| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen
Bilderdijk, Bloemlezing met inleiding en opmerkingen bij de gekozene gedichten door Willem Kloos, met twee portretten. Uitgegeven voor de Mij. voor goede en goedkoope lectuur door G. Schreuders, Amsterdam.
Het gaat mij bij de lezing, ook van Bilderdijks hier gegeven gedichten, zooals het Perk ging toen Kloos hem de Ode aan Napoleon aanprees: ‘Dat kan wel wezen’, zei hij toen, ‘maar ik houd daar niet van’.
Er is ook, komt me voor, in de gemoedelijke en breede Inleiding een verborgen vis comica, die zich in de noten, hier en daar, het genoegen van te verschijnen veroorlooft. Die dichter, dien men verzocht wordt te ‘gaan beschouwen, niet als den melodischen uitzinger van zijn vreugden en smarten, niet als den trouwen beelder zijner schoonheidsvizioenen, maar als de vaak zeer degelijk onderlegde redenaar, die altijd en overal à l'improviste weet te speechen in energischgemaatzette, klinkend-gerijmde volzin-zwieringen over godsdienstige, staatkundige, huiselijke onderwerpen’, en wiens werk men dàn eerst schatten en genieten kan daar zijne schoonheden ‘bijna zonder uitzondering de deugden eener krachtig volgehoudene, rhytmisch-gedragene welsprekendheid zijn,’ - die dichter is waarlijk het met den sobersten en uitgestrekensten humor geteekende beeld van wat door ons als óndichterlijk wordt verstaan. Het is of de in overmaat van vaderlijke goedigheid tot weigeren onbekwame Inleider, bij den aandrang naar een bloemlezing van 's mans gedichten, gedacht heeft: Geen dichter, wel een dichter - ik zal zeggen weleen-dichter, maar dan zoo-een-dichter dat het als geen-dichter moet worden verstaan.
De scherts verraadt zich wanneer, zonder overigens aan de
| |
| |
waardigheid van de zaak te kort te doen, het gedicht De Dieren moet aanbevolen. ‘Verstandige dierenbeschermers’ - lezen we: ‘Verstandige dierenbeschermers zullen hier misschien iets van hun gading vinden.’
Het is heel goed dat, in zijn overtuiging van het welsprekendheids-karakter der Bilderdijksche poëzie blijvende, de inleider onderscheid maakt tusschen B.'s theorie over dichtkunst en zijn dichterlijke praktijk. Dr. Kuyper heeft dit niet gedaan. In zijn Rede (bl. 26-28), als hij de poëzie van Bilderdijk moet karakteriseeren, doet hij dat door, tot drie, viermaal toe, uitlatingen over poëzie van hem aan te halen. Hij heeft, zoo doende, de poëzie-zelf niet in het geding gebracht en zijn besluit: dat zij een gevoelspoëzie is, mag hij niet op haar toepassen.
Maar - vraagt men nu - bestond er dan tusschen de poëzie die Bilderdijk schreef en die hij zei te willen schrijven, zulk een groot onderscheid? - Ik antwoord: neen, mits wij Bilderdijks woorden verstaan. Wij moeten niet zeggen: ziet ge wel, Bilderdijk noemt poëzie gevoel, dus is het verwijt ongegrond dat er geen gevoel in zijn verzen is. Maar wij moeten ons afvragen welk gevoel hij kan hebben bedoeld en of dit gevoel hetzelfde was als dat van zijn tegenstanders. Als men de tallooze plaatsen waarin hij dat gevoel bespreekt, nagaat, - dan zal men zien dat hij er den toestand van onbelemmerde metrische voortbrenging door bedoelt. Uitstorting, vrije beschikking over voorstellingen en gedachten, fijne onderscheiding van schakeering, gedurig waakzaam taalgevoel, zekerheid van styleering, bouw, verdeeling, klank-plaatsing, - in éen woord het meesterschap over zichzelf en zijn uiting wordt door hem in dat enkele woord ‘gevoel’ uitgedrukt. Dit belet niet dat zij die zijn poëzie een gevoellooze noemen, gelijk hebben. Ze is, met een term van onzen tijd, cerebraal, omdat zij niet berust op nieuw-schepping, maar op ordening, eigenaardige ordening van het gegevene. Bilderdijk is in zijn voorwerk analytisch en de synthese waarin hij dicht is alleen die van zijn brein. Daar komt nog iets bij. Zijn brein werkt hartstochtelijk. Hij heeft dus niet alleen de iederen ordenenden kunstenaar eigen netheid en schematische kompositie, maar ook vaart en gang, die zijn tijdgenooten wildheid leek. Die wildheid evenwel is er niet eene van het bewogen gemoed, maar
