten en de Oud-Testamentiese tiepiek gewoonweg op zij; van Sibyllen-orakels en andere Christen-symptomen moet hij niets hebben; de goddelikheid van de Nieuwe Leer wenst hij nergens anders op te gronden dan op 't leven en de leer van de Heiland, en de duurzaamheid van diens beginselen, zichtbaar geworden in de uitbreiding van de gemeenten. Caelestius waarschuwt er dan de zijnen ook voor, wel te letten op Konstantijns bemoeingen, als zijnde van 'n lang niet onverdachte gezegendheid. Hij bekent zelfs, er de heilloze uitwerking van te vrezen. Hij vindt goed, er z'n leerlingen op te wijzen, dat de ware leer hierin moet bestaan, dat ze zich vrij weet te houden van elke afgoderij; maar dat, helaas, in de toekomst te duchten is, nu de Christelike samenleving zoveel heidense en mondaine elementen tot zich heeft getrokken, dat de onopgevoede menigte zich 't oog zal laten verblinden door pracht van sieraden, en zodoende haar nieuwe Oppergod met beelden- en altaardienst zal willen verplichten. Bij dit vooruitzicht nu, dat in 't kerkelik leven eenmaal de uiterlike glans de innerlike waarde zal verduisteren, doet hem in 't hart der vrouwen, opdat zij niet zullen aarzelen 'n godsdienst aan te hangen, die van buiten bedreigd en door z'n belijders vervalst wordt, met des te inniger aandrang de vermaning planten, dat zij zich onverdeeld aan de Goddelike Meester hebben te verbinden, en zich geensins door invloeden van buiten, maar enkel en alleen door hun verstand en hun hart hebben te laten leiden. De wereld moeten ze afsnijden, luidt z'n raad; ‘de wereld haat de waarheid’; met Christus alleen mogen ze zich verenigen; eenmaal wacht haar ‘de heilige gemeenschap met de heerscharen der geloovigen, die bij, en in, en met hun Heer in eeuwige zaligheid één zijn!’ - - Hermingard en Marcella weten voortaan de weg. Met 't Heidendom hebben ze afgedaan. De grote gemeenschap | |
[pagina 206]
| |
der ‘Christelik’ geworden wereld zal blijken voor de reinheid van haar leer en haar leven gevaarlijk te zijn. Willen ze 't diere kleinood, zooals het haar door de Apostel der Germaanse wouden overgeleverd werd, 't zuiverste bewaren, dan hebben ze van 'n verdere kennismaking met haar evennaasten af te zien, en haar credit en debit rechtstreeks in te wisselen voor 't aangezicht van haar enige Heer.
Caelestius ijver, om, als 'n wapen tegen de verleidingen der wereld, zich zelf en z'n getrouwen 't verlangen naar 'n nauwer gemeenschapsleven met Christus in te boezemen, wordt voorgesteld z'n grond te hebben in de kennis van z'n eigen hart; welke kennis zich rijpte in z'n leven, dat zowel geheiligd werd door noeste geestelike arbeid, als het door diepbetreurde struikelingen verduisterd werd. De kluizenaar is namelik van Hermingard's eikenterpen 'n oude kennis; lange jaren geleden had hij reeds, ook als Apostel der Heidenen, deze oorden bezocht; hij had er de schone Naechtilde aangetroffen, wier echtgenoot Welf als krijger uitgetrokken was; en hij had na kennismaking besloten, haar op te leiden als priesteres in de Nieuwe leer. Doch zo bij hun samenkomsten Christus op z'n lippen mocht liggen, Aphrodite was hem in 't hart geslopen. Het einde van de geschiedenis was, dat Naechtilde viel. De verleider vluchtte. Eerst, zocht hij de wroeging van z'n hart te stillen in 'n leven van pracht en geneugten, later, de inwendige stem te verdoven in het drukste strijdgewoel. Eerst toen in de beproevingen, die Diocletianus' vervolgingen hem oplegden, z'n hart gesterkt was geworden, had hij de moed in zich gevoeld, opnieuw het boetekleed aan te trekken; hij had zich van de zijnen losgescheurd, en was, alleen door 'n knaap vergezeld, wederom naar de Frankiese wouden getrokken. Tans, nu hij Hermingard heeft mogen bekeren, acht hij z'n herderstaak afgelopen. Doch Caelestius zit nog met andere draden aan 't verhaal vast, en zo ontspint zich tevens de ‘intrigue’ in deze roman. Hermingard toch is niemand minder dan Caelestius' kleindochter; haar moeder, Heile, is Naechtilde's dochter; Heile's tweelingzuster is de Bataafse wichelares Geertruud, die, na lange zelfstrijd, Caelestius aan z'n doodbed opzoekt, om, na 't aanhoren van haar vaders | |
