De Beweging. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 285]
| |
Holger danske
| |
[pagina 286]
| |
van 25000 verzen, Ogier le Danois, een uitbreiding en voortzetting van een werk van Raimbert uit de 12e eeuw, dat ongeveer de helft kleiner was.
Volgens HansenGa naar voetnoot1) hebben de Noormannen in Noord-Frankrijk, natuurlijkerwijze groot belang stellend in een held, die ‘de Deen’ genoemd werd, de stof naar Denemarken overgebracht, volgens Voretsch is 't Ogierdicht door de Zweedsche Karlamagnussaga in Denemarken gekomen; in ieder geval werd het daar gretig ontvangen en nu zegt Axel OlrikGa naar voetnoot2) niet zonder trots, dat het Deensche volkslied uit de vele avonturen van Ogier juist dat gekozen heeft, waarin hij zich van de meest ridderlijke zijde doet kennen; dat is het lied van Holger Danske en Burmand, het oudste Holgerlied in Denemarken, waar Holger met den sultan Burmand in tweegevecht strijdt opdat de schoone jonkvrouw Gloriant niet in des sultans handen valt en bewaard blijft voor haar beminde, den dapperen Karvel. Daar is het ridderlijke Noorden! Zonder iets voor zich zelf te winnen, zijn leven tegen den woesten Burmand op het spel te zetten voor een geliefdenpaar uit het vijandelijke leger. In het volgend Holgerlied, Holger Danske en sterke Diedrik, is Holger reeds de verdediger van de Deensche onafhankelijkheid tegenover Diederik van Bern. Deze heeft zoovele landen overwonnen, maar voldaan is hij niet, want: Wij hebben gehoord van Koning Holger Dansk,
hij woont in het noorden van Jutland,
hij laat zich kronen met goude rood,
wil nooit onze leenman zijn...
en schilderachtig wordt nu beschreven, hoe hij met 18000 man uittrekt om Holger te onderwerpen en er slechts 55 van dien tocht thuis komen. En na ieder couplet hooren we het krijgsgebulder in het refrein: ‘Men Striden den stander for Norden under Jylland’.
Nu is Holger Danske het eigendom der Denen geworden, | |
[pagina 287]
| |
in de verbeelding des volks is hij nu de man, die de onafhankelijkheid gered heeft, méér: zooals we later zien zullen is Holger zoo diep doorgedrongen, dat op hem overgebracht is het oude geloof aan den eens komenden redder, dat hij de verpersoonlijking van den Deenschen volksgeest is geworden.
Met den geheelen inhoud van de Fransche Ogiercyclus werd Denemarken bekend, toen in 1534 Kristjern Pedersen de Fransche 15e-eeuwsche prozabewerking van Ogier le Danois in 't Deensch vertaalde. Deze kroniek van Pedersen is een te kenmerkend voorbeeld van Britschen invloed op latere Frankische romans en tegelijk van de Deensche - verrassend met de Hollandsche overeenkomende - neiging tot geloofwaardigheid en nuchterheid, om den inhoud niet in zijn geheel mede te deelen. De titel neemt bijna het geheele voorste blad in en eindigt juist als bij ons: ‘Zeer nuttig en genoegelijk om te lezen en hooren.’ Dan vertelt Pedersen in zijn voorwoord, dat hem gevraagd was ‘voor een goed loon’ het Fransche boek te verdeenschen en, het Fransch niet machtig, laat hij 't eerst in 't Latijn overbrengen en biedt van daaruit zijn Deensche vertaling het publiek aan. Aardig is zijn beproeven Ogier in de Deensche geschiedenis passend te maken en in overeenstemming met Saxo Grammaticus te brengen, die geen Holger noemt, maar wel een Oluf: ‘Gottrick was de 88ste koning van Denemarken en deze had een zoon Oluf. Oluf is de eigenlijke Deensche naam, maar keizer Karel de Groote noemde Oluf Ogier en zoo werd hij onder dezen naam wereldberoemd. In het Deensch werd de naam Ogier wederom tot Olger, Holger.’ ‘De Fransche koningen’, zegt hij verder, ‘hadden al zoo'n plezier in Ogiers geschiedenis, hoeveel meer belang moeten de Denen zelf er dan niet in stellen, alhoewel er veel in deze kroniek voorkomt, dat op het eerste gezicht onmogelijk schijnt, maar dat men toch wel gelooven moet, denk anders maar eens aan Simson, die twee poorten uit de stad brak en op een berg droeg en de pilaren deed vallen, waardoor hij met één slag 3000 man doodde’. | |
[pagina 288]
| |
