| |
| |
| |
Het evangelie der aarde
Door
DR. M.H.J. Schoenmaekers.
De weedom der menschen was groot in die dagen, want hun liefde was dood.
Mannen en vrouwen paarden om geld en aanzien.
Daarom teelden zij ziellooze kinderen: als vreemden kwamen kinderen ter wereld uit éénen moederschoot.
Broeders en zusters zeiden niet tot elkander: gij zijt mijn bloed en mijn vleesch - want zij waren niet uit liefde verwekt.
En de Aarde treurde en haar gewassen kwijnden, wijl 't haar smartte in haren schoot, voeding te koestren voor ziellooze menschen. -
In die dagen woonde een kluizenaar in de bosschen van 't dorpje Vicarino, met name Theogenes.
Hij leefde heilig voor zijnen God en wist niets van de boosheid der menschen; hij wist alleen van de goedheid der boomen en der vogelen, die er in woonden.
Nooit had hij een vrouw gekend; hij was kuisch naar de algestrengheid zijner Christenleer.
Maar zijn hart in hem bad de Aarde om scheppende liefde, en zijn geest wist het niet.
En terwijl hij peinsde in de bosschen van Vicarino, treurde hij de treurnis der Aarde.
Hij voelde, hoe de Aarde klaagde, wijl 't haar smartte in haren schoot, voeding te koestren voor ziellooze menschen.
En het gebeurde, toen hij nog sluimerde in een vroegen zomermorgen,
| |
| |
Dat hij gewekt werd door den kus van een wonderschoone vrouw.
En Theogenes, haar ziende, schrikte hevig. Maar de vrouw zeide tot hem:
‘Vrees niet, Theogenes, het gebed uws harten is verhoord; ik zal uwe vrouw zijn en gij zult een dochter scheppen en haar noemen Charis, dat wil zeggen: Liefde.
Zij zal groot zijn onder de menschenkinderen, want zij zal uit liefde geboren worden. Zij zal de menschheid verlossen van machteloos liefdebegeeren.’
Maar Theogenes zeide tot haar: ‘Hoe zal dit geschieden, daar ik geen echtgenoote erkennen mag?’
De vrouw antwoordde: ‘En wat gij zelf geschapen hebt, zult gij dit laten sterven zonder vrucht?
Ik ben het kind van uwe heilige hartebede. Moet mijn hart bidden, onverhoord?’
Maar Theogenes zeide: ‘Hoe zal ik dit begrijpen, en hoe zal ik weten, of gij een engel of een duivel zijt?’
De vrouw antwoordde: ‘Verlaat de bosschen van Vicarino en bezoek de wereldsteden.
Dan zult gij zien den grooten weedom der menschen, want hun liefde is dood.
Mannen en vrouwen paren om geld en aanzien,
Daarom telen zij ziellooze kinderen: als vreemden komen kinderen ter wereld uit éénen moederschoot.
Broeders en zusters zeggen niet tot elkander: gij zijt mijn bloed en mijn vleesch - want zij zijn niet uit liefde verwekt.
En daarom treurt de Aarde en haar gewassen kwijnen, wijl 't haar smart in haren schoot, voeding te koestren voor ziellooze menschen.
Uw hart heeft meegetreurd de groote treurnis der Aarde, maar uw geest begreep het niet.’
Toen dacht Theogenes aan de tranen, die hij weende, terwijl hij niet wist waarom.
Hij zeide: ‘Ik zal gaan naar de menschen der wereldsteden en zien of gij waarheid spreekt.
Maar zeg mij eerst: wie zijt gij die mijn weenen hebt gezien?’
De vrouw zag hem liefdevol aan en antwoordde:
| |
| |
‘Uw hart is rein geworden vèr van de menschen, die paren om geld en aanzien.
Uw droefheid was een reine bede aan de Aarde, om reine, scheppende liefde.
En wat rein is en voelt met de Aarde mede, niet vergeefs zal het blijven verlangen.
Zoo beidt de zaadkorrel in den schoot der Aarde, meelevend met haar en strevend naar uitbloeiing, dag en nacht,
En de vrucht verrijst uit de teere omhelzing van Aarde en zaad.
Maar de zaadkorrel weet niet, welke vrucht uit hem verrijzen zal.
Hij wacht in de duisternis en doet niets dan rein verlangen en meevoelen met der Aarde leven.
Zóó heeft uw hart gewacht in duisternis en wee, en zie, heden nacht ben ik, uw vrucht, gerijpt.’
Maar Theogenes zeide: ‘Een kind groeit langzaam in den schoot zijner moeder,
Hoe werdt gij, plotseling, als vrouw geboren?’
De vrouw antwoordde: ‘Aan duizend wonderen hebt gij geloofd, en aan dit wonder gelooft gij niet?
Maar 't is geen wonder, wat gij nu aanschouwt.
Langzaam ben ik gegroeid door de innige liefdebegeerten van uw hart.
Uit aarde en lucht, uit uw tranen en uw hartebloed hebben uw liefdebegeerten geweven mijn zenuwen en spieren en vleesch.
Onzichtbaar waren uw liefdezuchten, maar zij waren sterk als onzichtbare stormwinden.
En gij begreept uw zuchten niet: zoo begrijpt een kunstenaar zijn eigen mysterieuze scheppen niet.
Zijn hart maakt hem tot kunstenaar en schepper - en wie begrijpt de peillooze geheimenissen van een menschenhart?
Maar als zijn werk gegroeid is uit ondoorgrondelijk levenshuiveren, dan zegt de kunstenaar: 't is goed, mijn hart, ik ben tevreden.
Zoo zeg ook gij: 't is goed, mijn hart, ik ben tevreden.’
Theogenes weifelde en vroeg: ‘Waar toefdet gij dan, toen mijn hartewenschen u boetseerden?’
| |
| |
De vrouw antwoordde: ‘In sferen, die uw menschlijk oog nog niet aanschouwen kan.
Een levend werk groeit steeds tot hooger wijsheid dan zijn maker - daarom is uit onooglijk slijm na tal van duizenden jaren de denkende mensch gegroeid.
Maar lang leeft, wie vurig liefheeft. Uw hart heeft geleefd het scheppen van vele, vele eeuwen. - Daarom ben ik, uw hartevrucht, veel wijzer dan gij.
Ga nu naar de menschen der wereldsteden en ondervraag uw hart en onderzoek naarstig, of ik waarheid heb gesproken.’
Toen vertrouwde Theogenes de schoone vrouw, en samen verlieten zij de bosschen van Vicarino.
Zeer spoedig leerde Theogenes zien, wat ieder gewoon mensch wist in die dagen:
Dat mannen en vrouwen paarden om geld en aanzien, en ziellooze kinderen teelden, dat kinderen als vreemden ter wereld kwamen uit éénen moederschoot.
