De Beweging. Jaargang 3
(1907)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Pseudo-Marxisme
| |
[pagina 38]
| |
hunner tegenstanders als revisionisten treffend? De groote meerderheid der arbeiderspartij, die zich door de ‘ruzie der theoretici’ niet in twee kampen liet splitsen, heeft daarnaar niet gevraagd. Maar het feit harer onverschilligheid dringt de vraag op, of het hier wel om beginselen gaat? Want een van twee; òf de sociaal-demokratische partij is zoo weinig jong en levend dat de ernstige beschuldiging van beginselverloochening, en nog wel door haar theoretici, haar koud laat, en zij zonder beginselen opportunistische avonturen zoekt, dan wèl de beschuldigers hebben het over zaken, die zij beginselen noemen, zonder dat deze het zijn, daar het leven der partij en niet mee gemoeid is. Inderdaad is dit laatste het geval. Er is een pseudo-Marxisme, dat zich, in 't bijzonder onder de sociaal-demokratische politici, revisionistische tegenstanders zocht en bij dat zoeken, gevolgd door bestrijden, een ruzie verwekte, waarvan die Marxisten zelf slachtoffers werden. Maar de aldus begonnen strijd was tegelijkertijd zoo verward en zoo onwezenlijk, dat bij het hooren der verbitterde heftigheid van toon, de groote meerderheid er niets anders dan een personenkwestie in kon zien. Toch was hij meer. Hoeveel meer, kan pas blijken uit het pseudo-karakter van het Nederlandsch Marxisme, waarover de volgende beschouwing van een belangstellend buitenstaander gaat.
* * *
De tegenstelling Marxisme-revisionisme is, naar de woordelijke beteekenis dier termen, eenvoudig. Ze is een zuiver theoretische. Het Marxisme neemt aan dat de ontwikkeling van het kapitalisme zich voltrekt naar de groote lijnen, die in ‘Das Kapital’ zijn aangegeven, en dat geen enkele theorie en geen nieuwe feitenkennis revisie daarvan noodig maakt. Aan hen, die meenden dat wel degelijk de theorie van Marx gewijzigd moet worden om voor de tegenwoordige maatschappelijke verschijnselen nog een bevredigende verklaring te geven, viel daarom de naam revisionisten te beurt. Tot zoover is de zaak eenvoudig. Wetenschappelijk meeningsverschil is voor gèleerden en onderzoekers een prikkel te meer tot werken. De kennis van het kapitalisme zal daarmee dus zeker gebaat zijn, terwijl beslechting van het geschil gansch en al overbodig | |
[pagina 39]
| |
is. Want de feiten zijn hier de rechters, die soms de meest onverwachte beslissingen brengen. De feitelijke en practische tegenstelling is echter tusschen Marxisten en revisionisten en is heel wat verwarder. Geen geleerden, die de feiten onderzoeken, maar partijleiders stellen hunne conclusie's tegenover elkaar en maken een keuze daartusschen noodzakelijk. De Marxisten in 't bijzonder zijn meer propagandisten dan onderzoekers, en daarom willen zij den grondslag van hun leer niet laten ondermijnen. Daartegen stellen zij zich te weer. Vandaar dat Bernstein's boek zoo'n onwaardig heftig geschrift van Kautsky als antwoord kreeg en ook zijn zuiver wetenschappelijk streven door de partij voor den congresrechter werd gebracht. Zoo iets maakt het verder onderzoek niet gemakkelijker. Het kost toch al inspanning genoeg om de ingewikkelde maatschappelijke verhoudingen objectief aantezien en te ontleden, zoodat vertroebelende tendenz en verwarrende hartstocht uitermate belemmerend werken. Toch is dit op zichzelf niet het grootste bezwaar. De wetenschap is niet aan een partij of partijzucht gebonden. En er zijn steeds onbevangenen van geest, die zich door het warmloopen van strijders nog niet tot meedoen aan al hun gevechtsmanieren laten verleiden. Heftig en belangzuchtig meeningsverschil is, speciaal in de ekonomie, meer vertoond, zonder dat daarmee het juister inzicht op den duur is tegengehouden. Achter die al te hartstochtelijke belangstelling voor een sociologisch probleem, staat echter iets anders, dat de scherpe gevechtshouding verklaart. En dit is niet, - zooals oppervlakkig waarschijnlijk lijkt - dat sociaal-democratische tegenstanders de z.g. ‘débacle’ van Marx' leer op groote schaal exploiteeren. Zoo iets is te boven te komen, en wekt bovendien belangstelling, waar die vroeger afwezig was. Achter de discussie staat steeds een andere tegenstelling van diepergaande beteekenis, n.l. die tusschen revolutie en reform. Dit gaat niet enkel geleerden of kenniszoekenden aan, maar elken arbeider, elken soldaat van de beweging. Want waarom gaat het? Revolutie beteekent dat geen menschwaardig bestaan voor de arbeiders mogelijk zal zijn dan na een scherpen machtstrijd van geweld tegen geweld. | |
[pagina 40]
| |
Voor wie dat als stellig aannemen wordt de geheele beweging op dien eindstrijd ingericht, elke daad daarnaar beoordeeld. De arbeiders moeten daarop voorbereid en geoefend worden, de gedachte daaraan hen bezielen en in elk optreden leiden. Kleine lotsverbeteringen van meer loon, korter arbeidstijd, gezonder werk, ruimer huisvesting, goedkooper voedsel, hooger ontwikkeling, vrij kunstgenot, zijn alle nietig in vergelijking met de ekonomische vrijheid die door de revolutie zal verkregen worden. Reform beteekent dat in al die kleine winsten de geleidelijke ontwikkeling gezien wordt om langzaam, maar dan ook zonder ‘de wapenen der barbaren,’ de ekonomische vrijheid van den arbeid te veroveren. Dit inzicht maakt de organisatie der arbeiders tot iets anders en meer dan tot een voorbereidingsschool voor den toekomstigen strijd. Elke lotsverbetering der arbeiders, elke demokratische hervorming, is een vergroeiing van den klassenstaat tot de socialistische gemeenschap, en dus het nastreven waard, ja zelfs het zóo krachtig nastreven, dat daarop de organisatie der arbeiders in de eerste plaats wordt ingericht. In elken strijd tusschen Marxisten en revisionisten wordt die tegenstelling: revolutie-reform, als het wezenlijk geschilpunt gevoeld, zonder echter steeds scherp naar voren te komen. De verklaring hiervan wordt gewoonlijk aldus gegeven, dat het Marxisme de zekerheid van de revolutie bewijst, en dat daarentegen uit de Marx-revisie het aanvaarden van de reform voortvloeit. Is dat juist, zoo beslist de tegenstelling Marxismerevisionisme natuurlijk over al het andere en blijft voorop staan. Dit is echter een misleidende aanname, die het eerste kenmerk is voor het pseudo-Marxisme.