| |
| |
het is die van een geest die werkt met sprongen en onverwachte overgangen. Vandaar zijn voorliefde voor de Ode, zooals hij die begreep en maakte. Hij noemde die Pindarisch. Pindarus, zegt men, bracht den hoorder in een wonderlijke verwarring door de afwisseling van zijn stoute en halfvoltooide beelden. Bilderdijk begrijpt de mogelijkheid van zulk een werking, en tracht die nu, in zijn vormen, voort te brengen. Maar, in plaats van de gemoedsbewogenheid die ze onwetend voortbrengt, heeft hij het hartstochtelijk verstand, dat nu, om zoo te zeggen, zijn duizelingen wil weergeven. Ik zeg: in zijn vormen. Want daarvan kon hij zich niet losmaken. Ze waren de strofen-vormen van de fransche oden, regelmatig en rijmend. Die blijven, en die zijn ongeveer het omgekeerde van de natuurlijke wildheid die Pindarus eigen zou zijn geweest. In deze vormen schrijft hij nu zijn door stoutmoedige verscheidenheid van dichterlijke ‘figuren’ treffende verzen. Zij blijven verstandelijke werkstukken, maar werkstukken van een verstand. dat, zelf hartstochtelijk, de wildheid als het hoogst-hartstochtelijke begrepen heeft.
Kloos wijst terecht op het eigenlijk karakter van de Ode aan Napoleon. Bilderdijk voelt zich met den Keizer in wedijver. Die is held van de daad, zooals hijzelf held van den geest is. Door een het verstand in duizeling meesleepende stapeling en stroom van verheven geachte figuren wil hij zich dezelfde bewondering doen toekennen die de veroveraar door zijn daden gewonnen heeft. Als Kloos de oorspronkelijke - op raad van Van der Palm als ‘wat aanstootelijk’ geschrapte - eindstrofe behouden had, zou hij dit nog duidelijker hebben doen opmerken. Maar - deze duizeling van het verstand, zonder dat het gemoed wordt aangedaan, kennen wij niet en begeeren wij niet. Wij zien in dit meesterschap - Dr. Kuyper vergeve het ons - een zondige verkrachting van de schoonheid die ook aan het verstand gegeven is, mits het zich niet van het gemoed bevrijdt.
Bilderdijk heeft levenslang gezondigd door verstands-verkrachting en zijn hart en zijn lichaam hebben door levenslang lijden en gevoel van uitputting die fout betaald. Een fout - laten we dit erbij zeggen - die aangeboren was en vrij wat erger dan zijn weinig-belangwekkende en uit den treuren gepopulariseerde misgrepen.
| |
| |
Met éene van Kloos' vergelijkingen kan ik mij niet vereenigen. Ik meen die van Bilderdijk met Dryden. De engelsche dichter is altijd bij de dingen gebleven. Daardoor hebben zijn gedichten de duurzame wezenlijkheid die aan de uit redefiguren saamgestelde van den Nederlander ontbreekt. Zijn Alexanders Feast moge door zijn landgenooten te hoog worden aangeslagen, - laat-zeventiende-eeuwer was Drydens greep op de werkelijkheid niet vol als die van Vondel, - toch ligt in zijn magerder gespierdheid een tastbaarheid die niet valt te loochenen.
Anders heb ik op de doorwerkte Inleiding niet meer aantemerken dan het onnoodige van sommige herhalingen en het te lang doorgaan op enkele algemeene denkbeelden.
De gedichten geniete wie er lust in heeft.
A.V.
| |
Belangrijke dichters
IV
W.L. Penning Jr.
Jonge dichters hebben soms een zekere huiverigheid voor oude en ouderwetsche. Ten onrechte, want het zou al heel troosteloos zijn, als alles met den ouderdom bestemd was om vervelend te worden. Mij dunkt, dat ieder voor zich mag wenschen, dat zijn verzen voor een toekomstig geslacht even frisch en genietbaar zullen zijn, als de bundel ‘Sint-Janslot’ voor óns is.