Maar hij voelde, hoe de Aarde treurde om de menschen, en hij wist nu waarom.
Ook wist hij nu, dat zijn hart reeds langen tijd de Aarde gebeden had om scheppende liefde.
Hij keerde terug naar de bosschen van Vicarino, en hij paarde met de vrouw van zijn hart.
Deze baarde een dochter en zij noemden haar: Charis.
Vol vreugde ontvingen zij haar. Maar de vrouw vermaande: ‘Allen, die de Aarde niet kennen zullen dit kind haten en vervolgen.
Spreek daarom niemand over dit kind, totdat het vrouw zal zijn en verkondigen zal het Evangelie der Aarde.’
* * *
Maar terwijl zijne vrouw sliep, gebeurde het, dat Theogenes den eersten glimlach zag van zijn hartekind.
Hij werd diep ontroerd en voelde de Aarde juichen in zijn gemoed.
Hij weende teederlijk en met zijn tranen welden zoete woorden uit zijn hart, de rijpe woorden, die zoo lang reeds bloeiden in hem, onbegrepen:
| |
| |
‘Mijn ziele prijst ons aller Moeder, de lieve Aarde,
En mijn borst zwelt van heilige scheppingsvreugde,
Want mijn deemoedig lijf mocht sidderen onder het levensjubelen der liefde.
Van nu af zal ik zalig zijn en zegenen alle menschenkinderen.
Zooals herschapen is mijn nederig hart, zoo zal herschapen worden heel de wereld.
Nu weet ik, dat de Aarde leeft en machtig is en vol van liefde.
Haar louterend vuur zal branden van geslacht tot geslacht in allen die haar kennen.
Zij zal de trotschen verdelgen en al hun dwaasheid zal vergaan.
En allen deemoed zal zij bezielen tot onverwinbre scheppingsmacht.
Weer kunnen de menschen lieven en telen lachende liefdekinderen.’
Vol ontroering liep Theogenes uit de bosschen naar de boeren van Vicarino, die hem eerden om zijn heiligheid.
Hij vergat de vermaning van zijne vrouw en in de huizen en op de wegen verkondigde hij zijn machtige vreugde:
‘Een kind is mij geboren, een liefdekind en haar naam is Charis.
Zij is mijn hartekind en het hartekind mijner vrouw en het hartekind van de Aarde.’
Toen Theogenes zag, dat niemand hem begreep, riep hij de menschen samen en sprak:
‘Mannen en vrouwen van Vicarino! Gij hebt mij geëerd en geloofd, dat ik rechtzinnig van leven was.
Luistert nu eens aandachtig: ik moet u waarheid zeggen, die u aangaat, u en uwe kinderen tot in uw verste nageslacht.
Ik zie, dat uw oogen dof zijn, en uw gang is traag als torst gij het leven gelijk een zwaren last.
En uw kinderen zijn even arm aan levenslust als gij - moet dan uw kroost zijn loomheid slepen tot in uw verste nageslacht?
Gij zijt ongelukkig, maar gij begrijpt uw ongeluk niet; laat mij het u verklaren.
Ik heb de wereldsteden bezocht en gezien den grooten weedom der menschen:
| |
| |
Zij kunnen niet meer lieven en koopen valsche kussen voor geld en deftigheid,
Sommige vrouwen verkoopen hun lichaam voor heel haar leven, andere verhuren zich per nacht.
Sommige mannen betalen de vrouwen met geld, anderen betalen haar met een aanzienlijk huwelijk.
Maar zij kunnen niet meer paren uit liefde.
En om de schande van hun liefdearmoede te dekken, hebben zij allerlei eerbaars uitgevonden.
Eerbaar is hun handig praten en handig liegen, eerbaar handig vechten en handig moorden,
Ja, 't ontberen van warme liefde is eerbaar geworden bij de menschen.
Maar alle eer hebben ze uitgevonden om te dekken den smaad, dat ze niet meer lieven kunnen.
En hielden zij zich niet glanzend en kleurig en sierlijk en lenig met middeltjes die gij niet kent, boeren van Vicarino - hun oogen zouden nòg doffer zijn dan de uwe en hun gang zou nòg trager zijn.
Want in stilte schaamt zich diep hun hart en treurt bitterlijk, terwijl hun mond prat gaat op behouden eer.
Dat alles zag ik toen ik de wereldsteden bezocht.
En toen begreep ik, waarom zoo groote droefenis over mij kwam toen ik peinsde in uwe bosschen.
Aanziet de Aarde, die gij bebouwt: zij is ons aller moeder en moet voedsel geven aan liefdelooze menschen.
Denkt gij, dat de aarde dat niet voelt, en er niet om treurt?
De Aarde leeft als gij en ik: natuurkenners hebben haar zenuwen gezien en haar bloedsomloop en haar harteslag.
De Aarde leeft als gij en ik: dat heb ik gevoeld toen ik peinsde in uw bosschen.
En de droefheid der Aarde heb ik meegeleden, omdat ik haar kind was, haar vertrouwde - want mijn hart kon lieven en kloppen van scheppingsdrang gelijk het hare.
O, dat ook gij die zalige droefenis mocht kennen!
Dan zoudt ge eerbiedig zaaien en ploegen en oogsten, en de Aarde zou u zegenen met heiligen scheppingsdrang -
Maar 't gif van allerlei eerbaarheid heeft ook u vergiftigd.
| |
| |
Ook gij heft uw oogen ten hemel en roemt uw eerbaarheid, terwijl uw hart zich schaamt.
Dààrom zijn uw oogen dof en is uw gang zoo traag en paart ge met minder liefde dan uw vee.
Maar wanhoopt niet: de Aarde is goed en vol vergeving. Verzoent u met de Aarde, uw aller moeder.
En weer zult gij kunnen leven en lieven en telen lachende liefdekinderen.’
De boeren zagen elkander aan en sommige zeiden: ‘Onze goede broeder Theogenes is krankzinnig geworden.’
Maar anderen meenden: ‘Hij spreekt niet meer volgens 't oude geloof, want niets heeft hij van God gezegd.’
En anderen beweerden: ‘Hij is een profeet.’
De meesten echter waren voorzichtig en zeiden: ‘Wij zullen onzen zieleherder vragen wat ons te doen staat.’
Maar Theogenes dacht weer aan den eersten glimlach van zijn kind en spoedde zich terug naar de bosschen.
* * *
Theogenes verhaalde zijne vrouw, wat hij de boeren van Vicarino had gezegd.
Maar zij werd zeer ernstig en zeide:
‘Gij hebt verkeerd gedaan, Theogenes, van dat alles aan landlieden te spreken.
