| |
| |
| |
Gedichten Door Alex. Gutteling.
Aan een vriend
Het land ligt blank in damp, in glans.
Snel zaagt verscheemren - zilver sloot
Onpeilbre nevel rond uw boot
Die vocht en koel uw voorhoofd kuste.
Toch drong door mist uw sein tot mij
Bij vrienden weer, hoopvol verblijd:
Als doode tijd was deinend wijd
Damp, waaruit doemden dorre kruinen.
Een jaar van vree, van zaligheid,
Verrasten als een toovergroet
Ons rustig, diep ontroerd gemoed,
Toen ze aan den ochtend van ons Nieuw Heil kwamen blozen.
| |
| |
En gij, wat vondt ge? Ik weet het niet:
Herschiep 't nieuw land, zoo ver, zoo vreemd,
Niet frisch en lief als weide en beemd
Wier schoon uw ziel had ingenomen.
Uw zee zelfs draagt er andre pracht:
Stormen haar golven uit den damp
Zoo schuimend? Zeeft de zonnelamp
Zoo blond door neevlen op haar waatren?
Wat was er schoon? Eén toovrig beeld
Paleiz'ge tempels, welven zwaar,
Scheemrig, doorgloeid van sieraad klaar,
Met kleurig eelgesteente eronder.
Lokte u dat Oostersch vizioen
Gij gingt, en met geestdriftgen klem
Klonk schallend uw commandostem,
Toen uw matrozen zwijgend landden.
't Kanon klonk dof en dreunend ver,
Kwam pinklen boven 't stil bivak,
| |
| |
Gij waakte, en zaagt, hoe gloedend brak
De duistre lucht, dáar waar de menschen wonen.
Den andren morgen stond de brand
Er dreef een smook door bosch, langs veld,
Waardoor de troep kwam aangesneld
Elk ritselruchten in 't geblaart beluistrend.
Daar lag de sterkte - stil stondt gij.
Want uit de vlammen daagde een schaar
In lange kleeren zilverklaar,
Grijsaards en vrouwen, meisjes, knapen.
De doodszang galmde, en lans bij lans
Vuur vóor, vuur achter, overal
De dood voor hun ontzind getal
Zichzelf vermoordende ten leste.
Maar gij - verstarde niet uw blik
Wijl vorst en vrouw in bloedgen klomp
Stuiptrekkend rolden romp bij romp,
Wenddet gij niet, doodsbleek, uwe oogen?
| |
| |
Ik ken uw zachte en eedle ziel.
Die schoonheid zochten, tooverglans,
En moest het strijd zijn, dan althans
Een strijd waarin 't op moed en geestkracht aan zou komen.
Maar vondt ge ook schoonheid, na dees dag
Bloedge robijnen drupplen hel
Aan elk sieraad, weerlichtend fel
Met trotsch en smadelijk geflonker.
Is in ons land éen kunstnaar die
Rees in uw geest een wreed vizioen:
Hoe de geslachten eindloos woên
En ruw elkanders schoon verdoemen?
Een troost misschien was 't toen gij zaagt -
Een stoet die smeekte om vrede, blij
Bevrijd te zijn van dwinglandij...
Was 't wel zoo zeker dat zij niets meer hoeven duchten?
Wees stil, mijn hart; wees stil, mijn vriend.
| |
| |
In 't eeuwge Raadsel - tijd na tijd
Wentelt en worstelt - de Eeuwigheid
Blijft ver van ons bij 't staag bevreemden.
Maar de Eeuwigheid is in uw geest,
Al strijd en smart en somberheid,
Wen veilig in uw droom gij zijt
Die 't leed vertroost, verzoent met bovenaardsche weelden.
24 Nov. 1906.
| |
Drie schilderijen
I Jan van Scorel. ‘Magdalena’.
Wat zwoel geheim besluit uw urn met bronsfiguren
Die gij steil zittend heft, steunt met uw blanke hand,
Wijl de andere uitgespreid het deksel stijf bespant
Dat geur noch kracht vervliet': werk van veel zorgvolle uren?
Is 't liefdedrank die uw versmader doe bezuren
Zijn koelte in kwellend en bedwelmend heeten brand?
Lacht daarom zoo verliefd uw hoofd gouddraad-omrand.