De dichter Penning is ouderwetsch: hij leeft in een wereld, waarvan wij alleen hebben hooren vertellen door onze ouders, hij houdt er veel van, om allerlei voor ons op zichzelf onbeduidende merkwaardigheden van zijn tijd, van zijn stad, op te rakelen, hij schrijft, door taal en versvormen, een ouderwetsch soort poëzie. Maar hoe levend wordt die voorbijgegane gezelligheid van bedrijvige menschen in kleurige schilderijtjes, kleinkunst zeker, maar zeer bekorend. En, wat aan deze verzen wel hun grootste schoonheid geeft: welk een glans van gemoedsinnigheid straalt in al deze tafereelen, wee- | |
| |
moedig hier en daar, door een plotseling doorbrekende smart, maar - en dit is voor den dichter zelf, dunkt me, wel het verblijdendst - meestal zoo kinderlijk blij, zoo humoristisch zonder bitterheid ook, dat we nauwelijks kunnen begrijpen, dat dit dezelfde dichter is die ‘Kamermuziek’ schreef.
Zoo kan hij zijn vriend ‘Uit de Lage Landen bij de Zee’ nazingen. En de titel van zijn boek zegt ook iets dergelijks: ‘Sint-Janslot, - dat frissche tweede groen, tusschen donkerder gebladerte het afgevallene dubbel vergoedend’; gelukkige titel in tweeërlei zin, en ook in tweeërlei opzicht, want ook op de stad van zijn jeugd, met den Sint-Janstoren, slaat hij, en aan die stad en die jeugd is dit heele boekje gewijd.
Penning, die eerst zijn herinneringen geheel buiten zich stelde, in ‘Benjamins Vertellingen’, en in dat objectieve wellicht een ideaal zag: van zichzelf te zwijgen, maar eigen lot omverbeeld te doen herleven in fantasieën; heeft in ‘Kamermuziek’ wel vlak het tegenovergestelde gedaan: zoo schrijnend-onmiddelijk lyrisch, haast verbeeldingloos, was het meerendeel dier donkere verzen.
Nu zijn ze niet donker meer, en de herinneringen zijn glanzender dan ooit herleefd in den blijden berustenden droom, maar lyrisch blijven ze: direct uitsprekend het gevoel dat ze schiep.
Welke eigenschappen zijn er nu aan te wijzen en te ontleden? Eerstens Pennings talent, om dingen van uiterlijk leven zoo te beschrijven, dat wij ze voor ons zien. Hij heeft een merkwaardig plastisch vermogen. Een goed voorbeeld hiervan is: ‘Van stapel loopen’:
- ‘De stutten weg, en 't schip toont nog geen trek...
Bouwde ik De Watervrees?...Toe jongens, drillen!’...
Rumoerig klaut'ren ze op, en rennen ze over 't dek...
Daar kraakt - ‘Op zij!’ - daar raakt de reus aan 't trillen,
Daar schuift, daar schuurt, daar glijdt hij - 't Volkje aan boord rolt om,
Het vet vlamt achter 't schip, en jubel stijgt rondom!
