De Beweging. Jaargang 3
(1907)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Generale Biecht
| |
[pagina 66]
| |
pers-parterre gegeven, zoodat hij deze merkwaardige zitting in kleuren en geuren voor De Beweging kan te boek stellen. Om echter den lezer niet reeds bij de eerste regels zijn verslag met ongeloovige verbazing te doen uit de hand leggen, moet hij hun vooraf een wonderlijke geschiedenis vertellen. Een paar dagen vóór het Congres was het Tweede Kamerlid Jhr. Victor de Stuers, na tot ongeveer middernacht met welgevallen te hebben rondgesnuffeld in zijne verzameling curiosa en antiquiteiten, kalm ingeslapen, toen hem in den droom verscheen een vrouwengestalte, met lang afhangend wit kleed, een helm op het hoofd, een kuras voor de borst, een speer in de rechter- en een schild in de linkerhand. ‘Victor de Stuers herkent ge mij?’ vroeg de reeds bejaarde dame met vriendelijke majesteit. ‘Zou ik U niet herkennen, Mevrouw’? - antwoordde de Stuers eerbiedig - ik die reeds veertig jaar geleden met zooveel piëteit uw beeld heb geteekend op de kale witte muren van het Leidsche academie-gebouw?’ ‘Ik weet het, Victor, en niet minder hebt ge mij geëerd door uwe ijverige studiën. Tot belooning verleende ik u de gave der welsprekendheid, waardoor gij reeds in de vergaderingen van het Leidsche studentencorps geheele drommen éénjarigen met een enkel gebaar wist meeteslepen tot uwe zienswijze, en waardoor gij thans weer van Heutz de mishandeling van den medemensch en Viehof die van het stenografisch verslag zoo krachtig wist in het aangezicht te slingeren. Vooral die ban-bliksem tegen de indische menschenmoorden heeft mijn hart weer voor U warm gemaakt, en nu kom ik U beloonen. Ik wil U het middel aan de hand doen om al die mannen, die beweren den grond, den arbeid, de vrouwen en dochteren van den gekleurden broeder slechts daarom tot zich te trekken wijl zij hem willen opheffen tot hoogere beschaving, het masker van het gelaat te rukken. Godin, dat zou heerlijk zijn! Dan had ik niet te vergeefs geleefd, Juist. Ik wist wel dat dit een kolfje naar je hand zou zijn. Je weet dat overmorgen in het intellectueele Wereld-Centrum een internationaal koloniaal congres zal worden gehouden? | |
[pagina 67]
| |
Ik weet het, Hooge Vrouw, en mijn koffertje staat reeds gepakt om buitenslands de ergernis te gaan ontloopen. Integendeel, je zorgt dat je een half uur vóór den aanvang op de voorste bank van de front-galerij zit. Hier heb ik een lampje, waarin een korreltje radium, binnen een glazen bolletje liggende temidden van een paar gram pulvis veritatis, of, zooals uwe ongeletterde landgenooten zouden zeggen, waarheidspoeder. In dezen kleinen koker aan de voorzijde is een sterke lens. Zoodra gij die richt op een der redenaars, is hij buiten staat iets anders te zeggen dan wat hij wezenlijk denkt. Daardoor hebt gij 't in uw macht, op de vraag: ‘wat moet het doel zijn van koloniaal bezit’, alle koloniale specialiteiten, in plaats van hunne gewone frasen, voor de geheele wereld hunne intieme gedachten te doen uitspreken over het oogmerk, waarmeê enkele duizenden Westerlingen evenzoovele millioenen medemenschen aan hun wil onderwerpen. Ik zet het lampje hier op uw antiek beddetafeltje, en groet u, want ik word op den Olympus gewacht tot verdediging mijner nieuwe wet op het lagere goden-onderwijs. Mèt voelt de heer de Stuers een lichten oude-dames-ademtocht op zijn neus - en weg was de godin. Zijne verbazing toen hij 's morgens op het intieme meubel inderdaad het waarheids-lampje vond staan, zal ik met stilzwijgen voorbij gaan. Ik voeg aan dit voorwoord nog slechts toe, dat hij een getuige wenschte te hebben van de juiste toedracht der zaak, voor geval uit het rumoer, dat deze vergadering zou veroorzaken, politieke of diplomatieke moeilijkheden mochten voortvloeien. Een journalist, met een publiek orgaan tot zijne beschikking, achtte hij hiervoor den aangewezen persoon, en als oud zoogbroer aan de borsten der Leidsche Alma Mater koos hij mij. Hij ontbood mij bij zich en vertelde mij alles, behalve - wellicht uit piëteit - zijne gewaarwordingen bij den ‘Anhauch’ der oude godin. Toen ik hem dus een kwartier vóór den aanvang van het congres, met het lorgnet op de schrandere oogen, zijn leunstok naast zich en het lampje in zijn mouw vóór op de galerij zag zitten, was ik de eenige in de zaal, die wist welke leuke dingen heden in de elfde Academie van het Intellectueele Wereldcentrum stonden te gebeuren. | |