Wijl de oogen schuins en stil, in fiere zelfzucht turen?
Zeg me uw geheim, o schoone vrouw: uw vreemdheid pijnt.
Uw blanke schouder door uw stralend haar belijnd,
't Olijfgroen kleed, paarlen-versierd, en 't schrale loover,
| |
| |
't Is alles lieflijk, maar de rotsge verte blauwt:
Grill'ge paleizen voor een wreeden Geest gebouwd -
Daarvóor glanst uw gelaat in hellen raadseltoover.
II Rubens. ‘Cimon en Pera’.
‘Vader wat wordt gij oud: uw huid als gelig leder
Hangt om uw lijf als 't vel van een verschrompte vrucht.’
‘“Wat wilt gij kind, geen blos gloeit in gevangnislucht.
Van honger sterf ik. Voor het laatst ziet gij mij weder.”’
‘Hoe graag bracht ik u spijs! Nooit waren wachters wreeder:
Zij loeren scherp. Hen roert geen vrouweklacht of zucht.’
‘“Maar gij zijt moeder - draagt uw lijf geen laafgenucht?
Buig tot mijn grijsaardsmond uw volle borsten neder!”’
‘Vader!’ - Maar weenend en het oog omhoog geslagen
Reikt zij haar blanken boezem aan zijn lippen ruige:
Mond als een kindermond tandeloos reê tot zuigen -
En door een tralieraam de ijzeren krijgers gluren -
Stomme verbazing stijft hun hand die haar verjagen,
Hun stem die schreeuwen wil - deernis verzacht hun turen.
III Vermeer. ‘De Brief’.
Een warme stilte is om u heen. Ivoorge wanden
Zijn in een schijnsel van getemperd wit bezond.
| |
| |
Uw lief en licht gelaat, teer voor den achtergrond
Van kaart olijfgroen met gelijn van zee en landen,
Staart droomerig aandachtig: in uw fijne handen
Glanst een papier...fluistert verrukt uw zoete mond?
Zijn 't dierbre woorden, die uw man, de zeeman, zond
Naar 't Hollandsch huis in kalme straat, van palmenstranden?
Sinds hij 't laatst kwam is uw zoo slanke lijf verbreed,
Liefelijk zwol 't onder uw stralend blauwe kleeren:
Een kind zal uw geluk, zoo innig reeds, vermeeren -
Droomerig staart ge, en stil tevree...is 't dat hij 't weet,
Erover schrijft misschien...voelt gij diep in u beven
De vrucht uit zoeten gloed gegroeid: uw beider leven?
| |
Leven in droom
Wat was het landschap teer en fijn
Vannacht in droom bij zilvren schijn:
Een sierlijk brugje, een stralenbeek,
De berkentwijgen rank en bleek,
Huivrend, maar zonder ritseling.
En wijl ik peinzend glijdend ging
Over de lage heuvlen, grijs
Bemost, als licht behageld ijs,
Zag 'k eensklaps, als een avondgloed
's Winters door neevlen rozig-zoet
Achter de speelsche kruinen poost
(Gelijk een bleeke bruid soms bloost
| |
| |
Door van haar lokken 't weefsel blond),
Ons huisje, in vreemden droomenstond
Wonder herschapen: dak en muur
Was warm en lieflijk gloeiend vuur,
En schemervormen, toch herkend,
Hadden iets toovrigs, als een tent
In Oostersch Nachtverhaal gebouwd
Door geesten als uit zonnegoud. -
Nu is het dag, wij droomen niet,
En toch...datzelfde woudgebied:
Een sierlijk brugje, een stralenbeek,
De berkentwijgen rank en bleek,
En ginds...wat gloeit daar onverwacht
De kruinen door met wondre pracht?
Ons huisje! Maar wij zagen 't nooit
In zulk een sprookjes-glans getooid,
Een wonder op den heldren dag.
Nimmer ons oog die kleuren zag
Zoo warm, zoo teer, door 't stille woud
Scheemrend, als stond het niet gebouwd
Op wijde hei...O zaligheid,
Als ons ontzinkt de werklijkheid,
Als altijd nieuw, hetzelfde ding
Doet siddren van verwondering,
Als men zijn nuchtre leven leeft
In schijnselen als de Droom ons geeft!
|
|