* * *
De tegenstelling revolutie-reform is wel het kerngeschilpunt tusschen Marxisten en revisionisten, maar kan onmogelijk het gevolg zijn van hun ekonomisch geding. Het theoretisch meeningsverschil is uiteraard zakelijk en duidelijk. Maar de beslissing daarover is geen zaak van eenige partij of eenige meerderheid. Slechts geleerden en geoefende onderzoekers zijn | |
[pagina 41]
| |
bevoegd tot oordeelen, en de menschelijke rede in elk afzonderlijk individu, geen stemmenaantal, kan en zal uitspraak doen. Anders staat het met de keuze tusschen revolutie en reform. Die beslist over leven en daden der arbeidersbeweging. Elk deelgenoot aan die beweging, elk strijder mag en moet naar zijn belang, zijn gevoelen en zijn inzicht uitspraak doen, en de meerderheid beslissen. Wetenschappelijke voorstellingen van de maatschappelijke ontwikkeling, meestal in populairen vorm, kunnen en zullen op die uitspraak invloed uitoefenen, misschien zelfs den doorslag geven, maar niet uitsluitend, dikwijls zelfs in zeer beperkte mate. De daden van den mensch worden niet geheel door zijn kennis systematisch geleid en beheerscht, maar ook door de gevoelens, die het leven in de maatschappij bij hem wekt, en - Marxistische stelling, die ook voor het Marxisme eenige waarheid bevat - vooral door zijn belangen. Daarom kan de tegenstelling revolutie-reform voorzoover zij, niet als een theoretische mogelijkheid, maar als een feitelijk verschil van richting, in de sociaal-demokratie zich voordoet, geen gevolg zijn van een verschil in verklaring van het tegenwoordig kapitalisme. En dit staat vast, de kwestie revolutie of reform is aan de orde en wordt steeds meer actueel. Waarom komt dat echter bij den strijd zoo weinig aan het licht? en waarom heeft toch naar het uiterlijk te oordeelen het Marxisme de leiding? Dit geldt hoogstens voor Duitschland, zeker niet voor Frankrijk, om van ons land nog niet te spreken. Bovendien is de verklaring daarvan gemakkelijk te geven. Het geschil Marxisme-revisionisme is, zooals gezegd, duidelijk en eenvoudig. Anders echter met revolutie of reform. Want zij die de revolutie als een toekomstige zekerheid aanvaarden, verwerpen de reform niet, al blijven zij daarbij in achterdochtige en misprijzende gemoedsstemming. En de reformisten, hoezeer zij ook in de hervormingen den groei van 't socialisme zien, achten de revolutie, zij het ook plaatselijk of gedeeltelijk, niet alleen mogelijk maar ook voor sommige gevallen noodig, en willen dus wel degelijk er bij hunne overwegingen rekening mee houden. De tegenstelling is derhalve niet scherp, bijna meer gradueel dan principieel. Zij was dan ook voor de sociaal-demokratie van geen beteekenis, zoolang hervormingen en lotsverbeteringen wel geeischt werden, maar toch niet tot | |
[pagina 42]
| |
stand kwamen. Of zoolang sommigen daarin slechts een middel zagen om te bewijzen dat de kapitalistische maatschappij onmachtig was om den arbeider een redelijk bestaan te geven, terwijl anderen dat redelijk bestaan door die eischen tot een practisch uitvoerbare uitdrukking zochten te brengen. Voor beide was het resultaat hetzelfde n.l. de revolutie. Zoodra echter hervormingen voorbereid werden en tot stand kwamen, waaruit bleek dat er een directe verbetering ook zonder de revolutie mogelijk was, en dat de grootte dier verbetering niet onbelangrijk afhing van de houding der arbeiders, moest het onderscheid van inzicht, - zij het ook als gradueel verschillende waardeering voor revolutie of reform - zich in daden doen kennen. Eenerzijds door het hervormen overtelaten aan de politieke tegenstanders, wier werk met scherpe kritiek werd ontleed, om door het onvoldoende van den inhoud en de practische gebreken de onmacht der makers te bewijzen. Anderzijds door ijverige medewerking en door de arbeiders op te wekken om zich alle verbeteringen zooveel als maar mogelijk is, ten nutte te maken. Komt het eenmaal zoover, dan is in die daden de tegenstelling aan 't licht gebracht. Met redeneeren en protesteeren kan men wel voorstander van uiteenloopende dingen zijn. Maar voor practisch en degelijk werk is het noodig te weten wat men wil. De arbeiders opwekken en voorgaan tot uiterste inspanning en toewijding aan eenige taak kan niet samengaan met een uiteenzetting, dat hun werk eigenlijk onbeteekenend en nutteloos is. Tenzij die arbeiders dat werk uit zichzelf en spelenderwijze toch doen zouden. Maar eenige ervaring van zulk werk hetzij in vakbeweging, coöperatie of voor betere wetgeving leert dat dit niet zoo is, en dat integendeel met minder dan geheele toewijding niets verkregen wordt. De latere ontwikkeling der arbeidersbeweging, in de Duitsche vakvereenigingen, de Belgische coöperaties, de Engelsche afvaardiging van arbeiders in 't parlement, in de deelname aan de Fransche demokratische en vredelievende politiek heeft dan ook steeds meer de keuze revolutie of reform naar voren gebracht, zij het ook niet steeds in dezen vorm. Gewoonlijk waren het andere actueele onderwerpen, zooals de onafhankelijkheid der vakactie van de politieke partij, samenwerking | |