Want de landlieden kennen 't minst van allen de smarten en de vreugden der Aarde.
Zij kennen de teekens der wolken, die hun spellen goed weder of slecht weder voor de opbrengst der velden.
Zij kennen de vetheid hunner akkers en weten, welke grond rijke groenten draagt, en welke vele korenaren.
Zij eischen alleen voor hun maag de vruchten der Aarde, niet voor hun ziel. Zij zien niet, wat de Aarde schoons heeft, en voelen niet, hoe zij leeft haar eigen leven.
Daarom is de Aarde het minst den landlieden genegen, en geeft hun stompe zinnen en plompe harten.
Hoed u voor de landlieden en spreek hun niet over de smarten en de vreugden der Aarde - dan worden ze boos en zeggen: spreek ons liever van vetten en schralen grond.’
| |
| |
Den volgenden morgen wandelde Theogenes in de bosschen en bepeinsde de woorden zijner vrouw.
En hem ontmoette de grijze zieleherder van Vicarino, die zijn trouwe vriend geweest was vele jaren lang.
Groote verwondering kwam over zijn aangezicht, toen hij het kalme gelaat van Theogenes zag, en hij zeide:
‘Mijn lieve vriend, er is veel gepraats over u in 't dorp, en velen zijn u slecht gezind geworden.
Zij zeggen, dat ge een vrouw onteerd hebt en een onecht kind verwekt.’
Theogenes antwoordde: ‘Mijn kind heet Charis, dat wil zeggen: Liefde - zij is mijn hartekind en het hartekind mijner vrouw.
Veel wonderbaars is mij geschied in de stille bosschen van Vicarino.
Mijn hart heeft getreurd van heimwee naar scheppende liefde - en nu is 't blijde, omdat het geschapen heeft.
Ik wilde zwijgen, maar vergat mijzelf, toen ik den eersten glimlach zag van mijn hartekind.’
Toen verhelderde het gelaat van den grijsaard en hij zeide:
‘Nu kan weer vrede dalen in mijn gemoed, dat gefolterd werd vele jaren lang.
Gij zijt een heilige en geen slechtheid kan meer broeien in uw borst - in uw oogen zie ik weer de reinheid der boomen en vogelen.
Ik heb verstand van oogen, dat komt van mijn witte haren. Gezegend, gezegend uwe oogen!
Ook ik heb vaak geweend om nijpende harteleegte en mijn hart is oud geworden in wroeging.
Want schuldig voelde ik mij, omdat ik dikwijls treurde in verlaten kuischheid.
Velen priesters heb ik mijn angsten gebiecht en geen kon mij troosten: de vergevingswoorden des priesters roerden mijn ziele niet.
Maar gij ziet mij aan met heilige blikken en zegt: er is vergeving ook voor den zondaar, die treurt van heimwee naar scheppende liefde.
Nu kan ik zonder schaamte staan voor mijnen God, en voor mijn heiligen vriend.’
| |
| |
En van dien dag treurde de grijsaard niet meer over 't leven van zijn menschenhart.
Maar kinderlijk bleef hij gelooven aan priestermacht en christenplichten; vriendelijk zeide hij tot Theogenes:
‘Gij hebt zeker nog niet het sacrament der biecht ontvangen. Kniel neder: bij mij is nu makkelijk biechten, ik kèn reeds uw zonden; laat mij u zegenen, dat God genade schenke.’
Theogenes kuste bewogen de handen van zijn ouden vriend; hij knielde neder en liet zich zegenen.
Toen was de grijze zieleherder tevreden. Maar hij vermaande Theogenes: ‘Wees op uw hoede voor de boeren van Vicarino.
Hun heiligen zijn hun grootste trots, zij vergeven hun heiligen niets, zij zijn strenger dan God.’
En zij gingen van elkander als twee kinderen, die pas vriendschap hadden gesloten. -
Theogenes sprak zijne vrouw over de vermaning van den zieleherder. Zij fronste de wenkbrauwen en zeide:
‘Zoo heb ik het verwacht; wreed zijn de menschen en onbetrouwbaar, die niet kennen de vreugden en de smarten der Aarde.
Dubbel wreed en dubbel onbetrouwbaar, als zij troetelkinderen der Aarde zijn, die mogen wonen bij haar schoonste schoonheid.
Hier mogen wij niet blijven, Theogenes, ter wille van ons liefdekind: niet veilig zou Charis wonen bij plompe menschen.
Wij zullen gaan naar een wereldstad, in vrijwillige ballingschap,
Totdat ons dochtertje vrouw is geworden, met de Aarde in 't hart en heilig begeeren naar der Aarde Rijk.
Dàn zal zij spreken woorden van boete en leven tot de menschen, die vervreemd zijn van het lievende hart hunner moeder.’
Toen de dag van scheiden kwam, waren Theogenes en zijne vrouw zeer bedroefd.
En Theogenes zeide: ‘De pronkzucht der menschen heeft mij uit mijn lieve bosschen verjaagd.
Hier zijn hun levende oogen verdofd door de praal van blinkende heiligenbeelden,
| |
| |
Daar is hun heerlijk lijf verglansd in blikkerend goud en glimmende zijde.
Hoe is alle menscheneer vergaan tot eerbaarheid van geld en heiligenfantomen!
Maar eens zal Moeder de menschenharten roeren en verkondigen hun menscheneerbaarheid,
En gij, lief kind, zult haar Apostel zijn.’ -
Zwijgend verlieten zij hun lieve bosschen van Vicarino.
| |
II
Bezielde Stof.
Charis groeide op in schoonheid en wijsheid, verborgen voor de menschen.
Toen zij vrouw geworden was stierven hare ouders korten tijd na elkander, en zij bleef over, zonder bloedverwanten.
In haar hart was groote droefheid om den dood van haar vader en hare moeder,
Maar ook groote vreugde, omdat zij de Aarde voelde juichen in haar: bereid u, mijn Charis, nu zult gij mijn Apostel zijn.
En zij ging naar de stille bosschen van Vicarino en verborg zich daar vele dagen - want in heilige stilte alleen spreekt luide der Aarde stem.
En dit zeide haar de Aarde:
‘Mijn Charis, de menschen hebben vergeten, dat de Aarde leeft.
Zij praten over geestelijkheden, omdat zij niet meer kennen de heerlijkheden van bezielde stof.
Want mijn schoonste stof hebben ze vermoord met stempels van geld.
Lijken van vermoorde stof, die eens bezield was en leefde: dàt zijn hun blinkende munten geld en daarmee koopen ze liefde.
Eens wisten alle denkers bezielde stof te eeren.
O, toen die oude denkers peinsden, de eerste, wier gedachten waardig bevonden werden door den strengen Tijd, te blijven nalichten door alle eeuwen!