‘Allen moeten nu weten, dat Olger Danske een koning van Denemarken was; nu weten de meesten alleen, dat hij een Deensche held was, die Burmand overwon, zooals het oude lied zegt.’ En nu begint het verhaal: Gottrick, koning Olger Danskes vader trok met vele prachtige Deensche mannen naar Rusland ten strijde, roofde de dochter des konings en huwde haar, na haar Danemunda gedoopt te hebben. Hun beider zoon Olger was in zijn vroegste jeugd al veel sterker dan andere knapen en bezat de echte ridderdeugden. Negen jaar nadat Olgers moeder bij zijn geboorte gestorven is, hertrouwt Gottrick en krijgt spoedig een zoon Göde en nu heeft Olger te lijden van de booze stiefmoeder, die haar eigen kind voortrekt. Gottrick, die Denemarken zonder verplichtingen en vrij van lasten van zijn vader geërfd had, weigert Karel als leenheer te erkennen en wordt in Friesland door den keizer verslagen. Op voorwaarde dat hij over een jaar den keizer hulde en manschap zal bewijzen, wordt hij begenadigd, maar moet zijn zoon Olger als gijzelaar naar Parijs zenden. Nu brengt de stiefmoeder Gottrick zoover, dat hij nalaat naar Parijs te gaan, en hoopt op Olgers dood, maar haar doel bereikt zij niet, want Olger heeft te Parijs zich zoovele vrienden gemaakt, die voor hem in de bres springen, dat de keizer zijn leven spaart en hem als gevangene bij zich houdt. Hoe Karel in deze romans als heldenfiguur op den achtergrond treedt en hoe weinig gezag hij heeft, blijkt uit de omstandigheden, waaronder dit gebeurt. Er komt bericht van den paus met een vraag om hulp, want de sultan bedreigt hem, en nu verklaren alle paladijnen, dat zij den keizer in deze zaak niet zullen bijstaan, als hij Olger ter dood laat brengen. De keizer zwicht dan ook dadelijk. Juist is Olger gewikkeld in een geheime liefdesgeschiedenis met Belisana, dochter van hertog Neymis, maar, hoe wanhopig zij ook is om zijn aanstaand vertrek en hoe hij ook zweert, haar nooit te zullen verlaten, den jongen held is het groote leger met de Picardiërs, Normandiërs, Bretanniërs, voetvolk en ruiterij, dat voor den paus optrekken zal, te machtig en hij verheugt zich ontzaglijk | |
[pagina 289]
| |
op den oorlog, den eersten, dien hij zal mogen meemaken. 't Keizerlijke leger wordt te Susa met groote weerdigheid door den paus ontvangen en spoedig heeft de groote slag plaats tusschen keizer en sultan, waar Olger zijn eerste heldendaad verricht: Alor, de vaandeldrager, slaat op de vlucht; Olger rijdt hem achterna en doodt hem onder 't houden van een lange toespraak: ‘O gij leelijke en eervergeten verrader!’...etc. en draagt de banier, allen vooruit, tegen den vijand in. Den volgenden dag komt dit den keizer toevallig ter oore en Olger wordt voor aller oogen - het heele leger wordt in een grooten kring er om heen geplaatst - tot ridder geslagen. 's Keizers zoon Carlot speelt hier, als bijna overal in de Frankische romans de rol van afgunstige valschaard. Hij is jaloersch, omdat Olger hoofdman geworden is, en wil hem niet mee hebben in den strijd. Als hij echter met zijn 50000 man verslagen wordt, zendt de keizer op zijn bede om hulp Olger Danske, die hem weer edelmoedig redt en tegelijkertijd met Carvel, den grootste der strijders uit 't sultansleger een tweegevecht afspreekt. ‘O!’ bluft Carvel, ‘ik zal trouwen met Gloriant, de dochter van den sultan, en zij krijgt Frankrijk tot huwelijksgift!’ Olger en hij geven elkaar als pand voor het komende tweegevecht hun stalen krijgshandschoenen. Daarop komt Carvel als gezant in 't Frankische leger en spreekt tot den keizer: ‘Machtige en hooggeboren vorst, mijn Heer, de Sultan, de eerste vorst op aarde, laat u zeggen, dat gij het christelijke geloof moet opgeven, uw god afzweren en tot zijn god, Mohammed bidden, dan zal hij u geschenken zenden, anders zal hij u aangrijpen en gevangen nemen.’ Karel antwoordt lachend: ‘Zeg uwen heer, dat ik niet meer om zijn bedreigingen geef, dan wanneer ze van een hond kwamen en goud en geld heb ik genoeg, en bang ben ik niet voor hem, want ik heb genoeg uitnemende mannen.’ Carvel zal de boodschap overbrengen en Olger begeleidt hem tot den Tiber, waar zij hartelijk afscheid nemen. Den volgenden dag zal het tweegevecht plaats hebben. Carvel, die wapenen krijgt van Gloriant, zijn beminde, zegt, dat zij Olger tot man moet nemen, als hij, Carvel, mocht komen te vallen; | |
[pagina 290]
| |