[pagina 68]
| |
De heer Mr. N.G. Pierson, oud hoogleeraar, oud president der Ned. Bank, oud minister van financiën, schrijver van vele koloniale en staathuishoudkundige boeken, liberaal lid der Nederlandsche Tweede Kamer, opende de vergadering. Terecht maakte hij 't kort. Hij sprak enkele zeer schoone woorden over de heerlijkheid van kloppende begrootingen, en peroreerde met het nut van internationale congressen om zulke weldaden te brengen aan alle hongerige kleurlingen der aarde. ‘Zoo ben ik dan overtuigd’ - besloot hij zijn openingswoord - ‘dat ook na deze heugelijke wereldconferentie de toestand der indische volkeren.......ik zeg dat de economische verhoudingen (Victor's lampje wierp nu zijn volle stralen op spreker)......wel, Mijne Heeren, mij valt daar juist een oud-hollansch rijmpje te binnen, dat het best van alles mijne verwachtingen omtrent de uitkomsten van dit Congres zal weergeven: zij dronken een glas,
zij p...ten een plas
en lieten de zaak zooals zij was.
Het rumoer onder de Hollanders in de zaal was onbeschrijfelijk. De vreemdelingen hadden het nog niet gesnapt, want de rede moest nog door tien gereed staande translateurs (het Esperanto was men nog niet genoeg machtig voor gebruik op congressen) in even zoovele talen worden overgezet. Het werd mij terstond duidelijk, dat het fluïdum van de Stuers' lampje de bestraalden sterk aanpakte, want de voorzitter was doodsbleek naar zijn zetel terug gewankeld, en Dr. Blooker - op het congres tegenwoordig om te controleeren of de heer Boogaardt ook plagiaat pleegde - ging hem terstond den pols voelen. Minister Fock fluisterde zacht met de tolken, dat het beter was deze rede onvertaald te laten. Dr. Blooker stelde de gemoederen gerust door de, als een loopend kruitvuurtje voortvliegende, mededeeling, dat de president aan het slot zijner rede door een lichte ongesteldheid was overvallen - en ‘l'incident était clos.’ De eerevoorzitter, Koning Leopold II van België, rees - volgens het van te voren opgemaakte plan - van den zwaar vergulden zetel in de voor hem met fluweel bekleede afzon- | |
[pagina 69]
| |
derlijke loge, en nam na eenige hamerslagen van den bijgekomen voorzitter het woord. Met Zijner Majesteit's banale fransche volzinnen zal ik den lezer niet lastig vallen; ook voor volgende sprekers zal ik in dit verslag slechts het ‘moment psychologique’ weergeven, waarin Victor's waarheids-lampje hen dwong hun innig ik uittespreken. ‘Welk een voorrecht, Mijne Heeren - zoo sprak de Koning - ‘voor een godsdienstig en menschlievend hart, ook aan de zwarte zonen en dochteren van Afrika de weldaden van het christendom en der westersche beschaving te brengen. Wanneer dan ook het zeer waardige Voorbereidende Comité van dit Congres vraagt naar het doel van koloniaal bezit, dan antwoord ik met volle overtuiging: dat doel is eenig en alleen.....ook aan kleine Europeesche vorsten de middelen te verschaffen voor een weelderig leven. Ditmaal was de geheele zaal in rep en roer. Ieder - behalve een britsche lord, die reeds als jongen geen andere taal had willen leeren dan de engelsche - had de in 't fransch gesprokene ijselijkheid begrepen. Ook deze spreker was geheel ontdaan in zijn zetel teruggevallen. Geneesheeren, adjudanten, diplomaten, bedienden met glazen water omringden den vorst. In de zaal dof gegons en gestrekte halzen. Het rijtuig van Z.M. werd voorgeroepen, men zag een stommelende groep op weg naar de deur - en de koningszetel in de vergaderzaal der elfde Akademie was ledig. De voorzitter klopte met zijn hamer - Kapitein Colijn, als vertegenwoordiger van Z.E. den Gouv. Generaal van Heutz, had het woord.