[pagina 43]
| |
met vrijzinnigen, deelname aan de regeering, waarin het geschil tot uiting kwam. Maar de grondslag was steeds dezelfde. Het kan intusschen duidelijk zijn dat waar practisch werk het onderscheid van tactiek tegelijk met strijd over 't Marxisme naar voren bracht, daartusschen verband ontstond, zij het ook niet zoo als de Marxisten dat verband legden. Hoewel het onjuist was aan te nemen, dat de practische vraag revolutie of reform voortvloeide uit het verschil Marxisme-Revisionisme, toch is een verband tusschen beiden niet te ontkennen. Maar de wijze waarop dat verband als dwingend wordt voorgesteld, is een tweede kenmerk voor het pseudo-Marxisme.
* * *
Het beeld der kapitalistische productiewijze en de voorstelling van hare ontwikkeling tot aan den overgang of omslag naar het socialisme, door Marx in ‘Das Kapital’ gegeven, waren bedoeld als zuivere wetenschap. Tendenz om te pleiten voor de arbeidersbeweging en hare socialistische eischen, werd door hem niet gewild. Wel steun aan die arbeidersbeweging, maar steun door kennis. Haar kracht mocht niet verspild worden aan het nastreven van utopiën, maar moest door juist inzicht in de maatschappelijke evolutie den kortsten en zekeren weg nemen naar haar doel. Daar de ekonomische uitspraken van zijn tijd dat doel als onbereikbaar voorstelden en trachten te bewijzen dat de beweging der arbeiders op vernietiging der gemeenschap uitliep, zocht Marx die stellingen in hun tegendeel te verkeeren. De arbeiders deden wat noodzakelijk was en de maatschappij, die zij wilden verwezenlijken, moest komen. Dat wilde hij bewijzen en wel wetenschappelijk, dat is uit de feiten. Waarop steunde nu zijn betoog dat de revolutie die de socialisten in zijn tijd als eenig middel ter verbetering zagen, onvermijdelijk was? In hoofdzaak op drie stellingen. Allereerst dat de kapitalistische productiewijze voeren moest tot regelmatig terugkomende crisissen, van steeds grooter verwoesting en onheil voor de geheele gemeenschap. Daarnaast dat het aantal der bezitlooze proletariërs voortdurend zou toenemen, terwijl de kring der over de productiemiddelen beschikkende kapitalisten zou slinken tot een zeer klein getal. | |
[pagina 44]
| |
Ten slotte dat de materieele toestand der proletariërs steeds slechter zou worden. Was dit waar, zoo kon verzet niet uitblijven en moest dat verzet de onteigening der bezitters en het gemeenschappelijk maken van alle productiemiddelen teweeg brengen. Deze conclusie's wier verwerkelijking geenszins in onafzienbaren tijd, maar binnen eenige tientallen jaren werd verwacht, vormden de sterke schakels tusschen het Marxisme en de sociaal-demokratie, schakels wier kracht in 't bijzonder voor Duitschland historisch is bewezen. Wat is echter het wezen dier kracht? Het is duidelijk dat voor haar optreden twee voorwaarden verwezenlijkt moesten zijn. Allereerst dat op de absolute juistheid dier conclusie's werd vertrouwd, dus dat hun waarheid elke aanvechting kon weerstaan. Maar dit is nog niet voldoende. Want om op die waarheid te vertrouwen moet de groote menigte ook gezind zijn haar te aanvaarden, of b.v. Marxistisch uitgedrukt; voor die aanvaarding moeten ekonomische voorwaarden zijn vervuld. De ekonomische toestand der arbeiders moet dus zóo zijn dat zij geen verbetering van hun lot zagen dan door de revolutie. De juistheid hiervan wordt verduidelijkt door het verband tusschen Marxisme en socialistische arbeiders-beweging voor verschillende landen nategaan. Eerst Duitschland. Het vertrouwen op de wetenschap, dat is op de leiding van het denkend, ontledend en vooroordeelsvrije verstand, had daar in staatsorganisatie, in 't leger, op de school en niet het minst in de industrie meer dan ergens ter wereld triomfen gevierd. En juist die industrie gaf van Marx' uitbeelding van het kapitalisme een treffende verwezenlijking. Daar tegelijkertijd de arbeiders, die om de mijnen, fabrieken, en in de groote steden in menigten waren samengevloeid geen kans zagen om aan den druk van staat en industrieel te ontkomen, en bovendien de revolutie van 1848 nog scherp in het geheugen lag, waren zij omwentelingsgezind. Voor hen moest het Marxisme een evangelie zijn. In Frankrijk was de neiging tot revolutie nog sterker maar toch kon Marx' leer er geen vat krijgen. Zijn industrieel kapitalistisch beeld verbleekte bij dat van 't handelskapitaal. En 't overheerschend klein bedrijf in landbouw en ambacht moest een rationeel agrarisch communisme of coöperatief | |