| |
| |
Voor een deel is de plastische werking hier toe te schrijven aan dezelfde eigenschap, waarin Jan Prins zoozeer uitmunt. Vooral de laatste regel is door zijn klank zeer karakteristiek. Maar toch is het duidelijk, dat het tafereel hier vooral zoo levend wordt, doordat Penning niet alleen afbeeldt wat hij gezien heeft, maar ook weergeeft wat hij hoorde: door het sprekend invoeren van personen. Prins schildert meestal uitsluitend met rythme en geluid, en alleen in zijn personificaties doet bij iets dat de wijze van voorstelling bij Penning benadert, maar nooit haalt hij woorden aan. Voor dit verschil, dat er een is tusschen ouderwetsche en moderne poëzie, en niet enkel tusschen bepaalde vertegenwoordigers daarvan, is een reden: wil men aan de gezegden en uitroepen het persoonlijk accent van de sprekers geven, wat wenschelijk kan schijnen om de levendigheid te vergrooten, - ik stel mij al declamators voor die er een eer in zouden stellen om geen twee personen op dezelfde manier te laten spreken -, dan bederft men de eenheid van toon, die een gedicht moet bezitten, geheel en al. Neemt men al wat gezegd wordt eenvoudig in den gang van het vers op, dan is het voor hoorders moeilijk te verstaan of de dichter of iemand anders aan het woord is. Maar het moet erkend worden, dat Penning meestal duidelijk blijft, ook als bij een voordracht de aanhalingsteekens onzichtbaar zijn, en gelukkig zonder dat de voorlezer tot proeven van acteursbehendigheid gedwongen is. En zijn levendige voorstellingen zijn voor een goed deel te danken aan deze manier van dichten. Een buitengewoon duidelijk voorbeeld hiervan is het heele gedicht: ‘Eerste uitkijk herdacht’, waarin op meesterlijke wijze al de gezellige volheid van een bedrijvige stadsbuurt en van een ouderwetsch gezin wordt samengevat in een, door kleurige beschrijvingen afgewisselde, lange reeks van gezegden en antwoorden van Oom, Tante, ‘Couzijntje’, dienstmeisjes, den omroeper, en ik weet niet wie
al meer. De klankwerking is hier zoo bijzonder niet:
Verderop glimt een berg, zwarte berg tot de lucht!
Kolenkrijgen maakt daar wat gerommel...
Eén nachtgoed zit te eten, één slaapt op de plank...
Wacht, in 't spoelinghuis komt er gestommel...
| |
| |
want met den besten wil van de wereld kan ik in den tweeden versregel niets hooren, dat op kolengerommel lijkt, en het gedicht zou zeker niet meesterlijk, neen, werkelijk nogal vervelend zijn, als alles op dezen dreun erin werd opgesomd. Maar het mooie is de oneindige afwisseling, de levendigheid, bereikt door een samenstelling van klanknabootsingen, humoristische toespelingen, gezegden en beschrijvingen, alles zoo kort en kernachtig als het maar kan:
Roerstok, plomp! Roerstok, plas!...Plof! de straatkelder dicht -
Spoelingboertje als een jabroer aan 't pompen!
En geel druipt zijn kist-kar van draf dien zijn zoon
(De verlóren zoon?) naloopt op klompen;
Bijna kwakt die in de emmers - lichtblauw, koperband -
Waaruit witjas de zaan meet bij 't pintje...
En Teuntje van tante, wat urmt ze om een spat:
- Rok en jak moeten langer meê, vrindje!
Hoe de kortheid op zichzelf hier en daar al bijdraagt tot goede plastische werking, bewijze het volgende, waarin een in werkelijkheid ook zeer snelle handeling: de ijking van den inhoudsmaat van vaatwerk, zichtbaar wordt gemaakt:
Op een leer in de gracht reikt een pikzwarte baard
Aan een grijze de kit: ton - krijgt drinken;
Stok - peilt; trcchter - af; ijkersmes - schrijft in 't hout;
Om - de ton; leêg?...stop - op! hoor je 'm klinken?
Het is waar, dat zulke verzen aanteekeningen soms onmisbaar maken. Maar aanteekeningen. zooals Penning ze schrijft, verhoogen de gezelligheid van het boek.
Voor het groote publiek dicht hij trouwens evenmin als de meest verfijnde modernen, zijn taal is er te moeilijk voor.
Vele plaatsen zijn er, waar de klank en het rythme volstaan, om ons het beeld voor te tooveren. Er zou een mooie bloemlezing te maken zijn uit deze, voor ons gevoel fijnste, regels en strofen, bijv.:
Hier, in nachtvlagen, rinkelt de ruit
Der bij schuilmaan gedoofde lantaren;
Nog verbeeld ik mij hoorbare vlucht,
Heenschemerende Ooievaars-scharen.
| |
| |
Of uit ‘Stads-Lente’:
Hoe sprookjesachtig in zulke uren
In nauw omsluitende arbeidswade,
't Hoofd en de nek zwaar-zaks beladen,
Ras opgeschept, glad afgestreken,
Uit de ijzren maat het blanke linnen -,
Maar, om te bewijzen, dat Penning wel eens in letterlijken zin uit den toon valt, laat ik volgen wat volgt:
Dra uit de berg- de werkplaats binnen
Die stookt of bakt of brouwt.