zij, doodkalm, belooft dat te zullen doen en gaat den strijd mee bijwonen. Danemon, de zoon van den sultan, gaat buiten Carvels weten met 500 ruiters in hinderlaag liggen en als Carvel, zooals te voorzien was, op 't punt staat door Olger overwonnen te worden, nemen zij dezen gevangen. Carvel zelf is zoo verontwaardigd over deze verraderije, dat hij zich zelf aan Karel gevangen geeft. De sultan, woedend op Carvel, verbiedt Gloriant nog verder aan hem te denken en nu komt zij daar bij Olger in den kerker over huilen. Olger zegt: ‘je moet niet zoo huilen, want dan zul je leelijk worden en dat is zonde’ en tracht haar over te halen christin te worden en met Carvel in 't Frankische leger te komen. Maar de arme Gloriant zal nog veel meer moeten weenen. Burmand, de koning van Egypte, die 't leger van den sultan komt versterken, verlangt haar tot vrouw. Op haar weigering slaat de sultan haar zóó met een bokaal in 't gezicht, dat ze flauw valt. Burmand, die in een tweegevecht den Frank Gotfred Neymen overwonnen heeft, vertelt in Karels leger gehoord te hebben, dat Carvel en Gloriant zich tot christenen hebben laten doopen. Als de sultan haar nu bijna heelemaal doodgeslagen heeft en haar in een toren sluit, tot iemand 't voor haar tegen Burmand opneemt, is Olger die man en verslaat hij in een aanschouwelijk beschreven tweegevecht Burmand. Nu is er op Burmands troepen ook niet meer te rekenen, Karel trekt met zijn leger Rome binnen, de sultan, zijn zoon en vele andere grooten worden gedood, en deze verschrikkingen eindigen met een vreedzamen maaltijd van Karel, Olger, Carvel en Gloriant, waarbij de pogingen om beide laatsten tot 't christendom te brengen, mislukken en zij maar weer in vrede naar Indië terugtrekken. Nadat Karel Rome aan den paus terug gegeven heeft en weer in Parijs aangekomen is, begiftigt hij Olger met vier sloten, een hertogdom, een graafschap, goudgeld en kostbare edelsteenen. Belisana schrijft hem, dat hij een zoon gekregen heeft, Boudewijn, en hij zendt haar als geschenken kleederen, damast en goudbrokaat, maar verdere verplichtingen jegens haar schijnt hij niet te voelen. In 't begin van 't tweede gedeelte der kroniek wordt koning | |
[pagina 291]
| |
Gottrick in Denemarken zoo door Russen en Tataren in 't nauw gebracht, dat zijn vrouw, ondanks het vroeger voorgevallene, hulp vraagt aan keizer Karel. Karel, hoewel vertoornd, begrijpt, dat Olger zijn vader moet helpen, maar manschappen geeft hij hem niet mee. Onderweg echter komen jongen en ouden Olger toestroomen om onder hem te mogen strijden. Hij vindt in Denemarken zijn vader vermoord, aanvaardt de regeering, laat sloten en steden bouwen, en - na 5 jaren trekt hij weer weg. Op een mooien Pinksterdag nadert Olger juist het hof van Karel, als de keizer over hem gedacht en gesproken heeft. Maar nu is 't met de vriendschappelijke verhouding dra gedaan: Carlot, 's keizers onwaardige zoon speelt schaak met Boudewijn, Olger's zoon en wordt onder zijn herhaald verliezen zoo woedend, dat hij hem met het gouden schaakbord doodslaat. Olger wil van geen weergeld weten, maar eischt toepassing van de bloedwraak. Karel houdt zijn zoon de hand boven 't hoofd en verbant Olger. Nu komt een lang verhaal van den strijd tusschen hen, waarin Olger zich langen tijd staande houdt op een slot, 't laatste dat hem overgebleven is. Als echter zijn laatste 600 man gevangen zijn genomen, trekt hij arm en verlaten 't land uit, vol spijt peinzende: ‘Had ik 't toch maar nooit met Belisana aangelegd!’ Desiderius van Lombardije neemt Olger op en voor hem verslaat hij den hertog van Madiolan zoo prachtig, dat Desiderius hem uit dankbaarheid twee sloten cadeau geeft. Maar met dit al heeft hij 't Trojaansche paard ingehaald. De keizer zendt de gezanten Bertram en Pontius naar Lombardije om Olger op te eischen, wat natuurlijk geweigerd wordt. Een niet bepaald waardigen indruk maakt 't, dat Bertram, afgevaardigde vanwege den keizer, van de gelegenheid gebruik maakt om een paard te stelen. Als Karel nu met groote macht tegen Desiderius optrekt en deze vele mannen in den strijd verliest, is zijn liefde voor Olger zeer sterk aan 't bekoelen. Toch laat hij zich later door zijn vriend Beronius overhalen, om Olger, die als een leeuw gevochten heeft en nu op zijn kasteel in 't nauw gebracht wordt, te gaan ontzetten. Olger ziet hen aankomen, doet een uitval, waarbij hij velen doodt en van zijn goed paard Brifort gestooten wordt, maar, | |
[pagina 292]
| |
daar dit hem steeds naloopt, waar hij gaat, kan hij er weer op springen. (Hoewel de naam in deze kroniek niet voorkomt schijnt dit de strijd te zijn, die in 't oudste Holgerlied bezongen wordt, 't lied van de belegering van Castelfort). Desiderius wil Olger verraden, maar deze slaat zich door de vijanden heen en ontkomt, en geheel vriendeloos nu, dwaalt hij eenzaam rond. In een bosch ontmoet hij twee pelgrims, 's keizers schoonzoon en hertog Amis, 's keizers raadsheer en vriend, die juist bij St. Jacob boete gedaan hebben. Als zij Olger smeeken hen te sparen, antwoordt hij: ‘Nooit meer zult ge in zoo goeden staat des levens kunnen sterven, als nu ge pas de heilige plaatsen bezocht hebt’ en zoo slaat hij