[pagina 45]
| |
socialisme aannemelijker maken. En daarvoor was kennis van den ekonomischen ondergrond van minder waarde dan het krachtig persoonlijk initiatief. Daarop vertrouwden de Franschen. Engeland en Amerika stelden boven wetenschappelijke kennis de practisch technische vindingrijkheid. De zuiver rationalistische wetenschap bleef voor hen altijd nog speculatief, vandaar dat van algeheel vertrouwen weinig sprake was. Maar de werkelijkheid in die landen, en speciaal in Amerika, gaf de zuiverste verwezenlijking van Marx' kapitalisme te zien. Toch konden zijn conclusie's niet inslaan omdat er geen revolutiegezindheid aanwezig was. In Engeland niet doordat daar de reform in vakactie, coöperatie en wetgeving reeds jaren lang werkte. In Amerika niet omdat de mogelijkheid eener individueele lotsverbetering zelfs de solidariteit der arbeiders en dus natuurlijk ook elke omwentelingsneiging voorkwam. De democratische staatsinrichting maakte bovendien in beide landen dat druk van den Staat nergens gevoeld werd. De band tusschen Marxisme en sociaal-demokratische arbeidersbeweging blijkt niet noodzakelijk en hecht te zijn. Zoowel de aanwezigheid als de sterkte hangen af van de omstandigheden. Dit wil dus zeggen dat door de feiten uit te maken zou zijn of het verspreiden van de Marxistische kennis onder de arbeiders al dan niet in staat is om hun beweging te versterken. Het behoeft niet gezegd dat de Marxisten dit niet aannemen. Zij zien dat verband in een vrij wat inniger vorm. Voor hen is de wetenschap niet meer alleen een zoeken en een voorlichten, maar een zekerheid. En die zekerheid willen zij aan de arbeiders mededeelen. Daardoor wordt voor hen het Marxisme een geheimzinnig geestelijk voedsel, dat den zwakken dwalenden arbeider maakt tot een reus van kracht en inzicht. Is het wonder dat daarbij dikwijls gesproken wordt van geloof, leer en dogma. Want daaraan is, als van ouds bekend, een groote kracht toeteschrijven. Een geloof kan de menschen bezielen, en brengen tot opoffering van hun geheele leven aan de heilige zaak. Maar deze karakteriseering wordt door de Marxisten afgewezen, en te recht. Hoe zou Marx bij het denkbeeld gelachen hebben. Staat dit echter vast, dat Marx' leer geen dogma is en geen geloof eischt; dat aan- | |
[pagina 46]
| |
vechting geen heiligschennis, en aanvullende verbetering een goed werk is, dan moet ook mogen onderzocht worden wat de juiste beteekenis van dat Marxisme is; allereerst voor de ekonomische wetenschap, maar vooral voor de arbeiders-beweging. Marx beteekenis nu voor de ekonomie kan niet gauw te hoog geschat worden.Ga naar voetnoot1) Daarover te spreken valt echter buiten deze beschouwing. Maar zijn beteekenis voor de arbeidersbeweging is ongelijk veel grooter. Dat hij echter nu nog door zijn woord die beweging kan beheerschen is zoo iets onaannemelijks dat nader bewijs verre van overbodig is. Toch kon, wat eens zijn groote beteekenis was, nog steeds die zijner volgelingen zijn, maar is het niet meer. Het onvoltooide hoofdwerk is wel door Engels zorgvuldig uitgegeven. maar nooit voortgezet. Geen zijner volgelingen zou het trouwens gekund hebben. De geest van een Kautsky is te eenzijdig, die van een Mehring te beperkt voor zoo'n werk. En zij die, wat wetenschappelijken zin en aanleg betreft, het dichtst erbij stonden, Bernstein, David, Woltman twijfelden of het bij de aanwas van nieuwere feiten wel mogelijk was. De Marxisten hebben zich geschikt naar de Duitsche omstandigheden, en uit Marx' werken een populaire leer gemaakt, even kompleet, maar even laag bij den grond als bv. Haeckel's monisme. Dat was wat het Duitsche arbeiderspubliek wenschte. Een wetenschappelijke kant-en-klare uiteenzetting van heelal en cosmos en daarbij een verklaring van de kapitalistische maatschappij die op de revolutie uitliep. Uit die sfeer moest de bijna pedante zekerheid van eigen overtuiging voortkomen, die wel in staat is bij de groote menigte kennis te verspreiden, maar op den duur vooruitgang en inzicht moet tegenhouden. Die sfeer blijft echter steeds beneden den vrijen geest hangen. Zoo'n vrije geest was Marx geweest, en doordat hij het was heeft de arbeidersbeweging vertrouwen op haar strijd kunnen krijgen. Met arendsblik overzag hij de maatschappelijke verschijnselen. Nooit had hij genoeg gegevens en feiten verzameld. En ware hij zoo'n gemakkelijk redeneerder en stelselbouwer als de | |
[pagina 47]
| |
