De Beweging. Jaargang 3
(1907)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
Boeken, Menschen en StroomingenIntreê-rede van Prof. T.J. De BoerGa naar voetnoot1)De stem van den nieuwen professor had een trilling die verried dat aan het bearbeiden van de voorgedragen rede het hart minstens evenveel aandeel als het hoofd moest gehad hebben. Alsof door de fijnvertakte kanalen van zijn denken een gevoelsstroom de wanden schuurde, feller naarmate hij veelvuldiger werd gesplitst. Ik heb aldoor een eerbiedig denkbeeld van aula's, vooral zooals ze zich vertoonen bij de plechtigheden waarvoor ze gemaakt zijn. De middeleeuwsche kleedij van onze hooggeleerden is oneindig veel indrukwekkender als hun hedendaagsche. Bovendien verschijnen zij niet één na één, en met tusschenpoozen, maar allen tezamen, als één lichaam, en met een ceremonieel dat u vooruit al gelijk geeft in uw meest verheven waardeeringen. Als er zijn, bij de hoogleeraren, die in den optocht meegaan zonder het minste besef van gewichdigheid, dan verhoogt dat alleen uw respekt voor lieden wien klaarblijkelijk deze hoogste vorm van het plechtige tot een tweede natuur geworden is. Dat de studenten niet onder den indruk zijn, dat is hun zaak: ils appartiennent è la maison en stellen er een eer in à épater le bourgeois. Bij plechtigheden als deze is de toegang - gelukkig - vrij, en wij, ongeleerde leeken, vinden er genoeg die onze gevoelens deelen en eerbiedigen. Ik wil zeggen dat de stem van den nieuwen professor in de aula détonneerde. Ze was te hartstochtelijk, te oprecht, te | |
[pagina 77]
| |
persoonlijk. Het was alleen door beminnelijkheid en takt dat ze zich haar prikkeling vergeven deed. Zóó is het: ze was prikkelend zonder ergerend te zijn.
Prikkelend was ook het onderwerp. Nietzsche, de man die de wereld heeft willen hervormen naar zijn droom van bovenmenschelijkheid. Kom daar eens mee aan temidden van een geleerdheid, die - zooals prof. Land zich uitdrukte - ‘nooit tot roeping gehad heeft om datgene te vertegenwoordigen wat nog niet als de overheerschende meening is aangenomen.’ En van dezen Nietzsche zijn verhouding tot ‘de Wetenschap’. De Boer hoort tot hen die niet alleen den twijfel aan het oude Geloof, maar ook dien aan het nieuwe Weten hebben doorgemaakt. Hij spreekt van de ‘relatieve positieve wetenschap’, en dat is een verklaring waarbij hij blijft. In overeenstemming daarmee deze andere dat ‘de mystieke Zarathustragedachte, doorgedacht, ons (d.w.z. de beoefenaars van wetenschap) tot een zeer te waardeeren werk-hypothese leiden (kan).’ Dat er in den stroom van de wording een moment is van gedurigen weerkeer, een periodiciteit, een ritme, - dat is volgens De Boer het besef van Zarathustra. Deze wet van het leven, dit ritme, zegt hij, erkennen thans ook geleerden. ‘De onderstelling van ritme in alle natuur- en levensverschijnselen wordt in den laatsten tijd in verschillende wetenschappen met een naar het schijnt gelukkig gevolg toegepast.’ Beminnelijkheid en takt, zei ik, waren in de stem van den nieuwen hoogleeraar. Maar er was nog iets meer. Er was een werkelijke afwijking van Nietzsche, waardoor hij de ernstigwillenden onder zijn collegaas naderkwam. ‘Wij hebben andere idealen (dan Nietzsche), al ware het alleen maar een weinig menschelijk benaderende waarheid zonder alle bovenmenschelijkheid.’ Inderdaad is de gedachte van het ritme als levenswet niet noodzakelijk het geloof van den Uebermensch. Integendeel - zeg ik haast - zij is juist dat eenige en eeuwig menschelijke, dat alleen onder de pijnlijke afstooting door het ón-menschelijk vormlooze en vale, er toe komen kon zich als bóven-menschelijk te verstaan. Als allerhoogst-menschelijk stelt die gedachte zich óók in de Wetenschap, en wie zal zeggen of daardoor niet een | |
[pagina 78]
| |
van de grootste verzoeningen van onzen tijd wordt voorbereid. Het ritme, dat is de schepping begrepen als eeuwig, als de onbegonnen en nooit eindigende daad van het leven, - dit ritme als kern van natuur en geest, als spil van poëzie en ook van wetenschap, is dit niet de heilige cirkel, het symbool dat ons verzoenen kan?