Wel naïef noemen de menschen nu die Ouden, omdat hun alles water was of lucht of aarde of vuur.
Maar hun was alle stof bezielde natuurstof.
| |
| |
Heeft meester Thales niet gezegd, dat ook de steenen vol van ziel zijn en dat alles vol is van goddelijk leven?
En nu is alle bezieling gestorven tot levenloos geld.
Maar, mijn lieve Charis, weer herleven de Ouden in hun allerjongste kinderen.
Weer zwelt het lied in de sferen der menschengedachten: Alleluja, ook de steenen leven.
Wie kan meezingen dat jubelend levenslied?
Zij, die hun bezieling, hun liefde vèr houden van geld en alles wat gekocht kan worden met getelde centen.
Zij zullen leeren leven en lieven tot in de toppen van hun vingeren.
Hun zieleliefde en lijfsliefde zal één machtig leven zijn.
Want alle stof is bezield, die niet verkild is tot geld.
Gezegend de menschen, die weer kunnen lieven ver van de lijkenkilte van 't geld.
Waar is de vrouw, die zeggen durft: wàt ook te koopen zij, mijn liefde is niet te koopen voor geen tonnen gouds!
Gezegend zij die vrouw, want zij geeft der Aarde weder bezielde stof.
Waar is de man, die zeggen mag: en moest ik sterven zonder liefde, betaalde liefde wìl ik niet!
Gezegend zij die man, want hij geeft der Aarde weder bezielde stof.
Waar zijn de kinderen, geboren uit de scheppingsomhelzing van levende, lievende menschen!
Gezegend, gezegend, die kinderen! Zij vervullen de Aarde weder met bezielde stof.
Baart, moeders, baart liefdekinderen!
Dat hun oogjes glinstren van leven,
Dat hun mondjes lachen van leven,
Dat hun handjes wuiven van leven,
Dat hun voetjes huppelen met den zwevenden tred van leven.
Baart, moeders, baart liefdekinderen!’
| |
Zielezinnelijkheid.
Charis trok van stad tot stad, en verkondigde de blijde boodschap der Aarde, leerende de heerlijkheden der bezielde stof.
| |
| |
Maar de geestelijke leeraren, ziende, dat velen luisterden naar hare woorden, waarschuwden hunne kudden: ‘Charis is een stofgeloovige en zeer zinnelijk, want zij versmaadt alle geestelijke dingen.’
En zij hielden heel geleerde betogen en stichtelijke preeken over geest en stof.
Toen werden velen, die naar Charis luisterden verward en zeiden:
‘De geleerden zeggen, dat gij den geest versmaadt. Wij willen weten, of zij waarheid spreken.’
Charis antwoordde:
‘Hebben de wijste wijzen ons ooit kunnen zeggen, wàt geest is en wàt stof?
En hebben de wijste wijzen ons niet geleerd, dat geest en stof een éénheid zijn?
Hoe zal ik dan den geest eeren als ik de stof versmaad?
Maar ik weet wel, waarom hun listigverstand mij weerspreken moet.
Het verstand bemint niet, en daarom kan het niet schiften leugen van waarheid.
Het verstand begrijpt alleen, en even begrijpelijk als de waarheid is de leugen.
Het scheppend hart echter bemint, en niet even beminnelijk als de waarheid is de leugen.
Hij kent de waarheid, die liefheeft. En liefhebben kan alleen het scheppende hart.
Zij beschuldigen mij, zinnelijk te zijn, omdat ik den geest in de stof wil zien.
Maar zij moeten hun zinnen wèl gewichtig vinden, die niets beters weten te doen dan hun zinnen te beteugelen.
Ik vind mijn zinnen niet zoo gewichtig.
Weet gij, wat gewichtig is?
Gewichtig is, wat eeuwig is, en alle dingen zijn veelkleurige daden van ééne eeuwigheid.
Daarom is alles even gewichtig, en omdat alles even gewichtig is, is niets gewichtig.
Dit weet de koninklijke ziel van ieder mensch en daarom speelt zij.
Wat zou zij met ongewichtige dingen anders doen dan spelen?
| |
| |
Dit is der zielen aard: te spelen met wat der zinnen is, met zwierende lijnen, met kleuren die lachen en peinzen, met tonen die jubelen en treuren.
Dit spel is haar zinnelijkheid, haar zielezinnelijkheid.
Schoon is dit spel en krachtig, omdat het Liefde is.
Zoo speelden Adam en Eva, toen zij naakt waren en nog niet bloosden van angst, ongewichtig te zijn.
Zoo spelen alle deemoedige zielen.
Maakt gij geen wetten voor haar spel, ziellooze napraters van groote geesten, die uw leegte verbergt onder gewichtige togen.
Zegt gij niet, dat dìt geoorloofd is en dàt verboden in 't zalig zielespel - want gij kùnt niet spelen.
Gij zijt te ongelukkig, te leeg en te trotsch om te zijn als een kindeke, dat speelt.’ -
Van dien tijd af kwamen velen niet meer luisteren naar Charis, want zij hadden altijd veel gewichtigs hooren zeggen van menschenzielen, en spelen is niet gewichtig.
Maar die haar trouw bleven, begonnen haar minder te prijzen en meer lief te hebben.
En Charis was gelukkiger dan te voren.
| |
Levende Reinheid.
De geestelijke leeraren bemerkten, dat velen niet meer kwamen luisteren naar Charis, omdat zij niets gewichtigs verkondigde over menschenzielen.
Zij lachten hun welgedanen glimlach, en knikten tevreden met hunne hoofden.
En zij zeiden tot elkander: ‘Nu moeten wij een beroep doen op de kuischheid, dan zal Charis nog meer jongeren verliezen. De kuischheid staat immers in publieke eere.’
En toen Charis wederom sprak over de heerlijkheden der bezielde stof, ondervroeg haar een ouderling, die geëerd werd bij eerbare menschen:
‘Gij spreekt wel aardig over dingen, die simpele menschen niet begrijpen. Maar uw hoorders willen één ding zeker weten: zeg ons, wat dunkt u van de kuischheid?’
Charis antwoordde:
‘Geprezen zij de kuischheid van u en uwe vrienden!
| |
| |
Wat anders is uwe kuischheid dan schaamte over de naaktheid van uw lichaam? En wèl doet gij, u te schamen over de naaktheid van uw lijf.
Want zielloos is uw lijf, en walgelijk, voor al wie zien kan het leven der ziel.
Geen ziel zie ik lachen in het lachen van uw mond.
Geen ziel zie ik schreien in de tranen van uw oogen.
Geen ziel voel ik trillen in den greep van uw hand.
Uw lichaam eet en drinkt als vee - maar geen zieleleven siddert in uw zenuwen en spieren en vleesch.