tegenwoordige Marxisten geweest, wat zou hij minder getobt hebben, wat zou hij zijn boek vlug de wereld in gestuurd hebben, inplaats van aldoor weer aantevullen, aftekeuren, en omtewerken. Marx wenschte een stelsel, maar niet van losse, beteekenislooze gedachten, dichtgestopt met woorden, die al naar het valt deze of gene beteekenis dragen. Zijn stelsel werd opgebouwd uit feiten en niet uit enkele losse statistiekjes, maar uit alle feiten die hij maar machtig kon worden. Geen mocht achterwege blijven. En daarmee poogde hij de lijnen door te trekken, die hij meende dat het ware verband tusschen de verschijnselen aan 't licht zouden brengen. Zoo werkte hij. En waarom? Allereerst omdat zijn geest weten wou of het waar was wat hij zich voorstelde van de eindelijke verlossing der arbeiders door hun eigen macht; omdat hij weten wou hoe dat vijandelijk kapitalisme in elkaar zat. Maar dan ook om de arbeidersbeweging, opgeroepen op de leus van het ‘proletariërs aller landen, vereenigt u’ een richting te wijzen, die begaanbaar was en niet dood liep. Dat is en blijft de taak voor hen die volgelingen van Marx zijn. Aan de arbeidersbeweging te wijzen den besten en kortsten weg, waarop hun kracht niet verspild wordt, maar hen en met hen de geheele menschelijke beschaving ten nutte komt. Want ook dat laatste vooruitzicht moest Marx zichzelf en anderen stellen. De arbeiders verlossen van den druk moest zijn de menschheid verlossen van vernedering. En zoo'n voorlichting is niet en is nooit uit bekrompen eigenwijsheid en zelfoverschatting te geven. Daarvoor is allereerst noodig de groote maatschappelijke werkelijkheid zoo breed mogelijk te overzien. Pas dan, wanneer dat gebeurd is en geen enkel verschijnsel, omdat het misschien niet past in het stelsel, verwaarloosd is, pas dan kan gezien worden waarheen de toekomst het arbeidersleger roept. De Marxisten hebben gedaan wat steeds volgers van een groot stelselbouwer deden n.l. niet de methode, maar het stelsel aanvaarden. Een stelsel hebben sluit steeds vrij onderzoek uit, omdat dit dan van geen belang meer is. Het stelsel populariseeren, propagandeeren, toepassingen daarvan geven op bekende onderwerpen. Ziet daar hun werk. Zoo deden de Darwinisten, zoo ook de Marxisten. Maar de methode dier beide voorgangers raakte bijna verloren onder den roem | |
[pagina 48]
| |
hunner namen. Nergens blijkt dat beter dan door de houding der Marxisten tegenover den grooten overgang der gedachte van de revolutie naar de reform. Zij bekijken die gedachte in 't verband van hun stelsel, hoe zij past in 't historisch materialisme, of zij rijmt met den klassenstrijd, met concentratie en verelendungstheorie, en omdat dit niet gaat, gooien ze haar opzij. Maar zij bekijken niet hoe die gedachte leeft in de werkelijkheid der verschillende natiën, en der kringen in die natiën. Hoe de Duitsche vakvereenigingen er toe komen een houding aantenemen als zij doen. Het klopt niet met het stelsel, dus oorzaak: bangheid en karakterloosheid der leiders. Hoe de Fransche socialisten en in 't bijzonder Jaurès als zeelieden op een schip waren dat stuur kwijt raakte en om hun leven de juiste koers zochten. Oorzaak der zwenkingen: beginselloosheid, regeerzucht. Hoe de stoere Engelsche vakvereenigingsleiders werken en ploeteren om groote dingen voor de arbeiders tot stand te brengen. Geen Marxistisch uiterlijk: oorzaak domheid en conservatisme. Verdere opheldering is er dan ook door het stelsel niet te vinden. Maar een betere verklaring is hoog noodig. Want bij de tegenstelling van revolutie en reform - noem het de wisselwerking daartusschen - gaat het om groote belangen. Daargelaten of Marx' conclusie's wetenschappelijk houdbaar zijn, is er behalve in de wereld van het kapitalisme, ook veel in de wereld der arbeidersbeweging veranderd. Marx kennen wil zeggen weten dat hij stellig die veranderingen en schakeeringen zoowel in 't kapitaal als in de arbeidersorganisaties nauwkeurig en onbevooroordeeld zou hebben gevolgd. Zijn blik op dit alles zou niet dezelfde kunnen zijn nu, als toen hij de resultaten zijner studie in beeld bracht. En de voorbeeldige wijze waarop hij de Engelsche arbeidswetgeving en hare gevolgen heeft waargenomen is een waarborg dat hij de reform-tendenz niet voor de revolutie-tendenz verwaarloosd zou hebben. Het is echter een feit dat in zijn tijd de verhouding tusschen die beiden geheel anders was, en de laatste als overwegend moest worden gezien. Niet dat de Marxisten meenen dat ook nu nog hetzelfde geldt, is hun fout, maar dat zij niet dit allerbelangrijkst onderwerp tot hun studie toelaten, en alle pogingen daartoe trachten aftebreken. Dat | |
[pagina 49]
| |
is een fout van groote beteekenis. Want daarmede verwaarloozen zij de eerste plichten van het wetenschappelijk leiderschap, de erfenis van Marx. Daarom zijn zij pseudo-Marxisten.
