| |
| |
| |
Gedichten
Door
Th. van Ameide.
I
Jonge Zomer
Dit is de tijd, wen alle boterbloemen
al haast verdrinken in de groene zee,
die stijgt en stijgt, tot gras en bloemen mee
de felle zeisen plots ten doode doemen.
De morgen staat al dadelijk in brand
van harde, vaste kleuren in de zon;
alom een zelfde doodsche groen verwon
het lentespel van kleuren velerhand.
En 's middags is het, of de heete dag
bezwijmt in eigen gloed, het blauw wordt grijs,
en langs de velden gaat een vreemde wijs,
alsof een toover over de aarde lag.
Maar de avond is de roem van dit getij,
als vorschen kwaken in de stille stroomen,
een eenzaam paard staat bij een hek te loomen,
en koeien droomen in de late wei.
| |
| |
Dan is het koele licht soms kristallijn
van helderheid en alles staat er in
zoo onbewogen en zoo diep van zin,
alsof de dingen schoone beelden zijn.
Dan voelt men eerst, hoe diep de wereld leeft,
als 't licht blijft aarzelen en niet kan scheiden,
de landen stil den grooten nacht verbeiden,
en de aardgeur op de flauwe zuchten zweeft.
| |
II
Zomertroost
Verblinden zon en zand in deerlijk blinken
mijn oogen en de hinderlijke wind,
draaiend en drentlend als een speelziek kind,
doet hij mijn ooren van zijn fluiten klinken?
Ik duik op strand en doe mijn breeden rug
mij dekken voor zijn onvermoeibre vlagen,
die langs den vasten vloer een stortvloed jagen
van vlijmend-scherpe korrels vliegensvlug.
Mijn hoofd geborgen in gebogen arm,
zie ik van onder op als in een lijst
de grijze zee, die langzaam tot mij rijst,
in waas van dunne dampen dof en warm.
Haar golven, die het droge zand bespoelen
in steeds een moeizaam stapje hooger stijgen,
zij wentlen aarzelend en flauw, als hijgen,
fluistert hun ruischen door het rondom zwoele.
| |
| |
Dan staar ik verder waar in nevelstreken
zij samenvloeit, vervaagd en zonder einder,
met matten hemel, dien de felle schijn der
ontembre zon tot een krank wit doet bleeken.
En 'k denk aan 't land, waardoor ik kwam gegaan
tot dit gebied van eenzaam bleeke grootschheid,
ter neer gebliksemd tot een veege doodschheid
door den tiran, dien 't aan zijn trans ziet staan.
Hoe scheen 't me een ledigheid, door niets te vullen:
de bloesems vielen, die gezet tot vrucht
in lang nog 't vale groen met nieuwe vlucht
van rijpe kleuren niet verblijden zullen.
Hoe lag 't met zorg te zwoegen bij den strijd
om wasdom en bereik, in 't zwijgend smoren
der laaie zon, hoe drong 't mij te gaan hooren
de golving eener luide oneindigheid.
De zomer is het tijdperk, zwaar als geen,
van pijnlijk groeien onder barre gloeden,
in levensmoeiten, waarvan geen vermoeden
de lente gaf, die heel het leven scheen.
Van donkre stapeling en somber dreigen,
van wreeder buien hulpeloos benauwen,
en van het dagenlange zwoele grauwe,
waaruit gestadig trage druppen zijgen.
Van lange droogten, gloeiend heete winden,
van nachten, die geen vogels meer doorzingen,
| |
| |
van ongeleschten dorst, en duizelingen
van moede hoofden, die de rust niet vinden.
Van al wat, op de troostloos vlakke wegen
tusschen de toppen van begin en einde,
de ziel bedreigt, die vaag haar doel belijnde,
maar moeizaam pijnt zijn verre schijnsel tegen.
Van 't onvermijdlijk machteloos verzinken
van al wat niet den loomen last kon duren,
en nooit het werk der vele zwijgende uren
zal toonen in der vruchten vredig blinken.
Mijn hart, houd vast! Na hitte en zware taak
des daags, die duurt als nimmer nimmer te enden,
zal de avond u een koeler adem zenden
en vrede, voor wie trouw bleef aan zijn zaak.
Dan zult gij zitten in een hoog vertrek
met wie het aardsche lot niet meer kan deren,
en uw terugblik zal u blij beleeren,
dat al wat is u eens ten goede strekt.
De zware tochten door de zandwoestijnen,
de spanning van het moede middaguur,
de smart niet minder dan der vreugden vuur,
't al doet op 't eind u schooner lichten schijnen.
Mijn ziel, die leeft van een standvaster voedsel
dan 't vluchtig schoon, dat immer kan verkeeren,
gij kunt, naar 't valt, de zegening ontberen
der aardsche moeder en haar breeklijk broedsel.
| |
| |
Die in de lent, wier engelreine vreugden
nog dagelijks uw blij herdenken streelen,
u de eenheid voeldet van het vliedend vele,
de vaste kern van al wat u verheugde,
gij hebt, als de aardsche zon te schrijnend is,
in u de bron van lavend koele stroomen,
en als de zwoele regendagen komen,
doodt gij hun duister door uw lichternis.
| |
III
De knotwilg
Wie 's levens moker maar getroost laat beuken,
doch in zich 't beeld bewaart, dat eens hem blonk,
die voelt wel eindlijk in zijn ouden tronk
een vastheid groeien, die geen lot kan deuken.