Gij walgt van de krengen der dieren die rotten als 't dierenleven geweken is.
Maar mijn ziel walgt van uw lijf, want alle menschenleven is eruit geweken.
Gelijk de krengen der dieren lijken voor u zijn, zoo zijn uw lichamen lijken voor mijne ziel.
Geprezen zij de schaamte van u en uwe vrienden!
Begraaft uw lijf en snoert het vast in dikke kleeren: want verrotting zie ik in uw vleesch.’
Toen Charis zoo gesproken had, voelden velen zich beleedigd en verlieten haar; Charis zeide tot hen, die haar trouw bleven:
‘Laat hen gaan: lijken zijn ze, die wegdrijven voor den stroom van ons zieleleven.
Als zij bij ons bleven, - onze zielen zouden stikken in den stank van hun verrotting.’
Toen vroeg een bleeke man met ernstige denkersoogen:
‘Wat is de ziel?’
En zij antwoordde:
‘Er was eens een geleerde, die weten wilde wat licht was.
Hij had de zon zien opgaan over velden en weiden, en de gewassen der Aarde zien schitteren in de schoonheid van het licht.
Maar zijn hart was niet tevreden, omdat zijn verstand niet begrijpen kon wat licht was.
Daarom sloot hij zich op in een donker hol en peinsde dag en nacht: wat is licht? En hij wilde het licht niet meer zien, voor hij het begrepen had.
Veel vermoedde hij over den aard van het licht; maar hoe
| |
| |
meer hij vermoedde, des te onbevredigder vroeg zijn geest, des te ontevredener werd zijn hart.
Maar toen hij jaren lang gepeinsd had, en peinzensmoede zijn hol verliet, was hij blind geworden.
En de Aarde zeide tot hem: ‘Uwe oogen had ik u gegeven om het licht te zien en gij hebt uw oogen niet gebruikt.
Daarom heb ik uw oogen gesloten: ik sluit altijd de oogen der holbewonende dieren.
Want al wie mijn gaven niet gebruikt, is mijn gaven niet waard.’ -
Hoedt u, mijn vrienden voor de rechtvaardige straf der Aarde.
Gelijk het licht is om gezien te worden door de oogen, zoo zijn de zielen om bemind te worden door uw gemoed.
Gij voelt het leven der zielen in werken van kunstenaars, in de blikken van bezielde menschen en in alles, wat leven kan.
Bemint de zielen, waar gij ze ook voelt - maar verbiedt uw koude verstand te vragen wat zij zijn.
Anders zou de Aarde uw hart sluiten voor de zielen, en het zou blind worden voor haar schoonheid.
En heel uw lichaam zou gevoelloos worden voor 't leven van uw eigen ziel - en zielloos zou 't zijn als die andere.
Dit maakt een menschenlichaam tot etend dierenlijf en rottend menschenlijk: dat 't lichaam verleert zijn eigen ziel te voelen.
Daaraan sterft de mensch al blijft het dier ook eten: en de eenige kuischheid van een gestorven mensch is zijn begrafenis in kuische, doode kleeren.
Laat gij uw lichaam leven menschelijk zieleleven.
Laat uw lichaam zijn het voelende, levende kleed uwer ziel.
Dat uw ziel lacht in het lachen van uw mond,
Dat uw ziel schreit in de tranen van uw oogen,
Dat uw ziel trilt in den greep van uw hand,
Dat uw ziel siddert in al uw zenuwen en spieren en vleesch.
Zóó zij uw levende reinheid! -
Van dien dag werd Charis weer minder geprezen en meer bemind.
En zij was gelukkiger dan te voren.
| |
| |
| |
Mannendeugd.
En andermaal zeide Charis:
‘Heel openlijk zal nu spreken mijne ziel; want die mijn woorden bezoedelden met vuile gedachten, zijn heengegaan.
Tot u, mannen, wil zij spreken levende woorden, die welden uit de diepste afgronden der Aarde.
Eens eerden de vrouwen in u den krijgsman, die haten kon en strijden,
Maar krijgsmanseer heeft grondig uitgediend; soldaten schieten heden op mannen, die zij niet haten.
Nu eischen de adelvrouwen andere manneneer, en zij doen wèl daaraan.
Wat mannenkracht maakt nu den man tot adelman?
O mannen, doodt nu niet meer - het Leven siddert in der Aarde diepste afgronden: voor het Leven vraagt u de Aarde mannendienst.
Zij vraagt u bezieling voor haar kilste sferen, waarin haar leven schuchter slechts nog sluipen kan.
En wat is killer dan de kille menschenrede? En wat is levenloozer dan het dor verstand?
Als marmer is der menschen rede, als afgehouwen rotsblok, harteloos en ruw.
Bezielt, o mannen, bezielt de Gedachte!
Laat uwe zielen beitlen in het graniet der menschenrede,
Tot poedergruis verbrijzelt al wat verbrokkling toont van afgeleefd denken,
Houwt weg met sterken houw al wat uw ziele haat in onbezield verstand,
Totdat een beeld wordt, een levensbeeld, uw steenen geest, bezielde beelding van een mannenziel.
Dàt mannenwerk maakt nu den man tot adelman: tot kunstenaar in marmeren gedachten,
En om dàt werk zal de adelvrouw hem eeren.’ -
Toen Charis zoo gesproken had, zweeg ze een wijle en zag de mannen met liefde aan.
Dan zei ze weder:
‘U kèn ik, mijn vertrouwden, ik weet, dat gij mijn ziel verstaat.
| |
| |
Toch zeg ik het met zorg in 't hart: hoedt u voor valsche gedachtebeeldenaars - want zij zijn sluwer dan de sluwste vrouw.
Vertrouwt uw zieleoogen niet, als gij hun werk beschouwt: betast het ook met sterke zielehanden.
Van was toch is hun sierlijk maaksel, gedwee te kneden naar den wensch van zieke vrouwtjes en smeltbaar bij de warmte van koestrend aardeleven.
Dit zeg ik u met zorg in 't hart: bestrijdt hen niet - geen strijderseer haalt gij bij wijven-mannen.
Slechts walging geven ze u en zieke zenuwen en armte aan arbeidslust.
Wacht maar geduldig tot hun wasse maaksel smelt - voorwaar de lauwe tranen der zieke vrouwtjes zullen 't helpen vervloeien.’
Toen dachten de mannen in hun hart: ik wenschte mij de mannenkracht van Charis.
Zij echter zag hun denken in hun oogen en zeide:
‘Mijn vader gaf mij vrouwensterkte èn mannenkracht, want hij was groot als beeldenaar der Gedachte.
Hij gaf zijn sterken geest gebeente en bloed en maakte hem tot zijn vrouw.