* * *
De Marxisten vormden een Duitsche school. Vooral in Duitschland was hun opvoedend werk dankbaar. Nieuwe stelsels hebben altijd en voor ieder denkend mensch een bekoring. Onbekende gezichten worden geopend, en onverklaarde verschijnselen worden aannemelijk toegelicht. Daardoor wordt het gedachtenleven verfrischt. Zoo'n nieuw stelsel is inderdaad als een school en het is goed die doorloopen te hebben. Op den duur zal het leven zich weten te ontdoen van de schoolmeesterij, die er het gevolg van is. Ook in ons land is die school ingevoerd, en ook hier is haar opvoedende kracht gebleken. Maar meer nog dan in Duitschland is het gevaar voor den dag gekomen, dat ontstaat wanneer de Marxisten hun eigen beteekenis overschatten en een plaats willen innemen die hun niet kan toekomen. De Duitschers hadden wel Marx' werken kant en klaar aanvaard zonder zijn denken en dus zijn methode meegemaakt te hebben, maar de Hollanders hadden zelfs het doen sluiten van het stelsel tot een bruikbaar opvoedingsmiddel niet meegemaakt. Alle zwakheden die bij het in elkaar passen der leerstellingen ontrefbaar gemaakt waren, door ze naar binnen op te bergen, waren voor hen zóó geheim, dat zij ze te goeder trouw konden verloochenen. Hun genoegen werd juist de scherpe aanvalskanten nog meer toetespitsen en scherp te slijpen op gevaar af zich eraan te verwonden. Filosofisch stelsel zou het heeten, de nieuwe wereldbeschouwing, de oplossing van alle filosofie tot de eindelijke stellige waarheid. Alsof Marx daaraan ooit gedacht had. Het maaksel der Duitsche popularisten, en dan nog in den beginne meer bedoeld als methodiek dan als stelsel, werd in Holland begroet als het nieuw Evangelie. Maar door wie? Door de arbeidersbeweging? Het tegendeel is waar. Wel was het Nederlandsche socialisme van den beginne af zeer revolutionnair, omdat de kansen ter geleidelijke verbetering van den allertreurigsten levensstandaard der arbeiders zoo goed als nul schenen. Maar gezindheid om | |
[pagina 50]
| |
daarbij de conclusie's van Marx' leer te aanvaarden was er al heel weinig. En hoe zou 't ook gekund hebben. Eigenlijk industrieel kapitalisme kent ons land nu nog slechts op enkele plaatsen. En een 30, 40 jaar geleden begon pas zijn ontwikkeling. De meer ontwikkelde arbeiders, de ontevredenen, de strijdlustigen, waren niet door de industrie samengeroepen. Zij kwamen uit de ambachten, het kleinbedrijf, den landbouw zelfs, en voor een groot deel uit handelsdienst. Zouden zij moeten wachten op lotsverbetering tot het kapitalisme zijn intocht deed, zich concentreerde enz Neen, zij hadden noodig een profeet, een nieuw evangelie, en de spoedige revolutie. Zij hebben iets dergelijks gehad in miniatuur, bijna in caricatuur. Tegenover dat vervallend, maar toch aldoor in jongere individuen weer oplevend socialisme, dat eigenlijk niets anders is dan een diepe ontevredenheid met verlangen naar een zeer individueele toestandsverbetering, werd door de baanbrekers der S.D.A.P. het voorbeeld der Duitsche sociaal-demokratie gesteld. En zooals gebleken is met succes. Was dit nu de aanvaarding van het Marxisme? Met een schijn van waarheid zou het beweerd kunnen worden, doch ook met niet meer dan een schijn. Want aan het Duitsche voorbeeld werden voornamelijk deze twee dingen geprezen: discipline, dat is organisatie, en parlementaire actie, dat is de wetgeving ten bate der arbeiders. Deze twee eigenschappen waren zuivere levensvoorwaarden der Duitsche beweging en hadden met het Marxisme niets anders te maken, dan dat daaraan misschien enkele uitdrukkingen ontleend waren. In wezen zijn zij de wortels waaruit langzamerhand de reformgedachte opgroeide en dan ook moest opgroeien. Want uit de organisatie komt vakbeweging en coöperatie voort, uit parlementaire actie de strijd voor de demokratie en voor arbeidswetgeving. En zoodra dat alles van de agitatie en de voorbereiding in de daden overgaat is de reform aanwezig. Inderdaad heeft dan ook nooit de Nederlandsche sociaaldemokratie het Marxisme binnengehaald. Het zou hier ook een slechte ontvangst moeten vinden, om dezelfde redenen als in Frankrijk. Agrarisch communisme, productieve coöperatie leven dan ook veel méér in de hoofden, omdat deze zich meer | |
[pagina 51]
| |
aanpassen bij de ekonomische werkelijkheid, die de arbeiders omgeeft. Wat de arbeidersbeweging deed groeien en moest doen groeien was het duidelijk uitspreken dat niet alleen de Nederlandsche arbeiders, maar ons geheele land leed onder de achterlijkheid van haar werkende bevolking en dat optreden zuiver voor het arbeidersbelang beteekent te strijden voor welvaart, waarheid en recht. Het vormen van een principieele oppositie, die overal met ijver en kennis van zaken de arbeidersbelangen aan de orde stelde en als stevige nieuwe bezem veel oud vuil opjoeg, - dat was het succes der sociaal-demokratie. Al was dit zonder Marxisme, buiten Marx ging het niet om. Juist het opkomend kapitalisme kon aangewezen worden, door te vertellen hoe dat in elkaar zat. En tegenover de ekonomen die op de jonge arbeidersbeweging afstoven, was het natuurlijk Marx, die schild en zwaard gaf. Dat is wel Marx zooals hij het moet bedoeld en gewild hebben. Maar het Marxisme richtte zich