Al staat hij krom en armelijk ontwricht
ergens alleen, ver van de blanke vlieten,
door iedre nieuwe lent gedreven schieten
lenige twijgjes naar het heilig licht.
Gansch uitgehold en meer dan half gekloofd,
verwint zijn taaie leven alle wonden:
zijn gulden bloesems geuren in het ronde,
een zilvren blarenkrans omstraalt zijn hoofd.
| |
IV
Berk
Die blank en slank van stam en fijn van blâren
door ieder windje uw zekerheid voelt mindren,
| |
| |
gij zijt de teerste van de groote kindren,
die duistere aarde aan 't lokkend licht kon baren.
Maar lenig zijt gij en de zware stormen,
die trotscher boomen kracht te machtig vond,
gij draagt ze buigend en op schraalsten grond
kan uw bescheidenheid haar voedsel vormen.
Als daagsche wind en warmte zijn gevlucht
en alles wat uw lichte schoon moet vreezen,
dan teekent gij uw liefelijke wezen
in stille heerlijkheid op de avondlucht.
| |
V
Levenskunst
1
Dit open woord zult gij mij eindlijk moeten geven,
o rijk en bont en druk en overvol bestaan,
dat ik door al uw schoone zeeën ben gegaan
als schepen naar hun doel met vastgerichten steven;
dat geen verlokkingen, geen glans van zonnigst leven
mijn ziel den valschen vrede hebben aangedaan,
dat ik bij alle beken peinzend heb gestaan
en hun verholen wel wist als mijn eenig streven;
dat voor mijn oog geen schijn een wezen kon verhullen,
dat mijn geduldge wil, zoo min als 't leven zelf
van dood kan weten, weet van wijken of van zwichten;
| |
| |
dat gij op 't eind uw klaarsten diamant zult lichten,
de sterren plukken van uw hemelsche gewelf,
en den grondloozen afgrond dezer ziel niet vullen.
2
Maar levenskunst is juist, dat over deze kloof,
die nooit te dichten is, met kundig teêr beleid
een sluier en een wolk van bloemen wordt gespreid,
opdat haar aanblik niet de rust der ziel mij roof;
opdat het zonnig licht, dat van den hemel stoof,
niet word' verslonden door een donkre oneindigheid,
maar tot weertinteling een schoonheid vind' bereid
van liefelijk gebloemte en fijnverslingerd loof.
Dan, door dat zwart gezicht niet dagelijks ontdaan,
gevoelt de blijde ziel, bij 't wassen van haar krachten,
dat men getroost kan leve' en 't leven niet verstaan,
omdat het leven zelf met al zijn stille machten
diep in haar zelve woont en zacht wil opengaan,
onwetend van zich zelf en van zijn eigen trachten.
3
Begrijpen doe ik nu: wat als een goede vader
't leven niet dulden kon en langzaam heeft gedood,
het was de tarwe niet, maar wat daartusschen schoot,
en sterven moest, zou 't graan niet sterven al te gader;
de rots, die splijten moest, zou de verborgen ader
zijn gouderts geven voor mijn armoede en mijn nood,
| |
| |
het warrig doornenwoud van hartstocht fel en rood,
waardoor 't mij pijnlijk drong mijn pijnloos wezen nader.
Zie, kussen doe ik uw geweldge handen weer,
maar als een zoon, die weet zijn zware schuld vergeven,
een lang verloren zoon bij eindelijken keer;
vleesch ben ik van uw vleesch, bloed van uw bloed, o leven,
wat uw onwendbre wil in deze ziel zal bouwen
ik wacht het rustig af met kinderlijk vertrouwen.
4
Mochten wij, ziel, nu voortaan leven als die hooge
boomen, die ik met stille slepende gebaren
hun lange takken, rijk van bloemen boven blaren,
in flauwe naar den diepen hemel open bogen
zag buigen liefderijk naar 't blank en onbetogen
rimpelloos water, dat hun armen en hun zware
stammen herleven liet in 't spieglend open klare,
zoo diep benedenwaarts als boven naar den hooge.