Gezegend zij de man, die schepper wordt van kinderen, omdat hij schepper van zich zelven was!’
| |
Vrouwendeugd.
En andermaal zeide Charis:
‘Nu wil ik spreken tot u, vrouwen, levende woorden die welden uit de diepste afgronden der Aarde:
Eens streelden de mannen in u hun opgedirkte pop, tot pret en ontspanning, en rust en troost na afgedanen arbeid. Maar thans willen sommige vrouwen óók van adel zijn; ik weet, dat gij vrouwen zijt van edel bloed.
Wat vrouwenkracht maakt nu de vrouw tot adelvrouw?
O vrouwen, eens hebt gij den krijgsman in uw gemaal geëerd en gij deedt goed, den krijgsman te eeren.
Maar dit zij nù de adel van uw bloed: dat gij van oude strijders erfdet strijdersbloed.
| |
| |
Tot strijdster wil ik nu de adelvrouw: verdelgen moet zij eens wat geen man ooit verdelgen kon.
Ik zie de heele Aarde bezoedeld door 't gif van een reuzenslang; verdelgt mij die slang, o vrouwen!
Ik noem u haar huichelnaam: zij heet zich Eerbaarheid.
Vetglimmend zijn haar schubben en dik is haar buik, want zij is goed gevoed; duizenden jaren leefde zij en was altijd welvarend.
Dolgraag slurpt zij heldenbloed; geen held heeft ooit geleefd, of zij heeft van zijn bloed gedronken.
Ook lust ze giftigen inkt uit pennen van scribenten met vaste jaarwedde.
Het liefst vreet zij een minnend hart: dat is haar fijnste lekkernij.
Ik zie lange rijen van menschen naderen haar groenen kop; twee aan twee schrijden ze voort, eerbiedig en behoedzaam; want zij dragen voedsel in zilveren schalen: offergaven voor de reuzenslang.
Eén voor één bieden ze hun voedsel aan, hun bloed, of hun inkt, of hun hart. De slang slikt 't vraatzuchtig in en likt de gevers onder wellustig gesis.
De meeste offeraars zijn vrouwen; sommige weenen tranen van aandoening op hun offergaven - tranen immers vindt de slang ook lekker: wie tranen onder haar voedsel mengt, krijgt 'n likje apart.
De scribenten brengen zelf hun giftigen inkt; ze houden hun hoedje in de hand en buigen zeer beleefd: want zij hebben veel eerbied voor de slang Eerbaarheid.
En de slang vreet maar aldoor en slurpt maar aldoor - o vrouwen, wie doodt me die slang?
Vele mannen hebben met haar gestreden, maar zij heeft ze alle verslonden: ach de sterkste mannen worden linksch bij 't sissen der Eerbaarheid.
Vele vrouwen hebben met haar gestreden, maar zij heeft ze alle verslonden: want de vrouwen waren nog troostartikels voor de mannen, en geen strijdsters.
Maar thans willen sommige vrouwen ook van adel zijn; haar roep ik toe: ten strijde, ten strijde tegen de slang Eerbaarheid.
Zegt niet, dat gij geen wapens kunt hanteeren; ik zeg u:
| |
| |
gij hebt geen wapens noodig - moordend kan zijn de welgemikte trap van een vrouwenhiel.
Ten strijde, ten strijde, verplet met uw sterke vrouwenhielen den kop van de reuzenslang.
Die strijd is uw vrouwendeugd; om haar zal u eeren de adelman. -
Tot adelmannen sprak ik en adelvrouwen. Wat zal ik nog zeggen van hun huwelijk?
Plebejers paren voort en werpen plebejers en heel de Aarde is vol met gepeupel: gepeupel van hooge en lage rangen.
Schept hun een koningsmensch, o adelmenschen, een koningsmensch, wijs genoeg om 't vuigste gepeupel te temmen.
Baart, adelmoeders, baart een koningsmensch!
Dat zijn oogen doorboren de harten en onderkennen slavenharten en vrije harten,
Dat zijn hand zwaaie het zwaard tot verlossing der vrijen en tot knechting der slaven,
Dat zijn ziele gloeie van liefde voor vrijen èn voor slaven.
Baart, adelmoeders, baart een koningsmensch!’
| |
III
In die dagen bereidden de Christenen zich ten hoogtij: tot feestelijk herdenken van Jezus' triomf over den dood.
En Charis zeide tot hare jongeren: ‘Laten ook wij ons Paaschfeest vieren: het broederfeest van allen, die aan de macht des Levens gelooven.
Mijn hart trekt naar de bosschen van Vicarino: bij hen wil 'k toeven voor slechts éénen dag.
Komt, laten wij wandelen naar de bosschen van Vicarino: daar zullen wij ons Paaschfeest vieren.’ -
En samen gingen zij op weg vóór zonsopgang: den sluimerenden morgen van een schoonen lentedag.
En Charis' hart vloeide over van vreugde:
‘Een heilige pelgrimstocht is mij deze gang naar de stille bosschen van Vicarino.
Daar schiep mijn vader zichzelven tot adelman, daar riep zijn scheppingsdrang mijn moeder tot vrouwenleven, daar heeft hun scheppingsomhelzing mij verwekt.
| |
| |
Van scheppend Leven trilt daar ieder twijgje, en de vlucht der vogelen is het wieken van scheppingsgedachten.’
En toen zij de bosschen betraden, weenden haar oogen tranen van geluk en haar mond weende woorden van geluk:
‘Lieve Aarde, die ons aller Moeder zijt,
Gezegend zij uw heilige schoot,
Uw Leven doordringe ons,
Uw Wil geschiede in de kilste gedachten als in uw vurigste diepten,
U danken wij alle voedsel van heel ons wezen,
Vergeef, dat onze hoogmoed U smaadde, gelijk ook wij vergeven allen die ons krenkten,
Leer ons de nietigheid van lokkenden pronkzucht kennen,
Verlos ons van allen grootheidswaan. -
Mijn lieve kinderen, zoo zult gij bidden als men zeggen zal: Charis is dood.’
Toen werden hare jongeren bedroefd en zeiden: ‘Spreek nu niet van den dood, wij wilden samen vieren het hoogtij van het Leven.’
Maar Charis antwoordde:
‘Mijn lieve kinderen, nog bruist het sterke Leven niet volkrachtig in uwe harten.
Zóó leeft het Leven als 't zijn sterksten zege viert: het kust zijn broederkus op wat de menschen noemen: dood.
Zoo viert in hooge zonneluchten de koningsbij haar bruiloft - maar die nieuw leven schiep in haren schoot, sterft aan zijn scheppingsdaad.
En de menschen zeggen: de sterkste mannenbij veroverde zijn bruid en kuste zich dood.