niet alleen tegen de vijanden, maar bij voorkeur naar de arbeiders. Wie brachten het hier in den stijven stelselvorm? Niet Van der Goes, die de eerste en ijverigste propagandist was voor de Duitsche tactiek. Wel was hij een Marxist, in dien zin dat hij in dezelfde richting als de Duitschers werkte n.l. in het toepassen van Marxistische principes, maar hij kwam daarmee waar ze thuis hoorden, n.l. niet onder de arbeiders, maar op de markt van het geestelijk leven, in 't bijzonder op historisch gebied. Tot de arbeiders sprak hij over hun belangen, hun vijanden en hun beweging. De eigenlijke Nederlandsche Marxisten waren een club ‘overloopers der bourgeoisie’ die niet zoozeer tot de arbeidersbeweging kwamen, maar het Marxisme hadden aanvaard, omdat zij daarin een geestelijke bevrediging vonden. Slechts omdat dit Marxisme leert dat de arbeiders georganiseerd moeten worden voor den strijd naar de nieuwe maatschappij, slechts daarom wenden zij zich, en dus als een gevolg hunner overtuiging, tot de arbeidersbeweging. Zoo is tenminste de theoretische logica. Practisch zal er ook wel op den duur sympathie zijn gekomen voor de medestrijders, voor de beweging op zich zelf. In elk geval aan hun goede en eerlijke bedoeling kan en kon nooit twijfel bestaan. En met die brachten zij buitenge- | |
[pagina 52]
| |
wone talenten van gevoel, en kennis, en kunst over naar het arbeidersleger. Hun ijver en toewijding was onuitputtelijk. Was het wonder dat zij èn als personen, èn als leiders werden gewaardeerd? En die waardeering was in staat om zeer lang te verbergen hoezeer zij groote fouten begingen en de zaak waarvoor zij streden in gevaar brachten. Het kan niet scherp en niet duidelijk genoeg gezegd worden. Wat wilden zij, als Marxisten, zijn? De geestelijke en wetenschappelijke helpers der sociaal-demokratie? Vroegen zij zich nu af, wat die voor hulp noodig had, en hoe zij die hulp konden verstrekken? Er was een enorme hoeveelheid werk te doen. De ekonomische ondergrond der beweging lag als studieveld braak. Dan het onderzoek van de elementen onder het volk, waarop de sociaal-demokratie vat kreeg, en het opsporen der oorzaken waarom dat elders achterwege bleef. De geschiedenis van land en steden leverde een terrein voor ekonomisch onderzoek op, waar Marx schatten van feiten zou verzameld hebben. En dan de sociaal-politiek, de Engelsche vakvereenigingen, coöperatie en wetgeving, de Duitsche verzekeringsorganisatie's, de Australische wetgeving. Onderwerpen die zich voor meer leenden dan voor exerpeering van anderer artikelen en journalistieke oppervlakkigheid. Te veel om te noemen. In elk geval, het Nederlandsche Marxisme heeft er zich niet dan voorbijgaand mee bemoeid.Ga naar voetnoot1) Op hun vruchteloos pogen om hun stelsel tot beteekenis te brengen in het geestelijk leven van ons land, in kunst, filosofie en wetenschap behoeft hier niet gewezen, dan voorzoover daarmee kostbare tijd en arbeid werd verspild. Hoe zou het ook anders kunnen met een stelsel dat door zijn verscherping zoo weinig wetenschappelijks, zoo weinig ekonomie en zoo weinig geschiedenis meer overhield dat het geen Marxisme, zelfs geen Engelsisme, maar een Dietzisme werd, en zich vastklemde aan een soort voorarbeidGa naar voetnoot2) van dien vlijtigen leerlooier-autodidact, wiens verdienste naast nauwkeurigheid en helderheid daarin | |
[pagina 53]
| |
bestaat, dat hij ons een beeld gaf van de religieuse leegheid in de Duitsche volksziel, die hongerde naar materialistisch, monistisch, of welk ander istisch geloof ook, nadat zij het verleerd had met haar groote filosofen in de diepten van de menschelijke rede af te dalen. Na eenig zoeken en tasten zijn de Nederlandsche Marxisten daartoe gekomen. Maar in 't geestelijk leven drongen zij er niet mee door. En nu begingen zij hun groote fout. Zij gingen er mee tot de arbeiders. Op zich zelf is dat geen kwaad. 't Is hun recht. De arbeiders moeten zelf maar weten of dat Dietzisme hun aanstaat. Maar zij deden het in den vorm van sociaaldemokratische propaganda. Dat uiteenzetting van practische arbeiderseischen daarvoor achterwege bleef was reeds een nadeel. Maar erger was dat de verkondiging der leer voorgesteld werd als de wezenlijke, eigenlijke propaganda. Een arbeider die Marxistisch was ingelicht, werd ‘bewust’ geoordeeld en daardoor vanzelfsprekend een ijverig strijder. Zoo zei het de leer. Maar de practijk? Al wou de arbeider ook vechten, hoe zou hij het doen? waarvoor? Voor de verre revolutie? De kern en kracht der sociaal-demokratie kan nooit in het weten maar in het doen zitten. En om iets te doen, moet aangewezen worden wat? Geen wonder dat het succes der Marxisten daarbij al even gering wasGa naar voetnoot1) als bij hun poging om maar op eens de kunst en wetenschap socialistisch te verklaren, en alle geestelijk levenden voor hunne blijkbaar zoo onvruchtbare theoriën te winnen. Slechts in verkiezingstijden, als practische eischen en duidelijke kritiek op bestaande toestanden werden uitgesproken kwam de ingedoezelde arbeidersbelangstelling weer tot leven. Ten slotte bleef er met het Marxistisch stelsel niets anders te doen over dan het op actueele gebeurtenissen in de arbeidersbeweging te gaan toepassen. Zou het daardoor niet tot de beteekenis komen, die het toch toekwam? En nu gingen de Marxisten aan het gevaarlijkste wat zij doen konden. Want voor die actueele gebeurtenissen had de arbeidersbeweging haar voormannen, die door ervaring en het vertrouwen der | |