Prikkelend, maar niet ergerend. Want nog op een andere wijs dan door sommige uitspraken, wordt in de Rede de verzoening van Poëzie en Wetenschap voorgesteld. De Boer zelf heeft den strijd tusschen die beide meegemaakt, en niet enkel door zijn onderwerp, maar ook door zijn behandeling van dat onderwerp spreekt hij het uit. Die behandeling is eensdeels ontledend, anderdeels beeldend. Ontledend: het blijkt uit iedere opeenvolging en tegenstelling van volzinnen. Maar beeldend: het blijkt eerst wanneer de indrukken van het gehoorde bezonken zijn; wanneer geen afgetrokken beschouwing achterblijft waarin de besprokene nu zou zijn saamgevat; wanneer de volte van het ontlede levenslot een aandoening in ons nalaat, een aandoening die door den spreker-zelf werd uitgedrukt in een dichterlijk beeld. Deze werkmanier, van namelijk resultaten van ontleding te doen dienen als materiaal voor beelding, is die van den wetenschappelijken kunstenaar. Kunstenaar is De Boer door die beelding, en door zijn stijl die berust op snelle en treffende uitdrukking. Wetenschappelijk is hij in de hoogste mate door de scherpte van zijn ontleding en de veelzijdigheid van zijn onderscheiding. Vooral deze veelzijdigheid doet vertrouwen stellen in de waarde van zijn uitbeelding. Men voelt dat geen schakeeringen vergeten zijn. Men beseft dat indien deze geleerde er zijn lust in had een Euphorion-Ikaros - het beeld waarmee hij Nietzsche's levenslot benoemde - natebootsen, hij dit gedaan heeft met een geest die - zijn motto's getuigen het - niet enkel aan den edelwagenden Byron, maar ook aan den klaaromvattenden Goethe is verwant.
Albert Verwey. | |
[pagina 79]
| |
Aug. Vermeylen (Vervolg en Slot van het Maart-nummer.)Verzamelde Opstellen 1 & 2. De Wandelende Jood. 1906. In het opstel ‘Constantin Meunier’ schrijft Vermeylen zijn indrukken van teekeningen en beelden. Tegelijk noemt hij de algemeene gedachte waardoor al die indrukken zijn saamgevat. ‘Het werk van Meunier, zoo (n.l. ter bezichtiging in den Brusselschen Kunstkring) bijeengesteld, verschijnt als één hymne aan den Arbeid. De schilderijen, teekeningen, pastels en aquarellen geven ons vooral het dekor waaruit hem eens de openbaring van zijn kunst te gemoet kwam: het zwarte land, melaatsch en bar onder zijn laag van verdoofde lava, geschramd en geschorst door het vuur en het wroeten der menschen, met zijn duizenden schouwen, die rooken naar den naren hemel, waar de zon zelve versmeult als achter een morsig floers; en daarin de gedrochtelijke fabrieken en mijnloodsen, als geniepige beesten nijdig neergehurkt, boven de dorpjes met hun lage, geelachtig gekalkte kotten, riekende naar goren kost en smook en armoede. Een hymne aan den Arbeid; maar met meer lyrische kracht nog zingt die uit zijn bronzen beelden. Daar zijn ze: de zwarte zwoeger die kolen loshakt, in de klamme lucht van lampenrook; - de halfnaakte puddeler, wroetend met langen rakel in de opbrieschende fornuizen, of uitrustend, met zwaar hijgende borst, en de plebejische lip die afhangt van vermoeienis; - zij zijn er allen, de scheppers van kracht en rijkdom, harde muilen, waar zweet en kolenpulver op plakt, de oogholten als ingevreten door vlam en duisternis, - de smid, de glasblazer, de scheepslosser, die staal en graan in de havens versjouwt, dat de wereld het hebben zou, - en de weerharde visscher, en de zwijgende landman, die van de vroegste tijden af met hetzelfde gebaar over de voren stapt en 't brood voor allen zaait, kijkend met scherpen blik over de eindelooze vlakten.’ | |
[pagina 80]
| |