beiden vromelijk het hoofd af. Nu volgen eindelooze belegeringen en uitvallen, doordat Olger weer eens van een bewonderaar een slot cadeau krijgt en ook een door God zelf verijdeld verraad van Herquambalt, waarna hij zich door de vijanden heen slaat en voor de laatste maal ontkomt. Alle edelen moeten Karel zweren, Olger, als zij kunnen, levend of dood aan hem over te leveren. Als op een mooien, zonnigen dag Olger nu bij een claer fonteine is ingeslapen, vindt hem daar Turpijn en brengt hem, hoe 't hem zelf ook leed doet, naar Karel. Allen smeeken om de doodstraf te veranderen in gevangenschap en nu wordt er voor Olger een toren gebouwd te Reims, want in een gewone gevangenis kan hij niet in. De keizer bepaalt, dat Olger iederen dag een kwart brood, een schaal wijn en een stukje vleesch mag hebben. Als hij dat hoort, Olger, dan valt hij flauw, daarvan te moeten leven -! Turpijn heeft medelijden, laat ontzettend groote brooden bakken, een enorme wijnbokaal maken en hem iederen dag een half schaap geven; en van tijd tot tijd komt hij met hem schaken. Zoo blijft Olger vijf jaren in dien toren. De keizer blijft steeds zoo vertoornd op Olger, dat hij, als de Frankische edelen genade voor hem vragen, van kwaadheid zitten noch staan kan en zweert, ieder te dooden, die 't waagt Olgers naam te noemen. Maar, daar komt de sultan en trekt met 30 koningen en | |
[pagina 293]
| |
hunne manschappen Duitschland, Henegouwen en Lotharingen door, tegen Karel op. De keizer laat een bode vertellen, hoe de gevreesde man er uit ziet: ‘Hij is vijftien voet lang, tusschen de oogen een voet breed, en zijn tanden steken drie vingers breed uit zijn mond, zijn oogen gloeien als karbonkels en met zijn hand slaat hij een paard doormidden. Hij is bang voor niemand, alleen voor Olger Danske.’ O wee, nu de keizer dien naam hoort, wordt hij zoo kwaad, dat hij den bode op staande voet laat dooden en in 't vijandelijke kamp werpen. Vele gevechten volgen nu; de sultan, de verschrikkelijke, doodt achtereenvolgens alle strijders, die zich tegen hem aanmelden, soms wel tien tegelijk. 't Fransche leger is in rouw en treurnis, de keizer denkt met smart aan de dagen van Roland en Olivier. De edelen begrijpen: Olger moet tegen hem strijden. Maar hoe 't zoover te brengen? Een ridder gaat, op een goed paard gezeten, voor den keizer staan en roept luide: ‘Olger Danske moet losgelaten worden!’ en voor men hem grijpen kan, is hij weggevlogen. Een andere laat kleine jongens bij tientallen ‘Olger Danske’ roepen en zegt den keizer, dat God hun dit heeft ingegeven. Nu wordt 's keizers gemoed verzacht en hij laat Olger vrij, op voorwaarde, dat hij tegen den sultan strijden zal. Tot driemaal toe antwoordt Olger, dat hij eerst zijn zoons dood wreken moet. Zoover gaat de keizer zelfs, dat hij zijn zoon opoffert. Carlot weigert een tweegevecht. Gelukkig komt, op 't oogenblik, dat Olger hem het hoofd af wil slaan, een engel tusschenbeide en redt Carlot. Als eerst twee paarden onder Olger doorgezakt zijn, krijgt hij Brifort terug, dat tot zijn groote verontwaardiging die jaren steenen gesleept heeft. Het dier herkent hem dadelijk en springt in 't rond van plezier. Nu wordt in een zeer lang hoofdstuk het gevecht beschreven, waarin Olger den sultan natuurlijk 't hoofd afslaat en ook neemt hij hem een zalf af, die alle wonden onmiddellijk heelt; dat was de zalf, waarmee de Maria's Jezus aan 't kruis inwreven, uit de handen van Jozef van Arimathea kregen Titus en Vespasianus haar, en toen de sultan Jeruzalem innam, bemachtigde hij meteen dit wondermiddel. Olger bevrijdt even na deze overwinning nog de Engelsche koningsdochter, die door den zoon van den sultan aangevallen | |
[pagina 294]
| |
was en als de vijanden geheel overwonnen zijn, wordt in Lyon Olgers bruiloft met haar gevierd en regeert hij een jaar over Engeland. Daarna trekt Olger, door een engel aangespoord, naar Babylon en nu volgen zoovele nieuwe avonturen en komt zulk een aantal nieuwe en reeds bekende personen op 't tooneel, dat het verhaal waarlijk verbijsterend begint te worden; ik geloof, dat ik 't den lezer moet sparen. Allerlei bekende motieven doen hier weer opgeld: Olger, die zijn naam niet heeft bekend gemaakt, verraadt zich door een alleenspraak in den moestuin, die afgeluisterd wordt; om hem uit den weg te ruimen, zendt men hem naar Egypte met een Uriahbrief. Schipbreuk, waarbij hij het verraad ontdekt. Een niet onaardig moment is 't nog, als Olger, die zich door zwart verven onkenbaar gemaakt heeft, in de gevangenis, waar hij door verraad in komt, zijn neef Gerard van Roussilon ontmoet en om den hals vliegt, en deze hem dan afweert zeggende; ‘Ik heb geen negers in m'n familie!’ Ook 't zelfde motief als in 't Hildebrandslied wordt nog gebruikt: Göde, Olgers broeder, strijdt een tweegevecht met zijn eigen zoon Galter, totdat zij elkaar gelukkig nog bijtijds aan de stemmen herkennen en dus doodslag vermeden wordt. Als Olger, na Babylonië veroverd te hebben, de heerschappij erover aan zijn neef Galter overlaat, gaat 't verhaal geheel op een Britsche roman gelijken: na een schipbreuk, waarbij alle anderen omkomen, wijst een engel hem een pad over de zee en voert hem naar het eiland Avalon. Daar vindt hij een slot, waaruit twee woedende leeuwen springen en verslaat deze. Maar nu begint het den vertaler te erg te worden: ‘Dat, wat nu volgt, luidt zeer wonderlijk en het is ook niet aan te nemen, dat het zou kunnen gebeuren, daarom moet ieder er maar zooveel van gelooven, als hij zelf wil.’ Na deze noodig geoordeelde verantwoording gaat het verhaal verder: Olger komt in een prachtige zaal, waar een paard hem bedient van heerlijke spijzen en dranken en vervolgens op zijn rug naar bed brengt. Olger kruist zich bij alles, wat hij doet, 't lijkt hem gansch niet richtig. Den volgenden morgen verschijnt de fee Morgua en zet hem een gouden krans op 't hoofd. Nu is de aarde vergeten. Een ring geeft | |
[pagina 295]
| |
hem, die over de honderd jaar oud is, 't uiterlijk van een dertigjarige en zoo wandelt Olger goudbekranst en jong een tweehonderd jaar in 't eeuwige rijk. Ook Artur ontmoet hij daar. ‘Vele dwazen meenen, dat zij en hunne strijders op den oordeelsdag zullen strijden tegen den antichrist en zijne manschappen; wie echter dat gelooft of niet gelooft, hij zondigt daarmee niet, want het staat niet in 't Credo,’ zegt onze nauwgezette vertolker. Als na 200 jaren Morgua hem de krans weer af neemt, trekt Olger de wereld in om tegen de Turken te strijden. Karel en al de mannen van vroeger zijn dood, hun namen zijn vergeten. Niemand van 't toen levend geslacht ook was zoo lang als Olger, zoodat in Parijs allen om hem heen gaan staan. Nog eens strijdt hij met wonderlijke kracht en dapperheid tegen de Turken en als hij na den dood van den Franschen koning met de koningin verloofd wordt, komt een jonkvrouw en neemt hem in een omhelzing op een wolk weg. ‘Dit verhaal is wel wonderlijk, maar 't staat in de fransche Kroniek, ieder moet er maar van denken, wat God hem in den zin geeft.’ En nu aan het eind van zoovele wonderen durft de vertaler ook voor den dag te komen met wat hij aan 't begin, ondanks de vergelijking met Simson, als onmogelijk had verworpen, namelijk de verschijning van zes geesten, in de gedaante van jonkvrouwen bij Olgers geboorte aan zijn wieg: Gloriant geeft hem moed en kracht; Palestina zegt: ‘Nooit zal hij zonder oorlog zijn,’ wat Faromunda goed maakt met: ‘Nooit zal hij overwonnen worden.’ Meliora geeft hem de gave des woords en Pristina de liefde der vrouwen, terwijl Morgua belooft; het verblijf op Avalon. ‘Dit kan niet waar gebeurd zijn, maar ik moet 't wel schrijven, want 't stáát in de Kroniek.’ Dit volksboek werd in Denemarken, gelijk bij ons de Vier Heemskinderen, buitengewoon veel gelezen, ja zelfs tot in dezen tijd overgedrukt. | |
IIDit is echter niet de eigenlijke figuur van Holger Danske. De echte Holger Danske, die in de volksverbeelding leeft | |
[pagina 296]
| |
en door vertellingen leven blijft, dat is de grijze koning, met zijne mannen onder den Kronborg gezeten om een marmeren tafel, die in zijn droomen alles ziet, wat in Denemarken gebeurt. Soms dreunt daar de grond met dof gerommel: dan houden zij wapenoefeningen, want eens, als de Denen door vijanden en nog eens vijanden in 't nauw gebracht worden, zoodat zij slechts den ondergang voor zich zien, dan zal Holger Danske op zijn witte paard met waaiende manen, den witten mantel wapperend in de zon en de witte haren fladderend in den wind daar aan komen stuiven als de storm en de benden weer doen ontvlammen in moed, zoodat de laatste strijd glorievol door de Denen gewonnen zal worden. Heel Denemarken door, bij Slagelse, bij Gaardeby in 't Flensborgsche, bij Viborg, op Moens Klint, bij Nordtorp, overal leven sagen, die aan die van den Kronborg doen denken: Als de vlierboom, die bij Nordtorp uit den kerkmuur gegroeid is, zoo hoog is geworden, dat men er een paard mee binden kan, dan zal de wereldkrijg uitbreken en uit het Zuiden zal de koning met het vijandelijke leger komen aanrukken en zich bij Nordtorp legeren. In dien tijd zal een koning met witte haren over Denemarken regeeren en daar aan komen stormen, de groote slag zal geslagen worden, een lange en vreeselijke strijd; het bloed zal door de wagensporen stroomen en de strijders zullen er tot de enkels in waden; maar eindelijk zal de witte koning den anderen dooden en een schitterende overwinning behalen. Dan zal hij de wereldheerschappij verkrijgen en is het langen tijd vrede en geluk. 