[pagina 54]
| |
leden de leiding konden aangeven. Deze zagen de Marxisten naast zich plaats nemen en hen gelegen of ongelegen ter verantwoording roepen. Geen diepere studie van de onderwerpen, waarover het ging, geen ervaring als waarover die leiders beschikten, geen bijzonder diep inzicht in de algemeene wereldgebeurtenissen konden zij daarbij als brevet van geschiktheid doen gelden. Slechts één ding: hun Marxisme, waarvan zij zich nooit afvroegen of het ook op het juiste oogenblik te pas werd gebracht en of het voor de kracht der feitelijke beweging dienstbaar kon zijn. Het moest steeds dienstbaar zijn. Al had het op zijn eigenlijk opvoedend terrein maar een zeer matig succes gehad, doordat het al te filosofisch mager was voorgezet, toch zou de waarheid ervan zijn kracht steeds en altijd doen gelden. Ook daarbij zijn zij tenslotte op zij gezet. Dat is voor hen de aanleiding geweest om eerst langzaam doch steeds sterker hun spiksplinter nieuwe antithese te gaan bepleiten. De practische leiders in politiek en vakbeweging, die zich door hen niet wilden laten ringelooren noemden zij de Revisionisten. Deze waren het die hun geestesrichting, die van het Marxisme, verketterden. Dit nu is een al te groote dwaasheid. Een revisionist is er tenminste onder sociaaldemokraten in ons land nog niet geweest. De kwestie of Marx nog steeds gelijk heeft, vond hier nooit volle belangstelling. Bernstein's boek is er nimmer ernstig besproken, wel in navolging van Kautsky beschimpt. En R. Kuijper's afbreken van Marx' waardeleer vond onder zijn partijgenooten geen aandacht, omdat het onder Marxistischen naam ging. Slechts Vliegen heeft af en toe statistische studie's gemaakt die een enkel revisionnistisch tintje vertoonden, scherper genuanceerd nu het in debatten wordt uitgelokt. Het sterkste voorbeeld dat zelfs de Marxisten meer om hun stelsel dan om Marx gaven is wel het feit dat een Nederlandsche uitgave van Das Kapital het tot twee keer toe niet verder dan het eerste deel bracht En juist de andere deelen zijn voor den wezenlijken Marx-student, die wil voortwerken bij zijn onderzoek, van de allervoornaamste beteekenis. Neen, revisionisten zijn er in Nederland niet. Maar de tegenstanders der Marxisten waren eenvoudig practische leiders, die niet | |
[pagina 55]
| |
verkozen telkens voor hun voeten een theoretisch blok te vinden. Zij hadden andere dingen te doen dan optepassen niet te struikelen over de belangstelling hunner theoretische helpers. Tegenstanders der Marxisten zijn zij in hun verwijt dat die theorie met alle mogelijke aanmatiging en kritiek hen wel achteraf kon kapittelen, maar vooraf nooit hielp en hen met alle wezenlijke theoretische voorbereiding van hun veelzijdig werk alleen liet zitten. Nooit blijkt dit beter als nu de Marxisten na hun nederlaag overal hun Revisie-antithese gaan opstellen. Want wat verwijten zij aan hun tegenpartij? Geen onjuistheid in de verklaring van het kapitalisme, dus geen Marx-revisie, maar wel de reform-tendenz. Daarom gaat het dan ook. Niet in die leiders, maar onder de arbeiders en historisch in alle moderne staten komt de groote reformstrooming op. En vooral ook in ons land. Duidelijk wordt gevoeld hoe door den stoffelijken en geestelijken vooruitgang ons volksleven zich wringt in al te nauwe banden. Demokratische en sociale hervormingen moeten gepaard gaan met een verheffing van den levensstandaard der arbeiders. Wie zou het willen tegenhouden? het algemeen kiesrecht, arbeidswetgeving, verzekeringswezen, loonsverhooging? De Marxisten zeker niet. Maar het is even duidelijk dat dit alles slechts tot stand komt als de arbeiders zelve de handen aan 't werk slaan. Revolutie-roepen is daarvoor niet genoeg, is zelfs storend. Overlaten van 't werk en toekijken zou even schandelijk zijn als een bewijs van onkunde en onmacht. Kunnen de arbeiders het dan? Stellig nog niet, maar ze kunnen het leeren, als zij maar èn hun wil èn hun kracht èn hun ervaring èn al hun toewijding eraan geven. Minder niet. Dat is wat ook in 't besef der arbeiders leeft. Dat is de reformtendenz, die ook de sociaal-demokratische leiders niet oproepen, maar tegemoet gaan. Aan dien stroom kunnen zelfs de anarchistische arbeidersleiders, zoomin in Frankrijk als hier weerstand bieden. In Engeland is reeds de aanzwelling krachtig geleid, in Amerika aan 't opkomen. Slechts Duitschland geeft ondanks de macht der sociaal-demokratie een stilstand te zien, waardoor vergelijking met ons land is uitgesloten. Die stroom in ons land optevangen en te leiden en | |
[pagina 56]
| |
daarmee theologische antithese's wegtespoelen zal een groote inspanning, zal vooral veel inzicht en veel zwaren en langen arbeid eischen. Dat in zoo'n stroom een clubje goedmeenende menschen denken een nieuwe antithesedam te kunnen opwerpen en in verblindheid niet zien hoe groote schade zij doen aan zichzelf en aan de zaak die zij voorstaan, is wel een sprekend bewijs van hun pseudo-Marxisme. |
|