Deze gaaf, niet enkel gedachten met verduidelijking door middel van beelden, te kunnen uitdrukken, maar beelden te bootsen die vertegenwoordigers van gedachten zijn, heeft Vermeylen tot anderen en belangrijker arbeid aangelokt. De Wandelende Jood is zulk een gedachte-vertegenwoordigende beeldenreeks. De opstandige mensch (Ahasverus) minacht den vrijwilligen lijder (Christus), zoekt tevergeefs zich te vereenigen met de stof, zich te verliezen in het bovennatuurlijke, vindt eerst vrede als hij samen met anderen vrijwillig het leven lijdt. Ziehier de gedachte, en - in de tegenstelling Ahasverus-Christus - meteen haar beeldwording. Vier groepen van beelding dus. Eerst hoe Ahasverus, het schoenlappertje te Jeruzalem, die alles verwachtte van Jezus, ertoe komt, gedurende het verhoor voor Caïphas en Pilatus, den lijder te minachten, ‘die een droom had, en geen zwaard om er een waarheid van te maken.’ Maar de blik waarmee, gestort onder den last van het kruis, Jezus hem aanziet, zal hem bijblijven, ook als hij na de kruisiging vlucht met de zekerheid dat hij nooit weer rusten zal. - Daarna Ahasverus' tocht over de aarde, de onmogelijkheid voor zijn onsterfelijken geest om zich met dat aarde-leven te vereenigen, erin weg te groeien. - Dan zijn verblijf bij een kluizenaar en hoe het verloren gaan in de hemelsche extaze hem belet wordt door de herinnering aan het aardsche lijden. - Eindelijk zijn leven onder de menschen en zijn ontmoeten van een vrouw met wie tezamen hij het leven dragen wil. In de eerste groep was het volledige beeld vanzelf gegeven: het bekende verhaal van Ahasverus. ingelascht in het nog bekendere kruisverhaal. Het karakter van den jood die geweigerd had Jezus op te helpen, moest vervormd worden naar den geest die in nieuwere tijden aldoor de oude overleveringen omschiep: den geest van opstand en hooghartigheid. Tegenover Jezus kreeg zoo de boosdoener van vroegere eeuwen een eigen waardigheid. Maar in overeenstemming met die waardigheid kon hem niet, als de straf voor een vergrijp, het eeuwige loopen worden opgelegd. Uit hem-zelf, onder den invloed van den blik van Jezus, moest dat rusteloos zwerven opkomen. Zoo gebeurt het | |
[pagina 81]
| |
dan. Doch nu is Ahasverus ook tevens zijn oorspronkelijke karakter kwijtgegaan. Het karakter, bedoel ik, dat in zijn eeuwigheid gelegen was. Waaraan zou hij dat ontleenen, anders dan aan het bevel van Jezus? Vermeylen gelooft toch niet dat de enkele mededeeling: Ahasverus wist dat hij nooit meer zou rusten, - zijn wezen voor ons dermate verandert dat wij voortaan den eeuwigen wandelaar in hem zien? Het komt mij voor dat wij hier een grove fout in de samenstelling van het boek grijpen. Van een tijdelijk wezen moest Ahasverus een eeuwig worden. Indien niet door het bevel van Jezus, dan door omkeering van zijn innerlijk. Maar hoe ook gemotiveerd of hoe ook ontstaande, deze ontzettende en verbazingwekkende omwaarding van zijn wezen moest als het feit van zijn leven en als het keerpunt in zijn geschiedenis ons onuitwischbaar zijn ingedrukt. Vermeylen doet niets daarvan. Het is als zou hij gedacht hebben: ieder weet voldoende wie de wandelende Jood is. Maar dergelijke veronderstellingen baten geen kunstwerk. Daarin moet alles aanwezig zijn, en vóór alles het belangrijke. Niets nu - herhaal ik - is in het leven van den wandelenden Jood belangrijker dan het oogenblik waarop hij van tijdelijk eeuwig wordt. De afwezigheid van dit moment in het boek is een fout zoo groot als er ééne te maken viel. Als dan ook in de tweede groep Ahasverus' aardsche reizen ons worden voorgevoerd, dringt niet tot ons door wat daarin het angstwekkende is, dat hij namelijk al dit tijdelijk bestaan ziet van uit de eeuwigheid. Vermeylen zegt het: ‘hij stond buiten den tijd der menschen’, - maar