[pagina 207]
| |
bekentenis, hem met Naechtilde's schim te verzoenen. Doch Hermingard vaarwel te zeggen, is Caelestius niet veroorloofd. De haat van Welf, en de zorg van Geertruud, om haar van verdere gemeenschap met de Prediker af te houden, hadden haar van z'n verdere invloed verwijderd gehouden. Doch in de eenzaamheid van haar gevangenschap had de jonge maagd glansrijk de proef van haar martelaarschap doorstaan. Jezus was haar enige troost geworden; aan Hem alleen had haar hart geleerd zich te hechten. Als dan ook Siegbert, onverwachts uit Romeinse hechtenis teruggekeerd, haar wil huwen, en daartoe zelfs de goden van z'n stam wil verlaten, dan schenkt zij enkel en alleen dáárom de vriend haar hand, omdat zij zich door haar gelofte verbonden weet. Doch 't was bestemd, dat Hermingard maagd zou blijven. Op 't ogenblik dat Siegbert, kiezende tussen de goden zijner vaderen en de hand van Hermingard, het beslissende woord uitspreekt, spant Welf z'n zekere boog en mikt de jonkvrouw naar 't hart; Siegbert offert zich op en sterft aan 't dodelik pijlschot. Tans is Hermingards wens, spoedig opgenomen te mogen worden in de goddelike woning. Haar bede wordt verhoord: op 'n schone lentemorgen delft men onder de eiken haar graf. Marcella keert naar haar vaderland terug. Enige getrouwen volgen haar.
Wie dit verhaal leest, - we merkten 't reeds op - toeft in 'n Arcadies landschap met trotse wouden en idylliese plekjes, waar de kamperfoelie zich langs de dichtbegroeide paden windt, en met dauw beparelde rozen zich spiegelen in het watervlak. Even rein als de maagdelike natuur zijn er de onbedorven mensen, met geen andere gebreken behept, dan die eigen zijn aan hun ras en hun tijd, en daartegenover met eigenschappen begiftigd, die rechtstreeks wortelen in de eerlijke naïvieteit van alle natuurvolken. Daarbij worden hun zuivere gevoelens, harstochtelik en teder bij beurte, uitgedrukt in 'n taal, die bloemig en kleurig, nu fors, dan zacht, maar van 't fijnste weefsel gevormd, U met uw gedachten doet stilstaan, als hoordet gij, wandelende in toversteden, golvende langs uw oren, wonderbare melodieën, uitklinkende uit 'n hooggestemd orchestrion. | |
[pagina 208]
| |
En door dit landelik oord, waarin de bloemen zich, uit zon en nevel, op hun weemoedig buigende kelken schreiende tranen scheppen, voert ons de jong gestorven Drost z'n Hermingard, in wier gemoed deze fijnbewerktuigde natuur reflecteert, de weg der smarten op, en achter haar volgen in statige rij Marcella, Paulinus, Gisela en Siegbert hetzelfde spoor. Op 't einde van de tocht laat de auteur ons met enige getrouwen stilstaan bij de graven van de geliefde doden. Hun laatste woord laat hij hen spreken over de hoop op 'n later wederzien. Hij laat ze voelen, dat hun helder is bewust geworden de door hun ervaringen gevestigde zekerheid, hoe 't aardse leven slechts 'n proeftijd is, de weg van deze wereld bloot 'n lijdensschool, maar de dood 'n overwinning. Hij heeft het in hun hart en in hun mond gelegd, dat ze heel hun wandeling door, 't heimwee naar 'n beter leven hebben gevoeld. Hoe veel laat zich hier vragen! Heeft de jonge Drost het zoet verlangen van z'n Hermingards gekend? Vonden hun wensen 'n weerklank in z'n eigen hart? Fluisterde ook hem z'n voorgevoel in, dat z'n weg tot het Vaderlik Huis 'n Via Dolorosa zou zijn?