't Is duidelijk, dat er niet de minste overeenkomst bestaat tusschen Pedersens kroniek en deze verhalen. Gaan wij nu, zooals L. Pio doet in zijn aantrekkelijk boekjeGa naar voetnoot1) de sage na in de verschillende landen, dan komen we tot de conclusie dat daarin één idee, naar de onderscheiden landaard gewijzigd aan den dag treedt. De verdichting weeft die idee om personen, die bij 't volk geliefd zijn, of roem van dapperheid hebben achtergelaten of alleen door hun naam reeds op de verbeelding gewerkt hebben en zoo maakt zij dezen tot sagenfiguren. | |
[pagina 297]
| |
Wie denkt niet dadelijk aan Barbarossa in den Kyffhäuser, die 't mooiste verblijf heeft van alle onderaardsche vorsten, met de zalen van goud en edelsteen, zoodat het licht is als in den klaren dag, met de ontzaglijke wijnkelders waar de vaten verteerd zijn en de wijn zich een eigen rood hulsel gevormd heeft; met de groote stallen en ontelbare rekken, waar de paarden instaan en eten van de distelen in de ruiven en geweldig rammelen met hunne kettingen en de honderden van krijgers in volle wapenrusting. ‘Iedere honderd jaar ontwaakt hij en zendt zijn dwerg uit om te zien of de raven nog om den toren vliegen en dan zinkt hij weer in slaap in het wildste deel van den berg, de “roode burcht.” Maar, vliegen de raven niet meer om den toren, dan zal hij met al zijne manschappen uit den berg breken en voor Duitschland en het heele christendom een slag leveren, dat van de vijanden geen spoor meer overblijven zal.’ In een gedicht van 1350 komt ook al de voorspelling voor dat Barbarossa met een grooten oorlog terug zal komen en over zee 't heilige graf herwinnen. Evenzoo leeft de oude Wittekind der Saksers onder den naam Koning Weking nog voort in een berg in Westfalen; hier is echter het krijgshaftige geheel op den achtergrond geschoven: de koning zit daar te midden van zijn schatten en nu gelukt 't een herder door drie bloemen, die hij drie maal achter elkaar op dezelfde plaats vindt en plukt, binnen te komen. Hij mag zooveel meedragen als hij bergen kan, maar laat de bloemen liggen, ondanks de waarschuwing het beste niet te vergeten en nu wordt de deur zoo hard echter hem dichtgeslagen, dat hij bijna zijn hiel verliest en nooit gelukt 't hem weer, den berg te openen. De Engelsche en de Noorsche en Zweedsche verhalen gelijken, zooals te verwachten is, zeer veel op elkaar. Daarin ook treedt nu weer 't meer vertelselachtige van 't verblijf onder den grond, dan weer 't sageachtige idee van den komenden bevrijder op den voorgrond: Scheepsvolk uit Skânen komt op een verlaten eiland en geraakt in een hol, waar de reus Gällas Dös met zijn vrouw woont. ‘Geef me eens de hand, om te zien, of jullie nog flinke kerels zijn,’ zegt Gällas. | |
[pagina 298]
| |
Men kijkt naar zijn knoken en waagt 't niet. Op raad van de vrouw geeft een hem een gloeiende ijzeren bout in de hand. Deze pakt hij flink aan en verwringt hij geheel, zeggende: ‘'t Doet me toch plezier, dat er tegenwoordig nog warm bloed is in Zweden!’ In Schotland wordt verteld van Thomas van Ercildone: Een stalknecht verkocht een paard aan een eerwaardig uitziend man en moest 's nachts om twaalf uur op de Eldonhoogte de betaling in ontvangst nemen. Daar werd hem de som uitbetaald in heel oude munten, waarna de kooper hem uitnoodigde, zijn woning eens te bezien. Zij daalden af in een groote stal, waar bij ìeder rek een paard stond en een ridder lag te slapen. ‘Al dezen zullen ontwaken, als de groote slag bij Sheriffmoor geleverd worden zal,’ en hij wees hem aan 't uiterste eind aan den stal een zwaard en een jachthoorn, waardoor de betoovering verbroken kon worden. De knecht, van angst niet wetende, wat hij doet, gaat op den horen blazen en nu gaan de paarden trappelen, de ridders ontwaken en zij kletteren zoo vreeselijk met hun zwaarden, dat de stalknecht den horen weg werpt en de vlucht neemt. Boven het gebulder uit hoort hij nog een stem: Woe to the coward that ever he was born,
That did not draw the sword before he blew the horn.