Niet, dat deze regels slap of onzuiver zouden zijn: ze hebben 's dichters gewone kernachtige spreekwijze volkomen, maar - het is een nuchtere mededeeling, en hij liet ons pas tevoren iets moois zien, in een stralend beeld. Dit gedicht in zijn geheel is trouwens een duidelijk voorbeeld van Pennings gebrek aan verbeelding-eenheid. Niet aan verbeelding-fijnheid, want behalve de prachtige verzen die ik reeds aanhaalde, zijn er nog even schoone in van een molen, zwaaiende in den nacht, met omhoog het gezellige ‘mulders-lampje’, en vooral van zingende zeelui langs de kaden. Maar het gedicht bestaat feitelijk uit drie afzonderlijke gedeelten, zeer los vereenigd. Het eerste van de zakkendragers bij maanlicht, het tweede van den molen die in brand vliegt, het derde van de zangers. De overgangen zijn zoozeer contrasten, dat het mij onmogelijk is, ze met genegenheid te volgen.
‘Hoe sprookjesachtig in zulke uren’ staat in het eerste deel, dat dus klaarblijkelijk niet den indruk, de beschrijving bevat van éen oogenblik, éen bepaalde episode, maar de samenvatting is van indrukken in een beeld. Het heeft de schoonheid van al zulke momenten, ontdaan van toevalligheden. Vol daarvan is echter het tweede gedeelte: iets dat wel eens
| |
| |
gebeurd is, met veel kleinsteedsche toespelingen. In een ander vers zou dat heel aardig kunnen zijn, maar als wij zoo pas in een sprookjesachtige stemming gebracht zijn, worden wij er door deze vuurwerk-drukte en ratelende wieken al te onvriendelijk uit gehaald.
In het allerbekoorlijkste gedicht ‘Bruiloftsvoorspel’, komen drie strofen voor, die zeer terecht tusschen haakjes gezet zijn. Zij bevatten een uitweiding die weliswaar twee voorafgaande regels verklaart, maar dit had evengoed door een noot kunnen gebeuren, ja, waarom heeft de dichter niet deze drie coupletten zelf afzonderlijk bij de noten geplaatst? Want zooals het nu is, wil iedereen ze lezen tusschen de andere in, en krijgt daardoor een overeenkomstig gevoel als iemand die bij het bewonderen van de ‘Staalmeesters’ gestoord zou worden door een oudheidkundigen vriend die uit ging leggen ‘hoe ze in dien tijd tafelkleeden fabriceerden’, omdat er een tafelkleed op het schilderij is te zien.
Dat zulke hinderlijke brokstukken wel eens achteraf toegevoegd werden is wel afdoend te bewijzen uit het feit, dat het gedicht: ‘Huldegroet aan Zwartstad’ in Oct. 1905 in dit tijdschrift verscheen zonder de twee laatste strofen. Het couplet dat tóen het laatste was, was dit ook natuurlijkerwijs door zijn overeenkomst met de beginstrofe, en door den heilwensch aan het slot. Daarom alleen reeds zijn de slotverzen een hinderlijk aanplaksel, maar ook op zichzelf zijn ze onleesbaar.
Het verbeelding-geheel is dat wat wij, misschien omdat wij modern zijn, in een gedicht vooral zoeken, en dat geeft Penning ons niet. Maar, vragen wij ons af, hoe komt het dan, dat deze verzen toch zoo genietbaar zijn, dat ze ons doorloopend boeien, dat zelfs die gedeelten, die ons uit de stemming halen, bij herlezing meestal interessant en aardig zijn?
Ik geloof, dat hier tweeërlei antwoord opgegeven kan worden: ten eerste, doordat de dichter nooit gaat zeuren, dat hij zich, ook bij alle uitweidingen, in bedwang houdt op twee manieren: door zijn taal zoo kernachtig-kort te maken, als maar eenigszins met verstaanbaarheid valt overeen te brengen, en door het gebruik van vrij ingewikkelde versvormen: strofen van allerlei soort.
| |
| |
Ten tweede, en deze reden moeten wij opgeven, als gevraagd wordt, hoe het komt dat deze poëzie zoo ons hart wint: doordat hij al zijn verzen schrijft uit éen gevoelsdrang.