waar wij niet begonnen zijn hem als voortaaneeuwig te voelen, blijft deze mededeeling ons duister. Ze verwart zelfs voor ons het verhaal van avonturen dat overigens met een dergelijke ontijdelijkheid niets te maken heeft. Er komt nog iets bij: het besef van in aanraking te zijn met een eindeloos leven kon ons door de opeenvolging van zeer veel verschillende tijden zijn bijgebracht. Als de eene voor, de andere na, een reeks van beschavingen ons getoond waren en Ahasverus, honderd levens bij honderd verschillende volken levend, - ook dan zou onze indruk van zijn wezensverandering niet gering zijn toegenomen. Maar ook dit gebeurt | |
[pagina 82]
| |
ons niet. Ahasverus reist, maar toch niet meer dan men in een zeker aantal jaren doen kan. Dat hij het langer deed - de schrijver toont het ons niet, maar spreekt ervan. ‘Hij zag nieuwe volkeren opdoemen en verzinken’ - zegt hij. Alsof ook hier weer, tegenover de afwezigheid van het zichtbare, het enkel gehoorde niet eerder verwarrend werkt! - De eenige wijze waarop Vermeylen ons het tijdelooze tracht bij te brengen, is door verbeelde landen en verschijnselen in één adem met werkelijke te noemen. Maar ten onrechte. Wat wij willen is blijven in den tijd, om daaraan te weten het ontzettende van Ahasverus' eeuwigheid. Door de derde groep: Ahasverus bij den kluizenaar, wordt het hoe langer hoe duidelijker dat er van een tot eeuwigheid verdoemden Ahasverus geen sprake is. De strijd tusschen geestelijke extaze en menscheleed die dezen zwerveling vult heeft met dit vonnis niets meer uittestaan. En zoo is het ook in de vierde. Als die zwerver onder arbeiders geleefd heeft en geeindigd is zich een vrouw te vinden, dan heeft hij aan een kleine schets van hedendaagsch werkelijk leven deelgenomen; maar dat hij nu, met zijn vrouw, voort zal gaan te wandelen, wordt door niemand meer als ernst beschouwd. De jeruzalemsche schoenlapper Ahasverus, denkt men, die zich door zijn opstandigheid den doem van een aardsche onsterfelijkheid veroverde. - deze ontembare werd in het vlaamsche land een braaf echtgenoot die nu nog eenigszins het leven van een vagebond mag voortzetten, maar zonder twijfel, als er kinderen komen, zich ook als burger vestigen, zijn beroep uitoefenen en te rechter tijd sterven zal. Ik geloof dat het van Vermeylen een misgreep geweest is zijn idee en ervaring van een opstandige jeugd die na vergeefsch her en der dwalen huiselijken vrede gevonden heeft, in de Ahasverus-mythe te willen afbeelden. Die mythe leende er zich niet toe. En met al zijn schrijftalent is hij niet in staat geweest dat gebrek te bemantelen. Want tot nu toe sprak ik van de samenstelling van het boek en niet van zijn uitvoering. Vermeylen heeft zich niet alleen het innerlijk ideaal voorgesteld van een Ahasverus die zijn held zou zijn, - maar | |
[pagina 83]
| |
tevens het uiterlijke van een boek dat, hoewel modern, door zijn toon en geest aan de oude volksboeken zou herinneren. Zijn opgaaf werd hierdoor in niet geringe mate gecompliceerd. Hij had nu: een mythe die zich niet leende tot wat hij te zeggen had, èn een toon en geest, hem niet van nature eigen, en die hij nochtans moest trachten nabij te komen. Geen wonder zoo aan deze complicatie het boek is verongelukt. Een voorbeeld. Als Ahasverus zijn tocht door de wereld maakt zien we hem behalve in werkelijke, ook in fantastische streken: het land van de luis-menschen, de stad der Wijzen, Luilekkerland. Dat is nu heel aardig, en het is juist als in volksboeken en oude geschiedenissen. Maar - er is dit onderscheid dat de oude schrijvers naief waren en door Vermeylen hun naiefheid wordt nagebootst. Men vraagt zich dan ook