Zooals gezegd, zal ik nu zonder verdere uitweidingen de redenaars laten spreken op het kritieke moment dat het waarheids-lampje hen bestraalde. Onveranderlijk begonnen zij daarna op hunne beenen te trillen en wankelden, door vrienden of geestverwanten ondersteund, naar hunne zetels terug. Het radium, omhuld door waarheidspoeder en geprojecteerd door een sterke lens, sloeg hen blijkbaar, na de fatale biecht, voor eenige minuten met onmacht. Men zal zich wellicht verwonderen dat onder zulke, door niemand begrepen maar blijkbaar abnormale, verschijnselen de zitting nog voortgang had. Inderdaad riepen, na nog eenige compromitteerende bekentenissen, enkele stemmen: ‘la cloture!’ Maar daartegen kwam algemeen | |
[pagina 70]
| |
verzet. De vergadering, schoon de oorzaak der wonderbaarlijke uitingen niet vermoedend, begon er blijkbaar pleizier in te krijgen. Hoe dan ook, men had hier eens ‘nouveau jeu,’ kreeg een blik op de geheime roerselen van den evenmensch, wat men aller-pikantst vond. En iedere volgende spreker, bij zijn gang naar het podium nog meesmuilend over de domheid van zijn voorganger, hield zich wel verzekerd zelf niet zulk een idioot te zullen zijn. Victor's lampje leerde hem echter anders. Kapitein Colijn, vertegenwoordiger van Zijne Excellentie den Gouv. Generaal van Ned. Indië. Na te hebben uiteengezet de fiskaal-oeconomische hervormingen, door hem in dienst van den Gouv.-Generaal op de buitenbezittingen voorbereid, besloot spreker aldus: ‘Zoo zal dan Mijneheeren, vooral onder dezen Landvoogd, Nederlandsch Oost-Indië beantwoorden aan het schoone doel van alle koloniaal bezit: een vruchtbaar arbeidsveld te openen....voor den eerzuchtigen militair, die anders zou rondslungelen op het exercitieveld of de pantoffelparade van een provincie-stadje, hem door militairen roem te doen opklimmen tot den hoogsten rang, in deze machtspositie met alle middelen het Gezag te doen handhaven, en subalterne officieren die zich daarbij bizonder verdienstelijk maakten doen bevorderen bij keuze.’ J.T. Cremer, Oud-minister, Commissaris van de Deli-Maatschappij: ‘Dit alles heeft Nienhuys, heeft van den Honert, heeft Jansen, heeft de tabaks-cultuur op Sumatra's Oostkust tot stand gebracht. Behoef ik de geachte vergadering dan nog te zeggen dat het doel, waarmede een natie zich bezittingen verovert in Oostersche landen, geen ander kan zijn dan....energieke westersche pioniers tot millionairs te maken? Bebel, Soc. Demokratisch lid van den Duitschen Rijksdag: ‘Geen ander nut, geen ander doel van koloniale veroveringen stel ik mij voor, dan.....mij in staat te stellen om los te donderen op de Putkamers, de Arendts, de Joachims, de Arenbergs, de Peters, de geheele koloniale vuilnishoop, en daardoor het aanzien van mijne partij in den lande te verhoogen.’ Luitenant D. van het Duitsche koloniale leger: ‘Wijl nu in de bekrompene Westersche samenleving alle toepassing der verhevene philosophie van den charmanten markies de Sade streng | |
[pagina 71]
| |