Hoe statig stond hun breede, vaste verre rij
daar als in schoone ceremonie langs die gracht,
die sluimerde in den sleep der blinkende gewaden,
zacht droomend onder 't luid en zoet gespelemei
van duizend vogels, die met heerlijkheid en macht
de zon bejubelden, tot wie die boomen baden.
| |
| |
5
Doch zooals sombrend soms in grauwe majesteit
zwaar donkerblauw gewolkte over hen samenloomt,
dat zoele regen eerst nà schichtge vlam ontstroomt
en dreunen of de schoot der zwangre wereld splijt,
- een haastge wind vooraf voren in 't water snijdt
en bleekt in beven 't blad van 't huiverend geboomt,
dat, wen zijn twijfel-groen blauw bliksem plots bestroomt,
verschijnt als vreemd visioen een duizel-korten tijd, -
Zoo staple ook om mijn hoofd, dat lijdzaam zij als geen,
het donkrend leven soms zijn vuur-drachtige wolken,
opdat, als vonk verspringt, fel licht dat even scheen
dring' door mijn sluier diep in diepste zielekolken,
en leer' mij groot en schoon dit beeld verstaan: mijn leven
wat bloemen tusschen twee oneindigheên geweven.
| |
VI
Jan Vermeer, van Delft
Het brieschen van den hartstocht is niet schoon
en elk gevoel, zoolang het leeft, is pijn
van onrust en de schoonste parelen
zijn voor de wilden en de zwervers niet.
| |
| |
Maar wiens herinnering een koel en hoog
vertrek is, waar in onbewogen sfeer
't geleden leven reiner wordt herboren,
in strakker lijn en zwaar van wezenheid,
als een diepzinnig en verheven spel
vol groot gebaar en nooit vernomen taal;
wiens ziel gelijkt een diep en helder meer,
waar alle beelden van wat oogen zagen
en ooren hoorden, alle ontroeringen
en elk verlangen zachtkens in verzinken
en daar een nieuw en vreemder leven voeren
op zuivren bodem in een zachtgroen licht;
die treedt wel soms in peinzende avondstond
die blanke woning binnen, toeft er lang
in hoofsch verkeer met wat hem daar gemoet,
en keert dan zwijgend en verstild van zin,
van verre glanzen vrederijk vervuld;
die neigt wel soms in 't hooge morgenlicht
het zware hoofd dien wijden spiegel-toe
en schouwt er onverlet ten diepen gronde;
dan, aarzelend en langzaam, glijdt hij zacht
een enkle maal in 't stille water af,
en weer gerezen, houdt zijn blijde hand
een schat als nooit de wilde zwerver hief,
een eenzaam beeld, een half vervloeid relief,
met vreemd en vochtig glimmend groen bekleed
| |
| |
en schelpen van een parelmoeren glans,
dat hij kan stellen, zoo het hem belieft,
op de gemeenzame aarde tot een troost,
een oogenlust en een verwondering.
| |
VII
Kalfskop
Een kouden zomeravond, door een licht
ijl-parelblank, alsof het winter was,
krijtachtig poedrend uit een witte lucht,
kwam 'k in de stad, een gracht langs, waar de boomen
stonden in volle ontplooiing van hun blad,
maar onbehagelijk van droogte en kou,
glansloos en groezelig, als wíe na schoonen
aanloop het verder troostloos leven lijden
gedwee, daar men nu eenmaal leven moet.
Dat gaf een vreemd onzeker angstgevoel,
die zomer in dien winter, en de stad,
haar bonte drukke leven scheen gedempt,
oneigenlijk, onzeker, vreemd en ver.
Ik liep de wezenlooze straten in,
verder en verder. Toen op eenmaal kwam
't Gezicht: in een laag winkeltje op een bord
te klein, langwerpig, van verachtelijk
blauwtonig wit, lag plat een gladgeschoren
kalfskop, in een klein plasje bruin-rood bloed.
Geel was hij van een zoo ontzettend geel,
of alle nedergangen en de haat
der overwonnenen zich daar vereenden.
Breed onder de oogen, liepen smal naar voren
strooken van bruinig rose door dat geel,
somber als dorrend avondrood door damp.
| |
| |
Wee-grappig staken nog wat zwarte haartjes
in 't oor; wat hing dat slap en machteloos,
blauwig geschaafd, met huidplooi nog te zien
van 't vroeger vroolijk flappren in de zon,
toen vliegen gonsden om den warmen kop.
De snuit was rozig, hier en daar wat zwart,
als nog van 't snufflen in de graazge wei.
Verblauwd in dood, staarden glasoogen dof
onder half dichtgezakte leden uit:
dat leek een eerste en laatste, jammerlijk
mislukte poging tot hooghartigheid.
Links, midden tusschen snuit en oog, een klein
zwart vlekje, een mouche, een tache de beauté,
als van een fijn-verlepte hertogin.
Een kroon gelijk, droeg 't veege hoofd den knobbel,
waaruit de horens nimmer zouden groeien,
een spot-kroon van het leven; tegelijk
lag over alles, in de slappe spanning
der huid en in dat geel, dat geel, dat geel,
de harde leege schoonheid van den dood.
En als een bliksem door mijn duister brein
begreep ik dat verschrikkelijk gezicht:
de malle jammer van het oogenblik,
het doodsch gedoe dier drukke stille straten,
daarbij mijn eigen twijflig zwak gevoel,
met souverein beheerschte stille felheid
kil-gruwlijk, hevig-saamgedrongen door
een koelen duivel zonder lach verbeeld.
|
|