af in welken toon eigenlijk het boek geschreven is. Er is de ernst van de bedoeling Ahasverus tot levens-symbool te maken - ernst van opzet en die ook in den stijl voortdurend naar voren dringt. En er is de poging zich den schijn te geven van een antieken ernst, een naieveteiten-ernst dien men niet heeft. Deze poging, dit spel, is een uiting van het ironische, en zoo ziet men den toon van het boek in een mengeling van ironie en ernst bestaan. De ernst evenwel - we zagen het - heeft zich niet in de Ahasverus-mythe de gedaante gevonden tot zijn belichaming. Aan de ironie wordt de taak opgeladen die tekortkoming te bemantelen. Zij is van de twee de sterkere. Zij dringt zich in iedere groep, in iedere beschrijving, in iedere uitdrukking. Haar rijkdom aan met hupschen geest gevonden spreekwijzen moet doen vergeten dat de ernst geen woorden heeft. Ja, het schijnt zelfs alsof haar woorden moeten doorgaan voor die van den ernst. En dáár, op deze proef, waar de taal van het spiegelend en ontledend verstand, van het schrijftalent, die van de ernstige uiting vervangen moet, daar vind ik dat het werk van Vermeylen bezwijkt. Lees de allereerste bladzijde: ‘In dien tijd, 't was toen Onze-Lieve-Heer nog onder de | |
[pagina 84]
| |
menschen preekte, leefde er in een kelderken te Jeruzalem een schoenlapper genaamd Ahasverus. Hij was in 't zelfde jaar als Christus geboren, een flinke opgeschoten kerel van een Jood, met een beenderig gezicht en een paar klare kijkers, waar een vlam in stak. Die Ahasverus was niet gelukkig. Men verkocht hem geen knollen voor citroenen. Hij stond gaarne met beî zijn voeten op den grond, en had nooit met een handvol zout achter de musschen geloopen. Wat niet recht was noemde hij krom, hield weinig van zeggen, en liet de menschjes leven.’ Mijn indruk is: geen toon; indien men onder toon de uit het hart opwellende stem verstaat. Daarentegen, van het eerste woord af, de vermoeiende bemoeienis met het uiterlijk. De eene bizonder-vlaamsche uitdrukking voor en de andere na, moet op haar plaats gebracht. Schoenlapper en kelderwoning moeten vooral evenzeer vlaamsch zijn als al het andere. Het talent dat we in Vermeylen's vroegere geschriften hebben opgemerkt overwoekert den eerlijken mannelijken ernst, dien we hem, eveneens op grond van die geschriften, hebben toegekend. Waartoe zou het dienen dat talent uit bladzijde na bladzijde te doen blijken. Het vertoont zich in dit boek niet anders dan in een strijd met de oorspronkelijke kracht, waaraan onderworpen het schoon zou zijn. Vermeylen heeft tien jaar geleden een opstel geschreven dat zich onderscheidt van al zijn andere. ‘Eene Jeugd’ heet het. Het is een biecht waarvan de inhoud vrijwel dezelfde levenservaring is als die hij ook heeft toegedicht aan Ahasverus. Er is in dat opstel een gang en een klaarheid als ik, bij Vermeylen, nergens anders vind. Haast een andere stem dan zijn gewone. In elk geval, een onder den aandrang zich uit te storten, aarzellooze en onbelemmerde. Verbeelding is in de woorden niet, maar als de verzinnelijking van een ongewoon gemoedsverschijnsel, is de klank en de beweging van die woorden zelf een verbeelding, schijnen ze vrij van hun schrijver. schijnen ze werkelijk die van den vriend op wiens rekening hij ze mededeelt. Welnu, op den stroom van dit proza is de heele Wandelende Jood een onwezenlijke spiegeling. De eerzucht het eigen- | |
[pagina 85]
| |
doorleefde tot iets algemeens te maken, in de biecht geslaagd, schijnt mij mislukt in dit beeldgebouw. Een misgreep, - zeker een die Vermeylen door ander, wezenlijker werk zal vergeten doen; neen, een die ter wille van vroegeren arbeid al vergeten is. - |
|