wordt gestraft, zouden koloniën reeds alleen noodig zijn om den hedendaagschen Uebermensch gelegenheid te geven tot het vermoorden en verkrachten van vrouwen, het verdrinken van in manden gesloten kinderen en het afhouwen van menschenhanden.’ Mr. D. Fock, Nederlandsch Minister van koloniën: ‘Zoo heb ik dan, Mijnheer de voorzitter, op het patroon van Nederlansch-Indië, mijne meening geschetst over de wijze waarop eene kolonie kan worden opgevoerd tot oeconomische ontwikkeling. Om het eenige maar hoogst belangrijke punt der agenda van het Congres te beantwoorden, kom ik dus tot de conclusie, dat voor mij het schoonste doel van koloniaal bezit is...Minister te worden en zoo lang mogelijk te blijven.’ De heer D. Riechelmann, Directeur der Nederlandsche Handelmaatschappij te Amsterdam: ‘Het doel, Mijneheeren! Na al wat ik opmerkte over de weldaden van bloeienden handel en industrie, kan het antwoord geen ander zijn dan: tin- en koffieveilingen, met zoo hoog en onsplitsbaar mogelijke commissie voor het eerwaardige handelslichaam, waarvan ik de eer heb directeur te zijn.’ Presidente der Engelsche Aboriginal Society. Alzoo, ik geef het volmondig toe: de mishandeling van negers en kaffers door Belgen en Boeren is schandaleus en shocking...maar God gaf die met het doel om ook de ladies van hoogere standen eenig tijdverdrijf te bezorgen, door er tegen te kunnen agiteeren. Een Bataviaansch advokaat: ‘Chinezen plukken, mijne heeren, zietdaar ons doel!’ Amsterdamsche tabaks-makelaar: Ten slotte roep ik: ‘leve de Nes, en mijn halve ton per jaar!’ Jhr. Mr. K.A. Godin de Beaufort, lid der Nederlandsche Eerste Kamer: ‘Alzoo, mijnheer de Voorzitter, batige sloten voor het Moederland behouden of, zoo ze reeds verloren zijn, terug te krijgen - ziedaar het groote en schoone doel van alle koloniale politiek.’ Vertegenwoordiger der firma Tippelskirch te Berlijn: ‘Contracten met douceurs voor Pod! Onbruikbare jassen en laarzen voor de soldaten, prachtige balanzen voor ons! Leve het koloniaal bezit! | |
[pagina 72]
| |
C. Woeste, Belgisch minister van Staat: ‘Zoo zullen dan, Mijnheeren, de nu aanhangige plannen tot overname van den onafhankelijken Congo-Staat door het Belgische volk beantwoorden aan het schoone doel van alle koloniale politiek...een katholieken monarch af te helpen van een bezit, dat lastig wordt door inbreuk op internationale overeenkomsten. Lord Curzon, gewezen onderkoning van Britsch Indië: ‘Zoo lang derhalve daar ginds is gelegen een land met 235 millioen bruine Britsche onderdanen, zoo lang zal het doel onzer koloniale heerschappij worden bereikt,....adelijke jonge Engelschen te helpen aan rijk bezoldigde baantjes, engelsche Bureaucratie oppermachtig te maken over morrende Hindoe's, ook al moet het westersch Imperialisme den voet zetten op karkassen van uitgemergelde hongerlijders!’ Herr Doctor Roeren, rechter in het Oberlandsgericht te Keulen: Ik vat het doel van koloniaal bezit tezamen in dit ééne woord: zegepraal voor de Roomsche zendelingen en voor het Moederhuis in Keulen. Dernburg, nieuw directeur van de Koloniale Afdeeling te Berlijn: ‘zoodat ik reeds daarom, althans voor Duitschland, koloniaal bezit gerechtvaardigd acht, dat wij kunnen toonen het Centrum nog aantedurven en etterbuilen te durven doorprikken.’ Pichon, fransch minister van buitenlandsche zaken: ‘Ook in Marokko, Mijneheeren, zullen wij nastreven het groote doel van alle Fransche koloniale politiek: der bevolking vrede en welvaart te brengen.....ik bedoel door een krachtige houding tegenover Raisoli de fransche liefde voor sabelgerammel in 't gevlei te komen en Duitschland te toonen dat Algeciras voor ons een werkelijke overwinning is geweest. Grosdidier, lid der fransche Kamer van afgevaardigden, wien in 't voorbijgaan de straal uit het lantaarntje even raakt interrumpeert: ‘en in Marokko afzet te vinden voor Fransche produkten!’ Jaurès, Soc. Dem. lid der Fransche Kamer: ‘Koloniaal bezit, Mijneheeren, moet voor ons een drijfveer zijn om oostersche volken door évolutie te brengen tot het begrip der gemeenschap van arbeid, van belangen van..... Bebel interrumpeert: ‘Freunde, Wolthäter, Erzieher! | |
[pagina 73]
| |
Jaurès. ‘Juist, een middel dus.....om steeds, tot propaganda voor onze partij, een agitatorisch wapen bij de hand te hebben tegen de schanddaden van het kapitalisme! Overste Deimling: ‘Het doel? Met den sabel inhakken, niet op de Hottentotten, maar op de sociaal-demokraten, volkspartijen en ander oppositie-gespuis in den Rijksdag!’ De Heer Deterding, Directeur der Kon. Mij. tot ontginning van petroleumbronnen te Amsterdam: ‘Zoo kan dan, Mijneheeren, een welbegrepen koloniaal bestuur krachtig medewerken om een artikel van dagelijksch gebruik.....zoo duur mogelijk te maken voor het volk dat het voortbrengt.’ Gebroeders Deen van de Perlak, in de zaal interrumpeerende: Royalties!
Aan een zekere roerigheid onder de congresleden begon ik nu te bemerken dat Victor in zijn spel afwisseling bracht. Ik keek naar de galerij, en zag inderdaad dat hij de stralen van zijn lampje liet spelen door de zaal, nu dezen dan genen congresbezoeker kittelend. Met alle ordelijke beraadslaging was het toen gedaan. Vermakelijke oprechtheid klonk in allerlei kreten door de lucht: ‘Monopolies!’ ‘Concessies!’ ‘Pots de vin!’ hoorde men telkens, nu eens in het fransch, dan weer in het engelsch, duitsch, hollandsch of Japansch. Een mooie, smaakvol gekleede Française: ‘Vogeltjes uit Nieuw Guinea voor mijn hoed!’Ga naar voetnoot1) Een lange, magere Engelsche: Thee, thee, thee, Ceylon, China, Assam, Java! Een Yankee in geruit pak en boorden als ezelsooren: Ook de Ster en de Strepen moeten uitwaaien! Mr. C.Th. van Deventer riep, telkens als hij door de straal werd geraakt: ‘Onderwijs, onderwijs! en de heer Kielstra: ‘Ordelijke toestanden! Gezag in eigen huis! ‘Leve Coen II!’ Vlak naast mij schreeuwt de verslaggever van de Standaard: ‘Calvinistisch-pacifieke penetratie!’ | |
[pagina 74]
| |
Een dikke Belgische gastronoom: ‘Negerkoppen, kinderbillen! Wij moeten nieuwe soepen hebben!’ Een fabrikant uit Manchester roept, tezamen met een uit Twente: ‘afzet voor onze katoentjes!’ Een deftige Engelschman, die mij reeds was voorgesteld als een lid van den Britsch Indischen Wetgevenden Raad, sprak in een oogenblik van stilte, kalm maar luid: ‘Ik zal voor mijn hoog salaris steeds mijnen Onderkoning naar den mond praten, en in de lunchroom over bridge en mooie meiden! ‘Caoutchouc ranselen uit negers!’ schreeuwde een lange Amerikaan, zooals ik later vernam een gedelegeerde van de Amerikaansche caoutchouctrust en concessionaris van Koning Leopold II voor een terrein van een millioen hektaren in den Congo. Mijn oude vriend van Epscheuten, directeur tot exploitatie van de suikerfabriek Oentoeng Enak op Java, zei met kalme zekerheid: door den loerah tot den grond. Een landheer van bewesten de Tji-manok, die hier hypotheek kwam zoeken voor zijn land, riep: ‘ook een parteklier sadja wil wel eens den souverein uithangen!’ Renkin, de Belgische christen-demokraat, riep naar de ledige loge van Koning Leopold: ‘maak mij hoofdadministrateur der spoorwegen in Congo, en ik ben je man!’ ‘Verlakte laarzen, Pilsener, vrouwen, betaald uit de ‘Schwarze Konten!’ klonk het daartusschendoor van een Duitschen luitenant uit Togo, waarop de President der ‘Deutsche Kolonialgesellschaft für Sud-West-Afrika’ onmiddelijk riep: ‘Oorlog met de Zwarten, twintig procent dividend!’ en de vertegenwoordiger der reederij Woermann, tezamen met den directeur der Oranje-apotheek te Berlijn: ‘Ja, ja, oorlog, expedities, monster-vrachten, pillen, hoefijzers, laudanum, paardendekens!’ Het werd allengs een rumoer, dat hooren en zien verging. Mr. N.G. Pierson lawaaide met de bel en klopte met den hamer als een politie-inspecteur op de deur van een speelhol, waarbij dan de schalksche Victor hem telkens, door korte kitteling met het waarheids-straaltje, als accompagnement deed roepen: ‘Kloppen zal-die, kloppen zal-die! waarbij hij blijkbaar dacht aan de Indische begrooting. Hoe het zou zijn afgeloopen, kan ik zelfs niet gissen, indien | |
[pagina 75]
| |
niet een plotseling incident aan het geheele congres een einde was komen maken. Een jonge man, met zwart piekhaar en wilde oogen, drong de zaal binnen, vloog op het podium, en riep ‘Stilte!’ met zulk een akelig-schelle stem, dat men opeens in de zaal een sneeuwvlok zou hebben kunnen hooren vallen. ‘Het doel van koloniaal bezit!’ - gilde hij snerpend - het doel? het doel?’ Ik zag de Stuers den vollen stralenbundel van zijn lampje op spreker concentreeren. Hoe groot was dus niet mijne, en zeker ook Victor's verbazing, toen niettemin de jongeling zijn roerloos gehoor toekrijschte: ‘Ik zeg u: het eenige doel van koloniaal bezit is, de onderworpen volken gelukkig te maken!’ Hoe men, onder den invloed van de weer lustig spelende waarheids-stralen, den roekeloozen jongeling zou hebben behandeld, is niet twijfelachtig, indien niet plotseling een tweede personage de zaal binnen en op het podium was gevlogen, een forsche, sterke kerel, met groote handen en hard gezicht. ‘Eindelijk heb ik je!’ riep hij, den jongen man bij den kraag pakkende en heftig heen en weer schuddende. De aangepakte verdedigde zich, hevige worsteling volgde, een deel der toeschouwers koos partij voor den ruwen, een ander voor den jongen man, politie stoof de zaal binnen, drong ieder naar buiten...en het Congres was geëindigd vi coäctus. ‘Wie was die jongen man?’ vroeg ik een met mij bevrienden inspecteur van politie. Het antwoord luidde: ‘een sinds gisteren uit Oud-Rosenburg ontsnapte ongeneeslijke krankzinnige.’
's-Gravenhage, 31 Dec. 1906. |
|