Zijn taal is ouderwetsch, hier en daar nog een weinig retorisch:
Bij Vrijheids schal en val,
In Fransche en beter tijden
Van drageren der toekomst
Zijn oogsten uitgestrooid - -
Wàt Koning we overschatten,
Want de vijfde en zesde regel van dit couplet zijn van dat gebrek niet vrij te spreken. Maar wat een aardige woordspelingen in het tweede, en in de twee laatste verzen! Pennings taal is altijd merkwaardig levend, en men moet het bewonderen in iemand, die toch van de oude school is, die bij den strijd tegen retoriek reeds te oud was om daaraan met hart en ziel mee te doen, dat hij zijn taal toch meer en meer van zulke onnoodige en onoorspronkelijke ‘sieraden’ heeft bevrijd. In woordspelingen is hij een meester, zooals bijv. in de beschrijving van de oude spinsters:
En 't kooltje in het oog, haast gedoofd,
Gaat glimmen als aangeblazen,
Gaat stralen, en starende wazen -
Tot een turfkooltje thee-troost belooft...
Wat zit het heele bestaan van zulke stumperts juist in dit woordenspel: als er nog een kooltje voor de stoof ook in voorkwam, was het al te mooi geweest, want de voet moest trappen. Ook goed zijn de regels van den jongen, die te laat op school komt:
En tel of er stokslagen vielen
De klokslagen - één over tijd!...
Overal heeft Penning geestige en juiste zegswijzen uit de spreektaal overgenomen, en niet alleen waar hij personen sprekend invoert.
| |
| |
Wat zijn versvormen betreft, die zijn een verrassing, omdat de dichter in de ‘Vertellingen’ en ‘Kamermuziek’ zich hierop lang niet zoozeer had toegelegd. Kunstig zijn ze, en ongedwongen volgehouden, behalve misschien in ‘Huldegroet aan Zwartstad’, dat eenigszins lijkt op een tour de force:
't Zingend schippersgezin buurt op dek,
Buurt in 't hart van ons scheemrend gezelschap;
Me onttrekkend aan jok en vertelschap,
en op nog enkele plaatsen is het moeilijke dubbelrijm niet zonder gewrongenheid in de wereld gebracht. Het mooist is de strofe in ‘Voorspel’, ‘Adam en Eva’ en ‘Stads-Lente’, waarin duidelijk bewezen wordt, hoe zij, behalve aan den dichter de vaak zoo nuttige zelf-beperking, aan het rythme zangerige oorspronkelijkheid kan schenken, ook al komt zij vooral voort uit een behoefte aan kunstrijke begrenzing, en niet, zooals bijv. de strofen van Is. P. Vooys, geheel en alleen uit zingensdrang.
Toch spreekt het wel vanzelf, dat ook Penning niet had kunnen zingen, als zijn gevoel hem er niet toe gedwongen had. En dit is van dezen bundel het wezenlijke: het blijde gevoel. Dat gevoel is de Eenheid ervan, en de Eenheid van alle afzonderlijke gedichten. Verbeelding in den hoogsten zin: het scheppen van een geheel afgerond plastisch beeld, die heeft hij niet, en slechts op verspreide plaatsen worden zijn beschrijvingen in den gloed van die verbeelding éven tot tafereelen uit een meer dan aardsche wereld: de natuur omgedroomd door de dichterziel. En toch is er een glans in al zijn stads- en veldgezichten: de weemoedige en blijde stemming van de Herinnering, weemoedig omdat het alles voorbij is, blij omdat na folterende smart een tijd is gekomen van rustig bepeinzen en weerzien in droomen.