Een dergelijk verhaal bestaat in Ierland van Dherro Dhirlha, die in een slot aan de zeekust woont en iedere zeven jaar eens uitrijdt op zijn paard met gouden hoeven. Als het goud der hoeven versleten is, is de betoovering verbroken. De vorst, die eens de mannen boeide door zijn dapperheid, de strijder voor land en volk, dien men in zijn grootheid gekend heeft, hij kan niet sterven of verslagen worden in de oogen van 't volk, en al zien zij zijn dood voor oogen, eens gelooven zij, zal hij weer komen om de glorie van 't land, die met hem verdween, weer heerlijk te doen zijn. Ook daarvan spreken de Scandinavische en Britsche verhalen. Zoo vertelt Snorre Sturluson (1178-1241) in de ‘Koningssaga's’ over Olav Trygveson, die in den slag bij Svâld van Denen en Zweden tegen Noren verdronk: ‘En dadelijk werd | |
[pagina 299]
| |
door velen gezegd, dat Koning Olav zich onder water de brunie uitgetrokken had en van de langschepen weg gezwommen was naar die van de bondgenooten, waar zij hem aan land gebracht hadden. En er zijn door verscheidene mannen vele verhalen gemaakt over zijn lotgevallen en Halfröd Bangvoorwater, de skald, zingt: ‘Ik weet niet, of ik Olav moet prijzen als levend of als dood, velen zeggen, dat Olav ongedeerd uit het staal-onweer is gekomen, maar velen spreken ook ver van waarheid.’ De skalden waren zoo wijs te twijfelen, maar onder het volk leefden deze geruchten. Evenzoo van Olaf den Heilige: ‘Als Tore Hund na den slag Olavs lijk niet vinden kan, vertelt een boer hem, dat Olav gezien was bij Stav en een heele schare mannen met hem en velen geloofden, dat hij binnen kort weer een leger zou hebben en terugkeeren.’ In Engeland had de Britsche bevolking, eeuwen lang onderdrukt door de Anglo-Saxen, steeds de oogen gevestigd op Koning Artur, die eeuwig voortleefde op 't eiland Avalon en eindelijk te voorschijn komen zou om de Britten te verlossen. Toen de Normandische veroveraars kwamen, toonden zij zich uit politiek vrienden van de oorspronkelijke bevolking en stelden belang in hunne oude verhalen en zoo kwam de Britsche sagenstof, bewerkt door Normandiërs in de literatuur. Het geloof aan 't wederkomen van Artur bleef leven. Pio haalt daarvan verscheiden voorbeelden van later tijd aan: Alanus ab Insulis (12e eeuw) zegt in zijn Explanatio in profetiis Merlini: ‘Als iemand waagde te betwijfelen, dat Artur nog leefde, zou men hem steenigen.’ Gervasius van Tilbury (13e eeuw) vertelt dat Artur op Sicilië in de Etna wachtende is en ook, dat de jagende ridders, die in de bosschen van Groot-Brittannië en Armorica aangetroffen worden, tot Arturs hof behooren. Don Quichot spreekt ook, als hij 't bestaan van de ridderstand verdedigt, van ‘Artur van Engeland, die tot op den huidigen dag in een raaf veranderd is en dien men bij tijden in zijn rijk terug verwacht.’ Maar deze voorbeelden zijn niets bij wat de Spaansche kroniek van Juan del Castillo 1624 moet behelzen: namelijk dat, toen Filips II huwen zou met Maria van Engeland, hij zweren | |
[pagina 300]
| |
moest, alle aanspraken op den Engelschen troon op te zullen geven als Artur terugkwam. Ook op den grafsteen was 't geloof aan zijn weerkomen uitgesproken: Hic jacit Arthurus, rex quondam rex que futurus,
terwijl Milton een regel er aan wijdt in 't gedicht Mansus uit 't Sylvarum Liber, Arturumque etiam sub terris bella moventem.