Maar dit zeg ik u, omdat ik u liefheb: zoolang gij niet kunt spelemeien met den dood, en alle dood u leven wordt, zoolang kunt gij niet vieren uw allerhoogste Levensfeest.
Het sterke Leven wil sterke zegepraal - grimmig nu is de dood en vol gevaren: den dood wil 't Leven overwinnen,
Een bezielen ten blijen lach de grimmigheid van alle doodsgevaren: dàt is des Levens hoogste triomf.
Gelijk een zogende moeder is het sterke Leven; de moeder lacht om 't plagerig kindje, dat grient van gulzigheid,
En zij zegt: tirannetje, dwing gij maar en sla van kinder- | |
| |
kwaadheid mijn volle borsten; wat zuigt gij me anders af dan 't overrijpe levensvocht?
U is 't gediend, en mij tot last, mijn kerngezonde leven: zoo spreekt de zogende moeder, zoo spreekt het sterke Leven tot allen grimmigen dood.’
Toen Charis zoo gesproken had, golfden van verre aan zwakke klokkegalmen van een kerkje, waarin Christenen hun Paaschfeest vierden,
En zacht luidde het klokje: ‘Alleluja, het Leven overwint den dood, Alleluja, Alleluja.’
‘Hoort gij 't,’ zeide Charis, ‘zij weten 't nog, wat eens hun Meester leerde.
Ook hij sprak woorden, die welden uit der Aarde diepste afgronden - maar vertroebeld zijn die woorden door 't gif der reuzenslang.
Zij dronk des Meesters heldenbloed en vrat zijn hart en spuwde haar eerbaar vuil in zijne woorden.
Doodt, vrouwen, doodt mij die reuzenslang. -
Mijn kinderen, een zoeten smaak heeft 't gif der reuzenslang als zij het spuwt in heilige woorden.
Dit is haar list: haar gif smaakt steeds naar geestelijkheid, en geestelijkheid is zoet als suiker: een voedsel voor menschen met verwende zielen.
Een lokkende lekkernij, lokaas van valsche profeten, die preeken voor zwakke, verwende zielen.
Hoedt u, hoedt u voor valsche profeten! Hieraan zult gij hen erkennen: zij prijzen geestelijke dingen, maar arm zijn ze aan bezieling.
Meer ziel luidt in de klokkeklanken van hun kerken dan in hun lamentabele prediktonen.
Zij preeken geestelijke liefde, maar lieven kùnnen zij niet - hun woorden zijn gif van hun liefdearmen nijd: zij willen uw liefde vermoorden.
Zij preeken huiselijk geluk - maar zegt hun: geluk wil niet gaan op knusse pantoffeltjes, geluk eischt vleugels om te vliegen.
Zij preeken zieleliefde en verachten het lichaam - maar vraagt hun: wat is zieleliefde anders dan liefde van 't bezielde lichaam?’
| |
| |
- En zacht luidde weer het klokje: Alleluja, het Leven overwint den dood, Alleluja, Alleluja. -
‘Alle geestelijkheid, mijn kinderen, is grillig - en grillig zijn alle gelooven, die strijden om de meeste geestelijkheid.
Wacht u voor hen, die zeggen: wij weten een nieuwe geestelijkheid, de oude is versleten.
Ik zeg u: zij vonden weer een nieuwe gril van grillige, ondiepe menschelijkheid.
Maar diep en trouw en kalm en machtig is der Aarde Leven. Ziet, de Aarde kent geen grillen.
Zij blijft in hare baan, eeuw in eeuw uit, en in haar schoot gloeit onverpoosd haar scheppingskracht,
Haar scheppingskracht, die trilt in velden en weiden, en toornig soms, maar zonder grillige onbestendigheid, uit bergen oplaait.
Dit zij u ten teeken, dat het Leven waarlijk rijpt tot nieuwe heerlijkheid:
Als de bezielde stof in eere wordt hersteld, als adelmenschen gaan naar velden en weiden, om eerbiedig te zaaien, eerbiedig te ploegen, eerbiedig te oogsten,
Als hij, die zaait en ploegt en oogst, kan voelen de vreugden en smarten der Aarde en medeleeft haar eigen Aardeleven,
Als kunstenaars alle praalvertoon bespotten, en de eenvoudige Aarde bedroomen, en haar praallooze, vergeten menschen,
Als mannen vrouwen eeren, die durven zetten op de reuzenslang haar sterken vrouwenhiel,
Als vrouwen mannen eeren, die hun kouden geest behouwen kunnen en herscheppen tot harde mannenzielebeeld,
Dàn weet, dàt waarlijk het Leven-zelf een heerlijk Paaschfeest viert.’
En zacht-wegstervend luidden de laatste tonen van het klokje: Alleluja, het Leven overwint den dood, Alleluja, Alleluja.
Toen werd alles stil. Ook Charis en haar jongeren zwegen lang, want zij voelden, hoe de Aarde in hen spreken wilde nieuwe, groote scheppingswoorden.
* * *
En zoo waren zij verzonken in hun zielediepte, dat zij niet gemerkt hadden, hoe een donkere gestalte tot hen kwam,
| |
| |
Een rijzige grijsaard, omplooid met zwarte soutane, en leunend op een wandelstok.
Het eerst zag Charis hem en zeide: ‘Ik herken dien man, mijn vader sprak mij vaak van hem.
Hij is de grijze zieleherder van Vicarino: ziedaar een waar Christen, waarin geen valschheid is.
Onzeker is zijn hart en zeker slechts door de kracht van sterken, die hij eert. Maar hij poseert niet, zeggende: ik heb aan mijzelf en mijnen God genoeg.’
De grijsaard was hen langzaam genaderd. Verlegen vroegen zijn oogen, en verlegen speelden zijn vingeren met den driepuntigen hoed, die hing aan zijn langen arm langs zijn soutane.
‘Gegroet, Eerwaarde,’ zeide Charis, ‘een goede engel voerde u tot ons - gij zijt bij blije vrienden.
Wij zijn de stad ontvloden om hier te vieren ons Verrijzenisfeest - voor Frissche-Levensfeest was ons de stad te vol van kwade dampen.’
Toen glimlachte de oude man en zeide: ‘Ik prijs uw goeden smaak. Waar viert men blijer Paschen dan in blije lentelucht!
Doordringend zag hij Charis aan met groote, vragende oogen; dan lachte hij plotseling luide:
‘Wat oude dwaas ben 'k toch! 'k Vertrouwde u eerst niet recht. - Die vreemdelingen in de bosschen op 't hoogste Christenfeest..,
Ik dacht: dat zullen Godloochenaars zijn, die niet ter kerke gingen, die niets weten willen van den lieven God en zijn Paaschfeest.