* * *
Drost is te vroeg gestorven. Niet alleen te vroeg, omdat z'n buitengewone gaven zo veel goeds voor onze litteratuur beloofden, maar - want ook dit blijkt van belang - omdat de historigraaf, wegens deze korte levensduur van nadere bescheiden verstoken, wanneer hij de ‘Hermingard’ naast ‘De Pestilentie’ en 'n paar andere fragmenten legt, op vele van de in hem oprijzende vragen zelf de antwoorden geven moet. Wellicht zal hij, om, met die verscheidenheid in deze twee scheppingen voor ogen, tot 'n syntese te komen, het ene als het andere werk willen herleiden op gelijksoortige nationale voortbrengselen, of wel, omdat Drost's belezenheid er allesins recht op geeft, langs 'n andere omweg, b.v. in de Franse litteratuur, er tegenhangers van zoeken. Doch vóór alles zal hij, om zo veel mogelik rekening te willen houden met vaderlandse gegevens, wensen te weten te komen, welke rechtstreekse invloeden de litteraire werkzaamheid van Drost, zowel in z'n | |
[pagina 209]
| |
aanvankelike arbeid, als bij 't grijpen naar z'n 17de-eeuwse stoffen, in de door hem ingeslagen richting hebben gedreven. Hij zal zich 't tot 'n plicht willen stellen, na te gaan, of Drost zich in z'n studiejaren vertrouwd heeft weten te maken met de Aufklärungslitteratuur: z'n schepping van Caelestius bewijst voor 't minst z'n voorliefde voor de theologiese arbeid van Semlers school. Doch moeieliker nog zal hij 't vinden, in de jonge schrijver z'n breuk met het genre, dat in de ‘Hermingard’ z'n vertegenwoordiger vindt, en diens plotselinge greep naar de streng-nati-onale stoffen te verklaren. Waarschijnlik zal 't hem gelukken, enkele - niet al te schaarse - bewijzen bijeen te brengen, waaruit door hem en anderen kan worden nagegaan, hoe èn de smaad bij Belgiës afval, èn 't verhoogd nationaal bewustzijn na de Tiendaagse, 'n onmiddellik verwantschapsgevoel met de krachtige geest der 17de eeuwse burgerijen wakker riep, en 't ontwaakte nationalisme tot 'n intens geestesverkeer met de roemrijkste tijden onzer geschiedenis uitlokte.Ga naar voetnoot1) Hij zou dan Drost te beschouwen hebben als de toenmaals (1832) enige representant van 'n Romantiek op zich zelf, nationaal in haar strekking. Voor Drost dan zou, aldus beschouwd, de Scheiding 't keerpunt zijn geweest. Hij zou op deze grens de algemeen Europese litteratuurbodem, waarop hij voor Nederland - zo men ook hierin nationalisme begeert, - de waardige banierdrager was geweest, hebben verlaten, en zich van nu af hebben gewijd aan 'n taak, die ofschoon begrensd door vaderlandse gegevens en bepaald door specifiek-Nederlandse verwachtingen, hem tevens op 'n terrein zou brengen, waarop hij, voortgaande, de beste krachten van z'n tijd zou ontmoeten. Indien het zo wezen mocht, dan zij het zo. De grote bewegingen in 't buitenland hebben ons niet mogen bereiken; wij waren te welvoldaan over ons zelf geweest, dan dat wij ooit hadden kunnen tasten in de diepste diepten van ons gemoed. Licht echter hadden we in de schrijver van ‘Hermingard’ altans één oorspronkelik woordvoerder van deze merkwaardige universele stroming mogen bezitten. Doch, helaas ook de ‘Eiken- | |
[pagina 210]
| |
terpen’ staan eenzaam. Een plotselinge kentering kwam. De gevoels-uiting, die zich aan de brede mensheid refereert, moest plaats maken voor de historiese schets die zich alleen de vertegenwoordigers van 'n tijdperk tot tolken van dat tijdperk kiest; het natuurlik kleed werd afgelegd, en de spreker gehuld in 't aangewezen kostuum... Het pleit voor Drost, dat de arbeid, die hij hierin de natie gaf, met zoveel ernst en met zulk 'n uiterste zorgvuldigheid, is volbracht. |
|