De sprong van deze Germaansche bevrijdersverwachting op de Aziatische is niet zoo heel groot: Mohammed werd bij zijn optreden gesteund door oude overleveringen omtrent een eens komenden Wereldheerscher en Verbeteraar; nog bestaat onder de Arabieren het geloof, dat Mahadi de 10e Iman verscholen leeft in een diep hol, waaruit hij in de laatste dagen van de wereld te voorschijn komen zal, om met Issa verbonden den Antichrist te bestrijden. Bij de Indiërs weer anders: Vishnu zal na zeker tijdsverloop op aarde komen en weer rechtvaardigheid brengen; de zielen van de dan levenden zullen doorzichtig zijn als kristal en hun geslacht zal de wetten van de gouden eeuw in eere houden. Verwant aan al deze uiteenloopende sagen en verhalen is de Messiasverwachting in het oude testament. Zij spreekt behalve in Jezaja 53, waarin men Christus heeft meenen te zien, niet van een hemelschen lijder en bevrijder maar van de aardsche nooden, die de Joden tegemoet gingen en te gelijk van de geheel werelsche macht en heerlijkheid, die het van God verkoren volk te beurt zal vallen. Het meest overeenkomend met de krijgshaftige Germaansche en Scandinavische verhalen is die verwachting bij Daniël, die den strijd voorspelt tusschen den koning van 't Noorden en dien van het Zuiden, waarin Michaël, de beschermengel der Israëlieten de beslissing brengen zal. Zooals in Daniël XII: ‘Te dien tijde zal Michaël, de groote vorst, die uwe volksgenooten beschermt optreden, en zal een tijd van benauwdheid aanbreken, zooals er nooit geweest is sedert een volk bestaan heeft tot dien tijd toe; maar te dien tijde zal uw volk ont- | |
[pagina 301]
| |
komen, namelijk zoovelen in het boek staan opgeschreven’. Sions toekomstige aardsche heerlijkheid wordt bezongen door Joël in zijn schitterende beschrijving van den ‘dag van Jahve’, de eeuwige vrede, door Jahve zelf ingesteld wordt geroemd in Jazaja II of Micha IV: Eenmaal zal Jahve's tempelberg aan de spits der bergen staan,
geene natie zal meer tegen eene andere het zwaard opheffen,
en zij zullen den krijg niet meer leeren.
Jezaja 65 geeft de gelukzaligheid op aarde, waarin de wolf met het lam te zamen zullen grazen en de leeuw stroo eten zal evenals het rund. In het Joodsche volk leefden dezelfde verwachtingen van wereldheerschappij en aardsche grootheid als in de Germanen en nog in Christus' tijd hield het volk onwrikbaar vast aan de hoop op politieke oppermachtigheid onder een vorst uit Davids geslacht, en met verontwaardiging verwierp het de voor hen onbegrijpelijke idee van een lijdenden Messias: zelfs Jezus' discipelen zetten hem bestraffend terecht, toen hij deze leer voor hen ontvouwde (Marcus 8:31-32). Den ‘Koning der Joden,’ dát begrepen zij. Maar voor de meer ontwikkelden, die leden onder het bewustzijn van menschelijke onvolkomenheid, voor wie dát de grootste ellende was en de verlossing van zonde en onvolmaaktheid het hoogste ideaal, werd Jezus de hemelsche verlosser, zooals de wereldsche vorst de hersteller zou zijn van het ondergegane volksbestaan. Na Jezus dood, in den eersten tijd van het Christendom, kwam dezelfde verwachting onder anderen vorm weer voor den dag. Wel was de verlosser reeds gekomen, het offer gebracht, maar nu hoopte men op Jezus' terugkeer en oordeel; al de fantasieën, hierdoor bij het volk wakker geroepen, vinden hun volledigste uitdrukking in de Openbaring van Johannes. De hoop op bevrijding uit rampen en zonden, die in de menschelijke natuur nu eenmaal leeft, dat is de algemeene idee waarvan de Messiasverwachting der Joden een der uitingen is. Het meest direct is zij in de Edda, waar Balder, de | |
[pagina 302]
| |
zon, de levenwekker gewacht wordt in koude en duisternis; maar overal, in rampen en ongeluk, in zonde en leed, daar blijft de hoop levendig, daar gaat de verbeelding uit naar toekomstige heerlijkheid. Ondergang bestaat niet, voor alles is redding, in 't tijdelijke of in 't eeuwige, de Messias is overal, of hij redden zal uit den moreelen nood van zonde, of het lichaam bevrijden zal van honger en koude of het vaderland van slavernij. |
|