Dus toch: de natuur omgedroomd door de dichterziel? Ik zeide reeds ja, voor de beste gedeelten, maar overigens lijkt het mij meer zóo te zijn, dat de natuur, met gevoelsherinneringen, anecdoten, stadsbijzonderheden en huiselijke beelden innig vervlochten, met dat alles mee opgenomen wordt in die éene stemming van het Herdenken. Zocht men den dichter in dat éene wezen, dan alleen zal men nergens in dit boek wor- | |
| |
den teleurgesteld of afgeschrikt. Het gevoel van de herinnering is er de Eenheid van. Zie bijv.: het vers ‘Adam en Eva’, van de samengegroeide kastanjeboomen in de Plantage. Wie pure plastiek zoekt, zal alleen genot vinden in een enkelen regel:
Ruischte omhoog het reuzenpaar
of:
Raapte ik eens de wilde vrucht
maar wat een schrale waardeering zou dat zijn voor dit mooie gedicht, vol van aandoenlijke herinneringen: zijn vader, die hem uitlei hoe het er alles vroeger uitzag met torentjes en een poort, o schilderachtig verleden!, een jongensvrijerijtje onder de boomen, een gracht waaraan alweer een vertelsel vastzit, het plan van den aanleg, de hatelijke verwijdering van het schoone paar, onder welks takken zij met hem speelde, - waar is zij nu:
Weet ik, die den naam onthield,
't Liefje als voor mij zie,
Of haar levenszon nog rijst?
Harer kindren kindren sust?
Op den Schaker zonder blos,
En die spreekt noch lacht?
Wie deze Eenheid van Pennings verzen verstaan heeft, wie in staat is, om den gevoelstoon te hooren die ze alle doorklinkt, zoeke er niet verder in wat wij het liefst begeeren: ‘Elk schouwspel heeft zijn recht’, en geve zich over aan de leiding van dezen blinden gids, die zoo heel goed den weg weet in alle straatjes en paden en kamers van het Verleden. Hij zal ervaren, dat Penning belangrijk is, omdat hij in zijn poëzie een geheel van leven te voorschijn toovert, zoo vol en kleurig en bewegelijk, en bovendien zoo gezellig en vrij van moderne zenuwpijnigende drukte, dat het ons een genot wordt er lang te vertoeven.
| |
| |
Wij zien dan den knaap, die zijn verleden is, rondspringen en ook al droomen in de frissche landschappen rondom de stad, en in de stad zelf, van school wegblijven om Schaffelaar te spelen, kijken naar het vertrek van de ooievaars die zoowaar pal naar het Noorden vliegen, en wat niet al meer! Ouder geworden, zien wij hem in gesprek met litteraire beroemdheden, en in een roes naar huis zwaaien door de fantasie van Schiedam-voor-een-eeuw.
En meest van al zullen wij hem liefkrijgen, en nu vol medelijden, waar hij in het mooie vers ‘Uit school bij zonsondergang’ van zijn moeder droomt, en hoe hij, uit school komend, door de open brug van haar gescheiden is:
Nadien stond ik menigen keer,
Sta 'k nog in bedrieg'lijke nachten
In droomen het kind weêr gelijk
Voor de open brug te wachten;
Wakker bonst mij - geen dichtslaande Brug...
Deur of brug - ach! de scheiding blijft gapen...
Van de overzij toegeknikt
Vergeet ik weêr in te slapen.
En in het ‘Naspel’ hooren wij ten slotte, door het kalme plechtige rythme klokgelui klinken, dat 's dichters liefste herinneringen, hier misschien in het innigste en volkomenste beeld vereenigd, wijdingrijk draagt:
Vaak wanneer te winteravond
Hier de kerkklok komt te luiden,
Hoor 'k haar galm, als op een sprookje,
Op iet langverledens duiden.
Van de zeekust naar den Schiekant
Voel 'k mijn geest door 't luchtruim varen,
Stil op klankgolf wederkeeren
In de vreugd der kinderjaren.
And're klokken, grootsch en statig
Uit een eeuwenouden toren,
Krijg ik dan te schemerure
Weêr in 't ouderhuis te hooren.
| |
| |
Vader, die van 't haardvuur opkijkt,
Zie 'k uw lange krullen streelen;
‘Kindren (peinst hij) nu hoort moeder
In de kerk het orgel spelen;’
Aan zijn knie, zien we in een verte
Onder 't kaarslicht op de kronen
Moeder over 't boek zich buigen,
Waar ze uit zingt bij orgeltonen, -
Meêzingt met wel duizend menschen,
Tot één stem doet handenvouwen;
Oogen toe staan stille mannen,
Zitten meêgebogen vrouwen.
Is het mogelijk, in zoo eenvoudige taal, in zoo rustig wiegende maten, meer zwaarte van geluid - werkelijk als klokkenklank of orgelgalmen -, meer gloed en meer liefde te doen stroomen uit het ontroerde dichterhart?
Alex Gutteling. |
|