Maar nu 'k uw oogen zie, vertrouw ik u. Ik heb verstand van oogen; dat komt van mijn witte haren.
Ja, ik zie het aan uw oogen: een schooner Paaschfeest vierdet gij dan ik!’
En heel vertrouwelijk ging hij zitten te midden van Charis en haar jongeren.
‘Ik zie uw oogen vragen,’ hernam hij, ‘wat doet gij, oude, in de bosschen op 't hoogtij van Paschen?
Ik zal 't u zeggen, vrienden. Eens leefde hier een heilig kluizenaar, genaamd Theogenes; hij was mijn trouwe vriend al vele jaren lang.
Nu zegt men, dat hij dood is en dat hij stierf in een groote
| |
| |
stad als afvallige - en ik weet niet, wat ik hiervan denken moet.
Zoo gaarne zou 'k de waarheid weten. Aan alle stedelingen, die ik hier ontmoet vraag ik - maar niemand wist tot nu toe mij bescheid te geven.
O, als ik vernemen mocht de waarheid, dat hij stierf als heilige, dan zou ik vreugdevol mijn oogen sluiten: ik had hem lief, ik heb hem lief, mijn vriend Theogenes.’
Zijn woorden trilden van waarheid en Charis werd zeer ontroerd. Zij zag den grijsaard diep in de oogen en zeide:
‘Ja, waarlijk, een goede engel voerde u tot ons. Zoo hoor de blijde waarheid: Theogenes is heilig gestorven.
Ik kende hem, ik heb zijn oogen gesloten en 'k heb met hem gebeden tot zijn laatste stonde.’
Toen sprong de grijzaard vol vreugde op en vergat zijn wandelstok: verjongd waren al zijn spieren en vol van blij leven.
‘Dan spoed ik mij ter kerke, om mijnen lieven Heer te danken. Gezegend zij de heilige dag, die mij die zalige waarheid leerde.’
En ijlings liep hij heen, en wuifde en lachte nog van verre.
Maar toen hij uit 't gezicht verdwenen was, werd Charis zeer ernstig en zeide tot hare jongeren:
‘Gij zult mij vragen: Is dàt nu waarheid? Hebt gij de waarheid gezegd aan dezen ouden man?
Ja, kinderen, ik zeide de waarheid, de levende waarheid. Een nieuw gebod geef ik u: het gebod der levende waarheid.
Indien uwe waarheid niet dieper is dan die der wereldlingen, zoo zal u niet zegenen de levende Aarde.
Gij moet de waarheid spreken, zoo zegt de wereldling - maar gij moogt woorden zeggen zonder zin en zonder liefde.
Maar ik zeg u: alwie woorden zegt, die niet welden uit zijn ziel vol liefde, hij is een leugenaar in zijn hart.
Is dit soms uw waarheid, dat de lucht blauw is en groen het gras? Och, zulke waarheid spreken ook de wereldlingen en zelfs de grootste schurken.
Ik zeg u: ware woorden zijn woorden uit liefde geboren en wekkende liefde en geluk - want deze woorden alleen spreken ons diepste wezen uit.
Ik zeg u: als uit een liefdevolle ziel deze woorden zouden
| |
| |
spreken: de lucht is groen en het gras is blauw - levende waarheid zouden die woorden zijn.’
Toen dacht Charis een wijle na en hernam:
‘Ik zeide u zeer weinig over God - want zelden zegt waarheid, wie over God waagt te spreken.
Maar dit is de hoogste waarheid, die ooit over God werd gezegd: dat God in gelijkenissen spreekt.
Het Leven der Aarde, mijn kinderen, is God, en die God spreekt in gelijkenissen.
Gelijkenissen Gods zijn de lucht en de boomen en de bloemen en alles wat onze oogen zien en onze ooren hooren.
Gelijkenissen Gods zijn ook onze woorden, en wie zijn woorden voelt als Gods gelijkenissen, hij spreekt waarheid.
Leugen is alle leeg gezwets - want het wordt niet gevoeld als gelijkenis Gods,
Leugen is alle oordeel - want het wordt niet gevoeld als gelijkenis Gods,
Leugen is alle twistgepraat over onbegrijpelijk Mysterie - want wie daar zegt: ik heb gelijk, ik kèn het Mysterie - hij voelt zijn woorden niet als gelijkenissen Gods.
Een nieuw gebod geef ik u, het gebod der levende waarheid: spreekt alleen woorden, die gij voelt als gelijkenissen Gods.
Spreekt alleen woorden, uit liefde geboren en wekkende liefde en geluk - en laat uw oogen getuigen van uw waarheid.
Spreekt niet veel, mijn kinderen. Wie veel spreekt, maakt veel geraas van leeg gezwets - en overschreeuwt de stille taal van de gelijkenissen Gods.’
De jongeren begrepen Charis en zwegen eerbiedíg: hun ontroerde harten luisterden naar de lucht en de wolken en de boomen.
En hun zielen smaakten levende waarheid.
* * *
Inmiddels was het middag geworden, een warme, heldere lentemiddag.
En stilte heerschte alomme.
Maar plotseling zagen Charis' jongeren, dat hun Meesteresse zeer bleek was geworden.
| |
| |
Zij schrikten hevig en omringden haar met vragen en zorgen.
Maar Charis zeide glimlachend: ‘Heb ik u niet gezegd, dat 't sterke Leven kust zijn broederkus op wat de menschen noemen: dood?’
Toen weenden hare jongeren en zeiden: ‘Meesteresse, gij moogt nog niet sterven, hoe zouden wij reeds leven kunnen het sterke leven zonder u?’
Maar Charis troostte hen en zeide: ‘Ik leerde u uw Moeder minnen, wat ben ik u nog van noode?
Ik zaaide u als een zaad in de Aarde: de zorg voor uwen groei is haar wèl toevertrouwd.
Nu vraagt mij niets meer, kinderen - geen menschenwoord mag storen wat de Aarde mij nu nog zeggen wil.
De jongeren legden Charis op haar geliefde Aarde en knielden zwijgend naast haar neder.
En stilte heerschte alomme toen zij Charis langzaam de oogen zagen sluiten. -
Maar plotseling trilde de Aarde onder hunne voeten,
En door al hun leden stroomde warm-tintelend jubelen,
En in hun harten voelden zij de Aarde zingen haar Paaschlied:
Wat lacht de gouden zonnelach?
‘De menschen kussen in den nacht,
Maar Zon en Aarde in vollen dag,
In lichteklaren levensdag.’
Wat lacht de blondë Aardelach?
‘Weer is mijn barenspijn volbracht,
O menschen, ik lach mijn scheppingslach,
Mijn eerbaren, eerbaren scheppingslach.’
Nunspeet, Oct. 1906. |
|